2004/100

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat een ambtenaar van het Korps landelijke politiediensten (KLPD) hem op 16 april 2003 onheus heeft bejegend door:

- verzoeker met zijn auto stil te laten houden op een drukke en gevaarlijke plek;

- verzoeker te vragen mee te komen naar "het loket" waarmee de betrokken politieambtenaar de politieauto bedoelde;

- verzoeker te dreigen met een nacht in de cel op het politiebureau of een verhoor van enkele uren.

Voorts klaagt verzoeker erover dat ambtenaren van het KLPD zich niet wilden identificeren, ondanks zijn verzoek hiertoe.

BEVINDINGEN EN BEOORDELING

Algemeen

1. Verzoeker reed op 16 april 2003 met zijn auto vanuit Amsterdam naar Den Haag. Op de A4 ging er een politieauto voor verzoeker rijden. Bij de afslag Leidschendam vorderden de politieambtenaren die in de politieauto zaten dat verzoeker zijn auto stilhield. De politieambtenaren deden dit, omdat verzoeker niet uiterst rechts hield.

2. Op 16 april 2003, omstreeks 18.35 uur, reikte politieambtenaar R. verzoeker een aankondiging van beschikking uit voor het niet zoveel mogelijk rechts rijden op de Rijksweg A4 ter hoogte van Leidschendam. In de toelichting die R. ten behoeve van de administratieve verwerking van de beschikking gaf staat onder meer vermeld dat de betrokken politieambtenaren verzoeker over een afstand van 2500 meter hebben gevolgd. Verzoeker reed gedurende deze afstand op de middelste rijstrook, terwijl de rechter rijstrook vrij was van verkeer. De verklaring van verzoeker hiervoor was volgens de aankondiging beschikking: "Ik reed gedachteloos op de middelste rijstrook."

3. Op 17 april 2003 stuurde verzoeker een faxbericht aan de klachtencommissie van het KLPD en diverse politieambtenaren, waarin hij zijn klacht over het voorval van 16 april 2003 uiteenzet. Verzoeker is van mening dat hij "uitzonderlijk onheus, onmenselijk, onwettig, maar vooral extreem onbeschoft is behandeld door de heer R." Volgens verzoeker reed hij op de middelste rijbaan, omdat er veel vrachtwagens op de rechter rijstrook reden en hij zodoende deze vrachtwagens kon inhalen. Op een gegeven moment zag verzoeker een politieauto voor hem rijden, die steeds wisselde van de middelste baan naar de rechter baan. Na zo'n tien minuten werd verzoeker door middel van het transparant "stop politie" gesommeerd de politieauto te volgen en op de afslag Leidschendam moest hij zijn auto achter de politieauto in de rechterberm zetten. Volgens verzoeker was hier weinig plaats en was het "een bijzonder drukke en scherpe dus onoverzichtelijke bocht van een afslag". Ook was het op geen enkele wijze toegestaan te stoppen of te parkeren, aldus verzoeker. Verzoeker ervoer deze locatie als uiterst gevaarlijk.

Verzoeker was verbaasd toen betrokken politieambtenaar R. op hem af kwam en zei dat hij een bekeuring zou krijgen voor niet uiterst rechts houden. Verzoeker was van mening dat hij niets verkeerd had gedaan.

Verzoeker schrijft dat R. hem sommeerde mee te gaan naar het "loket". In de veronderstelling dat hij het politiebureau bedoelde, startte verzoeker zijn auto. Hierop sloeg de heer R. met harde hand op de motorkap en schreeuwde dat verzoeker uit moest stappen en zijn autosleutels af moest geven, aldus verzoeker. Verzoeker gaf zijn rijbewijs af aan de heer R.

Hierna volgde wat verzoeker een "gezonde" discussie noemt. Verzoeker schrijft dat de heer R. dreigde om hem "een uurtje of zes te verhoren" en "een nachtje te laten blijven op het politiebureau".

