2002/258

Rapport

Verzoeker klaagt over de lange duur van de behandeling door de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), van de door hem op 15 oktober 1999 ingediende aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) aan zijn echtgenote in Irak. Door de vertraging in de behandeling van de aanvraag dreigde aan verzoeker de verscherping van het nareiscriterium van de op 1 april 2001 van kracht geworden Vreemdelingenwet 2000 te worden tegengeworpen.

Beoordeling

1. De behandeling van aanvragen om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en de afgifte daarvan geschiedt onder verantwoordelijkheid van de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse zaken, (IND) (zie Achtergrond, onder 4.).

2. Voor de behandeling van aanvragen om een mvv is niet bij wettelijk voorschrift een termijn vastgesteld waarbinnen een beschikking moet worden gegeven. Dit betekent dat de behandeling van deze aanvragen ingevolge het bepaalde in artikel 4:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet plaatsvinden binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. Op grond van het tweede lid van deze bepaling moet de redelijke termijn in elk geval worden geacht te zijn verstreken wanneer acht weken na het indienen van de aanvraag geen beschikking is gegeven, noch de aanvrager een kennisgeving is gedaan als bedoeld in artikel 4:14 Awb (zie Achtergrond, onder 1.). Voor de behandeling van aanvragen om een mvv wordt in de Vreemdelingencirculaire een termijn van drie maanden genoemd (zie Achtergrond, onder 4.).

3. Verzoeker, van Iraakse nationaliteit en toegelaten als vluchteling tot Nederland op 20 mei 1999, diende op 15 oktober 1999 bij de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Haaglanden een aanvraag in om verlening van een machtiging om voorlopig verblijf aan zijn echtgenote. Op dezelfde datum heeft de vreemdelingendienst verzoeker in de gelegenheid gesteld de aanvraag op 17 januari 2000 aan te vullen als bedoeld in artikel 4:5, eerste lid, Awb (zie Achtergrond, onder 1.). Op grond van artikel 4:15 Awb (zie Achtergrond, onder 1.) is daardoor de beslistermijn opgeschort tot 17 januari 2000 en heeft de termijn eerst op die datum een aanvang genomen. Begin november 2001, bijna twee jaar na aanvang van de beslistermijn, is op de aanvraag beslist. Er is niet binnen acht weken na de dag waarop de aanvraag is aangevuld beslist op de aanvraag van verzoeker, noch is hem een kennisgeving gestuurd als bedoeld in artikel 4:14 Awb (Achtergrond, onder 1.). De wettelijke beslistermijn is daarmee in zeer ruime mate overschreden.

4. De Staatssecretaris van Justitie liet in haar reactie van 24 oktober 2001 weten de klacht gegrond te achten. Met betrekking tot de gang van zaken van de aanvraag deelde zij mee dat de vreemdelingendienst er vanaf 17 januari 2000 van was uitgegaan dat verzoeker de procedure om verlening van een mvv aan zijn echtgenote vervolgens opnieuw schriftelijk zou opstarten. Verzoeker was echter van mening dat hij door middel van het overhandigen op 17 januari 2000 van een aantal nog ontbrekende documenten zijn aanvraag van 15 oktober 1999 had gecompleteerd. Volgens de Staatssecretaris zou verzoeker op 17 januari 2000 echter aan de vreemdelingendienst te kennen hebben gegeven dat hij voor de verdere afhandeling van zijn aanvraag alleen in het bijzijn van een tolk geholpen wilde worden. De vreemdelingendienst zou hem daarom, op 17 januari 2000, hebben geadviseerd om de mvv-aanvraag door middel van een schriftelijke procedure op te starten.