Verzoeker moest plaatsnemen in de politieauto, maar was het hier niet mee eens, omdat zijn auto nog steeds op het gevaarlijke punt stond. Hij verzocht de agenten zijn auto te verzetten, of af te sluiten. Verzoeker schrijft dat hij op dat moment in de veronderstelling verkeerde dat hij was aangehouden.

Nadat de code van de overtreding was gevonden, kreeg verzoeker zijn rijbewijs terug, en vroeg de agenten om hun naam, maar de agenten wilden hun naam niet geven.

Na het voorval heeft verzoeker geprobeerd via de meldkamer contact te zoeken met de betreffende agenten. De heer R. belde verzoeker terug en verzoeker vroeg hem naar de oorzaak van het voorval. Verzoeker stelde tijdens het telefoongesprek dat het voor hem niet mogelijk was om op het moment voordat hij werd staande gehouden rechts te rijden. Het gesprek eindigde niet bevredigend. Verzoeker wil excuses van de betrokken politieambtenaren voor hun gedrag.

4. Op 28 april 2003 schrijft inspecteur G. aan de chef van de unit Waddinxveen van de dienst verkeerspolitie N. zijn bevindingen naar aanleiding van de telefoongesprekken die hij op 17 en 18 april 2003 met verzoeker had. Tijdens deze gesprekken zei verzoeker dat hij het niet eens was met de betrokken politieambtenaren en dat hij onbeschoft behandeld is. Verzoeker eiste excuses van betrokken ambtenaar R. tot aan korpschef B4. G. vond dat verzoeker geëmotioneerd en gestresst overkwam in de telefoongesprekken. G. deelde verzoeker mee dat wanneer hij inderdaad zo was behandeld als hij had omschreven, het optreden van de betrokken politieambtenaren niet correct was geweest.

5. Per brief van 1 mei 2003 stuurde betrokken politieambtenaar R. zijn bevindingen van het voorval op 16 april 2003 naar klachtbehandelaar D. Hij schrijft dat hij en zijn collega M. verzoeker hadden doen stilhouden, nadat zij hadden geconstateerd dat verzoeker niet uiterst rechts hield. Ze hadden verzoeker hiertoe naar een veilige stopplaats begeleid, welke door het KLPD dagelijks wordt gebruikt om voertuigen te controleren. R. schrijft voorts dat hij zich vervolgens heeft voorgesteld aan verzoeker en de reden van het doen stilhouden heeft gemeld. Verzoeker reageerde woedend en gespannen, maar R. bleef correct en zakelijk, aldus R. R. constateerde vervolgens dat de persoonsgegevens die op het rijbewijs van verzoeker stonden, niet meer actueel waren en dat verzoeker slechts een kopie van zijn kentekenbewijs bij zich had. R. geeft aan dat hij mogelijk het woord "loket" heeft gebruikt toen hij verzoeker vroeg mee te lopen naar de politieauto. Verzoeker stapte echter weer in zijn eigen auto, startte de motor en maakte aanstalten om weg te rijden, aldus R. R. schrijft dat hij verzoeker hierop nogmaals heeft gevraagd of hij mee wilde lopen naar de politieauto om zijn persoonsgegevens te controleren en de staande houding af te ronden. In de politieauto startte verzoeker een monoloog, in plaats van een gezonde discussie, aldus R. R. deelde verzoeker mee dat hij verplicht was zijn persoonsgegevens op te geven en dat hij anders zou worden aangehouden ter vaststelling van zijn identiteit. R. zegt dat hij gedurende het voorval drie keer zijn naam heeft gezegd tegen verzoeker.

Later die avond heeft R. na een melding van de meldkamer verzoeker teruggebeld. Hij heeft verzoeker meerdere malen uitgelegd waarom hij een beschikking kreeg en hoe de klachtenprocedure in zijn werk gaat. Hij heeft verzoeker zakelijk en correct te woord gestaan, aldus R.

6. Op 12 mei 2003 heeft betrokken politieambtenaar M. een schriftelijke verklaring opgemaakt omtrent het voorval van 16 april 2003. M. verklaart dat hij en zijn collega R. zagen dat verzoeker op de middelste rijstrook bleef rijden, zodat andere weggebruikers om hem heen moesten rijden om hem niet rechts in te halen. Gedurende 2,5 kilometer hebben R. en M. vervolgens geprobeerd duidelijk te maken aan verzoeker dat hij rechts moest rijden, omdat daarvoor voldoende plaats was. Bij de afrit Leidschendam hebben ze vervolgens verzoeker door middel van de transparant "stop politie" verzocht hen te volgen en hebben ze verzoeker met zijn auto op de vluchtstrook gezet. Volgens M. is dit een veilige stopplaats voor een eenvoudige bekeuringsituatie, omdat de snelheid van passerende voertuigen laag is en het mogelijk is een voertuig gedeeltelijk in de berm te zetten.

M. verklaart voorts dat R. met verzoeker naar de politieauto kwam en het rijbewijs van verzoeker aan M. overhandigde. M. vroeg of de adresgegevens klopten, maar verzoeker gaf hierop geen antwoord. R. legde hierop aan verzoeker uit dat wanneer hij niet zou meewerken hij zou worden aangehouden om op het politiebureau zijn persoonsgegevens te achterhalen, aldus M. M. schrijft voorts dat verzoeker vervolgens wel zijn juiste adresgegevens gaf en dat hij R. diverse malen zijn naam tegen verzoeker heeft horen zeggen, maar dat verzoeker M. niet om zijn naam heeft gevraagd.

Later die avond heeft R. verzoeker teruggebeld naar aanleiding van een melding van de meldkamer. M. verklaart dat hij meeluisterde met dit gesprek en hoorde dat verzoeker een monoloog hield tegen R. Volgens M. sprak R. op normale toon tegen verzoeker.

7. Op 14 mei 2003 heeft klachtbehandelaar D. telefonisch contact opgenomen met verzoeker in verband met diens klacht. D. heeft dit gesprek als onprettig ervaren. Verzoeker hield een monoloog en D. kreeg van verzoeker niet de kans om de zaak toe te lichten. Verzoeker stelde onder meer dat hij schandalig is behandeld door R., dat hij excuses wil van R., dat het niet klopt dat hij van R. zijn nieuwe adres moest opgeven en dat R. leugens vertelt. Verder stelde verzoeker dat hij door R. is bedreigd en kapotgemaakt. Verzoeker zegt dat hij niets tegen M. heeft, die heeft niets gezegd.

D. heeft aan het einde van het gesprek gevraagd of verzoeker een gesprek wilde aangaan met R. Toen hij de afspraak hiervoor telefonisch wilde bevestigen bij verzoeker, begon deze weer een monoloog. D. heeft verzoeker hierop meegedeeld dat er geen basis meer aanwezig was voor een gesprek.

8. In zijn brief van 25 juli 2003 aan verzoeker geeft korpschef B4 zijn oordeel over de klacht van verzoeker. B4 komt tot de conclusie dat verzoeker terecht is geverbaliseerd. Ondanks het feit dat de lezing van verzoeker omtrent het voorval tegenover die van de betrokken politieambtenaren staat, ziet B4 geen reden om te twijfelen aan hun verklaringen. B4 acht de klacht van verzoeker niet gegrond.

9. In zijn reactie op de klacht geeft de beheerder van het KLPD aan dat communicatie met verzoeker niet eenvoudig is. De klachtbehandelaar en diverse medewerkers van het KLPD hebben ervaren dat verzoeker wanneer er een gesprek met hem wordt aangegaan een monoloog houdt tegen degene met wie hij het gesprek voert. De korpsbeheerder acht de klacht van verzoeker niet gegrond, met uitzondering van de klacht van verzoeker dat hij door betrokken politieambtenaar R. werd meegevraagd naar het loket. Dergelijk jargon vindt de korpsbeheerder niet gewenst.

I. Ten aanzien van het doen stilhouden op een drukke en gevaarlijke plek

1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat een ambtenaar van het KLPD hem op 16 april 2003 zijn auto heeft doen stilhouden op een drukke en gevaarlijke plek. Verzoeker geeft in zijn faxbericht van 17 april 2003 aan dat de politieauto gedurende tien minuten voor hem heeft gereden. Voorts zegt verzoeker dat het voor hem niet mogelijk was om rechts te rijden en dat hij zijn auto gedeeltelijk in de drukke, scherpe en onoverzichtelijke bocht in de zachte berm moest neerzetten, terwijl het op die plaats niet was toegestaan om er te stoppen of te parkeren.

2. In het kader van het toezicht op de naleving en handhaving van verkeersregels is het de taak van de politie weggebruikers te attenderen op verkeersovertredingen en hen de gelegenheid te geven hun gedrag aan te passen. Politieambtenaren zijn bevoegd om bestuurders daarbij aanwijzingen te geven.

3. Beide politieambtenaren zagen dat verzoeker op de middelste rijbaan van de A4 reed, terwijl er op de rechter rijstrook genoeg ruimte was. Vervolgens hebben de politieambtenaren geprobeerd om verzoeker erop te attenderen dat hij rechts moest rijden. Toen verzoeker op de middelste strook bleef rijden, hebben de politieambtenaren verzoeker tenslotte door middel van het transparant met de tekst "stop politie" doen stilstaan op een afrit. Deze stopplaats wordt door beide politieambtenaren als een veilige stopplaats gezien.

4. De korpsbeheerder acht de klacht van verzoeker niet gegrond. Hij gaf in reactie op de klacht aan dat beide betrokken politieambtenaren hebben verklaard dat zij verzoeker aan het eind van de afrit Leidschendam staande hebben gehouden op de vluchtstrook, maar dat deze stopplaats door het KLPD wordt gezien als een veilige plaats om auto's te controleren of om bestuurders staande te houden. De korpsbeheerder geeft aan dat hij zich kan voorstellen dat "een burger die geen ervaring heeft met het stoppen op dergelijke plaatsen dit als onveilig kan ervaren".

Beoordeling

5. Mede gelet op de mededelingen van verzoeker staat vast dat de politieambtenaren gedurende geruime tijd hebben geprobeerd de aandacht van verzoeker te trekken door eerst met de politieauto achter verzoeker te rijden en tenslotte voor hem te gaan rijden, waarbij zij het lieten zien wanneer er ruimte was om naar de rechter rijstrook te gaan. Voorts staat vast dat de politieambtenaren door middel van het transparant "stop politie" verzoeker naar de kant van de weg hebben begeleid en hem op het einde van een afrit hebben doen stilhouden. De Nationale ombudsman gaat ervan uit dat de snelheid van het verkeer op het einde van een afrit lager ligt dan op de snelweg. Bovendien hebben beide politieambtenaren verklaard dat de situatie niet gevaarlijk was en dat het KLPD vaker bestuurders laat stilhouden op deze plaats. De Nationale ombudsman komt dan ook tot de conclusie dat er geen sprake van is geweest dat de politieambtenaren verzoekers' auto hebben doen stilstaan op een gevaarlijke en drukke plek.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

II. Ten aanzien van het onheus bejegenen van verzoeker door hem te vragen mee te komen naar het "loket"

1. Verzoeker klaagt erover dat een ambtenaar van het KLPD hem op 16 april 2003 onheus heeft bejegend door hem te vragen mee te komen naar "het loket", waarmee de betrokken politieambtenaar de politieauto bedoelde.

2. Het is een vereiste van professionaliteit dat politieambtenaren in hun optreden naar burgers toe een zakelijke en objectieve houding aannemen. Ook in hun taalgebruik dienen politieambtenaren de nodige professionaliteit in acht te nemen en burgers zoveel mogelijk correct te woord te staan.

3. Betrokken politieambtenaar R. heeft aangegeven in zijn bevindingen die hij op 1 mei 2003 naar klachtbehandelaar D. stuurde, dat hij mogelijk het woord "loket" heeft gebruikt toen hij verzoeker vroeg mee te lopen naar de politieauto.

4. De korpsbeheerder geeft in zijn reactie op de klacht van verzoeker aan dat hij het gebruik van dergelijk jargon, zeker in bekeuringsituaties, niet gewenst acht en acht dit klachtonderdeel dan ook gegrond.

Beoordeling

5. De Nationale ombudsman acht het aannemelijk dat betrokken politieambtenaar R. het woord "loket" heeft gebruikt toen hij verzoeker vroeg om met hem mee te lopen naar de politieauto. Dit getuigt niet van een zakelijke en objectieve houding.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

III. Ten aanzien van het dreigen met een nacht in de cel op het politiebureau of een verhoor van enkele uren

1. Verzoeker klaagt erover dat betrokken politieambtenaar R. heeft gedreigd dat verzoeker een nacht op het politiebureau zou moeten doorbrengen of een verhoor van enkele uren zou moeten ondergaan.

2. Eén van de taken van de politie betreft het toezicht op de naleving van de wegenverkeerswetgeving. Artikel 3 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens (RVV) bepaalt dat bestuurders verplicht zijn zoveel mogelijk rechts te houden (zie Achtergrond, onder I.). Op grond van artikel 3, tweede lid van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) en de bij deze wet behorende bijlage met verkeersovertredingen, zijn politieambtenaren bevoegd om ter zake het niet uiterst rechts houden een administratieve sanctie op te leggen (zie Achtergrond, onder II.1. en II.2.). De krachtens de WAHV aangewezen ambtenaren, zijn op grond van artikel 5:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als toezichthouder bevoegd inlichtingen te vorderen (zie Achtergrond, onder IV.3.). In gevallen als deze, waarin een toezichthouder optreedt in het kader van de WAHV, moet onder inlichtingen (mede) worden verstaan de naam en adresgegevens van betrokkene. Ingevolge artikel 34 van de WAHV is onder meer het niet-voldoen aan de vordering om inlichtingen te verstrekken een strafbaar feit (zie Achtergrond, onder II.3.).

3. Volgens de bevindingen die betrokken politieambtenaar R. op 1 mei heeft opgemaakt naar aanleiding van het voorval van 16 april 2003, wilde R. nadat zij verzoeker hadden doen stilhouden een aankondiging beschikking opmaken. Hij constateerde dat de gegevens die op het rijbewijs van verzoeker stonden niet meer up to date waren en dat verzoeker bovendien slechts een kopie van zijn kentekenbewijs bij zich had, in plaats van het originele document. R. vroeg vervolgens of verzoeker mee wilde lopen naar de politieauto om zijn persoonsgegevens te laten controleren en om de staande houding af te ronden. Verzoeker ging hierop echter in zijn auto zitten en startte de motor. Vervolgens liep verzoeker mee naar de politieauto, maar hij gaf zijn gegevens niet op. R. wees verzoeker toen op het feit dat hij verplicht was om zijn gegevens op te geven en dat hij anders zou worden aangehouden.

4. Politieambtenaar M. heeft verklaard dat verzoeker, toen hij in de politieauto had plaatsgenomen, niet antwoordde op de vraag van M. of de gegevens op het rijbewijs van verzoeker nog klopten. Zijn collega R. legde hierop aan verzoeker uit dat hij zou kunnen worden aangehouden wanneer hij zijn persoonsgegevens niet opgaf, zodat ze op het politiebureau zijn identiteit konden achterhalen.

5. In zijn faxbericht van 17 april 2003 stelt verzoeker dat hij niet aangehouden kon worden, omdat het niet uiterst rechts houden een feit is uit de Wet Mulder (WAHV; N.o.). Tijdens het telefoongesprek dat D. op 14 mei 2003 voerde met verzoeker, bracht verzoeker naar voren dat het verhaal van betrokken politieambtenaar R. dat verzoeker zijn nieuwe adres moest opgeven, niet waar is.

6. De korpsbeheerder stelt in zijn reactie dat verzoeker een kennisgeving van beschikking voor een gedraging als bedoeld in artikel 2, eerste lid WAHV (zie Achtergrond, onder II.1.) kreeg en dat hem op grond van artikel 5:13 en 5:16 Awb naar zijn personalia werd gevraagd (zie Achtergrond, onder IV.2. en IV.3.). De korpsbeheerder is voorts van mening dat de betrokken politieambtenaren bevoegd waren om verzoeker naar diens persoonsgegevens te vragen. Omdat verzoeker hieraan niet voldeed, pleegde hij volgens de korpsbeheerder een strafbaar feit als bedoeld in artikel 34 WAHV (zie Achtergrond, onder II.3.). De betrokken ambtenaren waren vervolgens bevoegd om verzoeker aan te houden, aldus de korpsbeheerder. De korpsbeheerder acht het juist dat R. en M. verzoeker niet direct hebben aangehouden, maar hem slechts hebben gewezen op het feit dat hij zou worden aangehouden als hij bleef weigeren zijn persoonsgegevens op te geven.

De korpsbeheerder geeft aan dat R. en M. ontkennen dat zij verzoeker hebben gedreigd met een overnachting in een cel op het politiebureau of een verhoor van enkele uren. De korpsbeheerder acht dit klachtonderdeel niet gegrond.

Beoordeling

7. Nu politieambtenaren R. en M. ieder voor zich hebben aangegeven dat verzoeker zijn persoonsgegevens niet wilde opgeven, staat voldoende vast dat verzoeker aanvankelijk niet heeft meegedeeld of de adresgegevens op zijn rijbewijs juist waren. Voorts heeft zowel R. als M. aangegeven dat zij verzoeker slechts hebben gewezen op het feit dat wanneer hij zijn gegevens niet zou opgeven, hij zou worden aangehouden. Betrokken politieambtenaar R. kon verzoeker, nu deze zijn persoonsgegevens niet opgaf, aanmerken als verdachte van het strafbare feit als omschreven in artikel 34, eerste lid onder a. WAHV (zie Achtergrond, onder II.3.). R. had daarmee direct gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om verzoeker aan te houden, doch heeft ervoor gekozen verzoeker eerst te waarschuwen wat er zou gebeuren als hij bleef weigeren zijn persoonsgegevens op te geven. Voorzover er opmerkingen zouden zijn gemaakt over verblijf in een politiecel en verhoor, ziet de Nationale ombudsman dit als een onderdeel van de uitleg over de gevolgen van een aanhouding doch niet als een dreigement. Dat dit wellicht anders is overgekomen op verzoeker, doet hieraan niet af.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

IV. Ten aanzien van het zich niet willen identificeren van de betrokken politieambtenaren

1. Verzoeker klaagt erover dat de betrokken ambtenaren zich nadat zij hem hadden doen stilhouden op 16 april 2003 niet wilden identificeren, ondanks zijn verzoek hiertoe.

2. Op grond van artikel 5:12 Awb (zie Achtergrond, onder IV.1.) draagt een toezichthouder als bedoeld in artikel 3 WAHV (zie Achtergrond, onder II.2.) een legitimatiebewijs bij zich, dat hij op verzoek aanstonds dient te tonen. De plicht om zich daadwerkelijk te legitimeren geldt alleen indien daarom wordt gevraagd.

3. Toen verzoeker had plaatsgenomen in de politieauto, vroeg hij de betrokken politieambtenaren R. en M. om hun naam, maar volgens verzoeker wilden ze deze niet geven.

4. Betrokken politieambtenaar R. stelt in zijn bevindingen dat hij zich voorstelde aan verzoeker toen hij naar diens auto was gelopen, nadat hij en zijn collega M. verzoeker hadden doen stilhouden. Voorts schrijft R. dat hij gedurende het hele voorval drie keer zijn naam heeft genoemd.

5. Betrokken politieambtenaar M. schrijft in zijn verklaring van 12 mei 2003 dat hij zijn collega R. meerdere malen diens naam tegen verzoeker heeft horen zeggen. M. schrijft dat verzoeker hem niet om zijn naam heeft gevraagd.

6. De korpsbeheerder is van oordeel dat R. heeft verklaard dat hij meerdere malen zijn naam heeft genoemd en dat M. ontkent dat verzoeker naar diens naam heeft gevraagd, maar dat hij R. wel enkele malen zijn naam heeft horen zeggen. De korpsbeheerder acht dit onderdeel van de klacht niet gegrond.

Beoordeling

7.1. Ten aanzien van de klacht van verzoeker dat betrokken politieambtenaar M. zijn identiteit niet wilde geven, merkt de Nationale ombudsman het volgende op. In zijn faxbericht van 17 april 2003 geeft verzoeker aan dat beide betrokken ambtenaren hun naam niet wilden opgeven, maar tijdens het telefoongesprek dat klachtbehandelaar D. op 14 mei 2003 met verzoeker voerde, geeft verzoeker aan dat M. niets heeft gezegd en dat hij niks "tegen" hem heeft. Nu verzoeker niet eenduidig is met betrekking tot dit punt, acht de Nationale ombudsman het dan ook aannemelijk dat dit klachtonderdeel van de klacht van verzoeker zich enkel richt tot betrokken politieambtenaar R.

7.2. Nu zowel R. als M. hebben verklaard dat R. meerdere malen zijn naam heeft genoemd nadat zij verzoeker hadden doen stilhouden, is de Nationale ombudsman van oordeel dat het aannemelijk is dat R. zijn naam heeft bekend gemaakt aan verzoeker.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het Korps landelijke politiediensten, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het Korps Landelijke politiediensten (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), is niet gegrond, met uitzondering van het klachtonderdeel ten aanzien van het onheus bejegenen van verzoeker door hem te vragen mee te komen naar het loket; met betrekking tot dat onderdeel is de klacht gegrond.

Onderzoek

Op 29 juli 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer S. te Den Haag, met een klacht over een gedraging van het Korps landelijke politiediensten (KLPD).

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het KLPD (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het KLPD verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast werd de betrokken ambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Deze maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Verzoeker deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reactie van de korpsbeheerder gaf aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen.

Informatieoverzicht

De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:

1. Klacht van verzoeker, op 17 april 2003 per faxbericht ingediend bij diverse politieambtenaren en de klachtencommissie van het KLPD. Verzoeker zet in dit faxbericht uiteen dat hij onheus is bejegend door politieambtenaren van het KLPD, nadat hij op 16 april 2003 was staande gehouden voor niet voldoende rechts houden.

2. De klachtafdoeningsbrief van 25 juli 2003 van de korpschef van het KLPD, waarin deze de klacht van verzoeker niet gegrond acht.

3. Verzoekschrift aan de Nationale ombudsman van 29 juli 2003, met onder meer als bijlagen een afschrift van de aankondiging beschikking van 16 april 2003 en een brief van betrokken ambtenaar R. met diens bevindingen naar aanleiding van het voorval van 16 april 2003.

4. Reactie van de beheerder van het KLPD (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) op het verzoekschrift bij brief van 21 november 2003, met onder meer als bijlagen een brief van inspecteur G. aan N., chef van de Unit Waddinxveen van de dienst Verkeerspolitie van 28 april 2003, een verslag van betrokken politieambtenaar M. van 12 mei 2003, een verslag van klachtbehandelaar D. van 14 mei 2003 en een brief van N. aan coördinerend klachtbehandelaar B2 van 20 mei 2003.

5. Telefonische reactie van verzoeker op 17 december 2003.

Bevindingen

Zie onder Beoordeling.

Achtergrond

I. Reglement verkeersregels en verkeerstekens (RVV)

Artikel 3:

"1. Bestuurders zijn verplicht zoveel mogelijk rechts te houden."

II. Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV)

1. Artikel 2:

"1. Ter zake van de in de bijlage bij deze wet omschreven gedragingen die in strijd zijn met op het verkeer betrekking hebbende voorschriften gesteld bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994, de Provinciewet of de Gemeentewet, worden op de wijze bij deze wet bepaald administratieve sancties opgelegd. Voorzieningen van strafrechtelijke of strafvorderlijke aard zijn uitgesloten."

2. Artikel 3:

"1. Met het toezicht op de naleving van de in artikel 2, eerste lid bedoelde voorschriften zijn belast de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ambtenaren.

2. De in het eerste lid bedoelde ambtenaren zijn bevoegd tot het opleggen van een administratieve sanctie ter zake van de door hen of op geautomatiseerde wijze vastgestelde gedragingen aan personen die de leeftijd van twaalf jaren hebben bereikt."

3. Artikel 34:

"1. Met geldboete van de tweede categorie wordt gestraft:

a. hij die niet voldoet aan vordering van een krachtens artikel 3, eerste lid aangewezen toezichthouder"

III. Wegenverkeerswet 1994

Artikel 12, eerste en tweede lid Wegenverkeerswet 1994

"1. Weggebruikers zijn verplicht gevolg te geven aan de aanwijzingen die door de in artikel 159 bedoelde personen (o.a. politieambtenaren; N.o.) dan wel door andere bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen ter zake van het verkeer op de weg worden gegeven.

2. De in het eerste lid bedoelde aanwijzingen mogen slechts worden gegeven in het belang van de veiligheid op de weg, de instandhouding van de weg en de bruikbaarheid daarvan, of de vrijheid van het verkeer dan wel in het belang van met toestemming van Onze Minister verrichte onderzoeken ten behoeve van het verkeer."

IV. Algemene wet bestuursrecht

1. Artikel 5:12

"1. Bij de uitoefening van zijn taak draagt een toezichthouder een legitimatiebewijs bij zich, dat is uitgegeven door het bestuursorgaan onder verantwoordelijkheid waarvan de toezichthouder werkzaam is.

2. Een toezichthouder toont zijn legitimatiebewijs desgevraagd aanstonds.

3. Het legitimatiebewijs bevat een foto van de toezichthouder en vermeldt in ieder geval diens naam en hoedanigheid. Het model van het legitimatiebewijs wordt vastgesteld bij regeling van Onze Minister van Justitie."

2. Artikel 5:13

"Een toezichthouder maakt van zijn bevoegdheden slechts gebruik voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is."

3. Artikel 5:16

"Een toezichthouder is bevoegd inlichtingen te vorderen."

4. Artikel 5:19, derde lid

"Hij is bevoegd van de bestuurder van een vervoermiddel inzage te vorderen van de wettelijk voorgeschreven bescheiden met betrekking waartoe hij een toezichthoudende taak heeft."

Instantie: Korps landelijke politiediensten

Klacht:

Verzoeker onheus bejegend: met zijn auto stil gehouden op drukke en gevaarlijke plek, verzoeker gedreigd met nacht in cel of verhoor van enkele uren, zich niet willen identificeren ondanks verzoek hiertoe;.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Korps landelijke politiediensten

Klacht:

Verzoeker gevraagd mee te komen naar 'het loket' waarmee politieauto bedoeld werd.

Oordeel:

Gegrond