5. Het is niet duidelijk waarom de vreemdelingendienst van verzoeker verwachtte dat hij, na overhandiging op 17 januari 2000 van een aantal nog ontbrekende documenten, schriftelijk nogmaals de procedure ter verkrijging van de mvv zou opstarten. Indien was gebleken dat de aanvraag van 15 oktober 1999 ook na overhandiging van de documenten op 17 januari 2000 nog onvolledig was, had het meer in de rede gelegen dat de vreemdelingendienst ingevolge artikel 4:5, eerste lid, Awb (Achtergrond, onder 1.) aan verzoeker een (tweede) termijn had gesteld om dat verzuim te herstellen.

6. Begin januari 2001 heeft de Stichting VluchtelingenWerk Leidschendam voor verzoeker telefonisch contact opgenomen met de vreemdelingendienst. Na een hierop volgende briefwisseling tussen de vreemdelingendienst en de Stichting VluchtelingenWerk heeft verzoeker op 28 maart 2001 schriftelijk opnieuw een aanvraag om verlening van een mvv ingediend. Hoewel voor deze nieuwe aanvraag de oorspronkelijke aanvraagdatum van 15 oktober 1999 bleef gehandhaafd, heeft de behandeling van de op 28 maart 2001 schriftelijk opnieuw ingediende aanvraag op zichzelf nog eens zeven maanden in beslag genomen.

7. Het vorenstaande is van belang omdat op 1 april 2001 een nieuwe vreemdelingenwet van kracht is geworden waarin het nareiscriterium is verscherpt van zes naar drie maanden.

8. Vijf maanden nadat hij hier was toegelaten als vluchteling diende verzoeker een aanvraag om verlening van de mvv aan zijn echtgenote in. Op grond van het recht dat destijds gold was de aanvraag tijdig ingediend. Bij beoordeling van het vanaf 1 april 2001 geldende recht, kon de aanvraag van 15 oktober 1999 echter niet worden ingewilligd omdat de aanvraag op basis van het verscherpte nareiscriterium ingevolge artikel 29, eerste lid, onder e, Vw 2000 (Achtergrond, onder 2.) te laat was ingediend. Voor situaties als die van verzoeker was geen overgangsrecht opgenomen in de Vreemdelingenwet 2000. Toen de Visadienst de aan de Nationale ombudsman gedane toezegging om uiterlijk op 26 juli 2001 op de mvv-aanvraag van verzoeker te beslissen gestand moest doen, vond er op het Ministerie van Justitie nog intern beraad plaats over de mogelijke invulling van deze leemte in de wet.

9. De Staatssecretaris van Justitie erkent in haar reactie van 24 oktober 2001 dat de problematiek van de verscherping van het nareiscriterium van de op 1 april 2001 van kracht geworden Vw 2000 niet aan de orde zou zijn geweest indien in deze zaak tijdig zou zijn beslist. Vooruitlopend op de resultaten van het interne beraad over de leemte in het overgangsrecht van de Vw 2000 heeft zij daarom de aanvraag van verzoeker om verlening van een mvv aan zijn echtgenote gehonoreerd.

10. De totale behandelingsduur van verzoekers aanvraag heeft in totaal bijna twee jaar geduurd. In eerste instantie heeft de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Haaglanden wegens een misverstand verzoekers aanvraag laten liggen. Nadat in januari 2001 was gebleken dat er sprake was van een misverstand heeft de vreemdelingendienst de zaak vervolgens onvoldoende voortvarend ter hand genomen. Hierdoor is vanwege het nog niet vastgestelde beleid op het gebied van het overgangsrecht met betrekking tot de toepassing van het nareiscriterium van vóór de inwerkingtreding op 1 april 2001 van de Vw 2000 ingediende mvv-aanvragen nog verdere vertraging ontstaan.

11. De Visadienst is verantwoordelijk voor de behandeling van mvv-aanvragen binnen de in de vreemdelingencirculaire genoemde termijn van drie maanden. Met inachtneming van opschorting van de termijn bij toepassing van artikel 4:5 Awb begint deze te lopen op het moment waarop de aanvraag wordt ingediend, hetzij zij bij een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het buitenland, hetzij bij de vreemdelingendienst van de woonplaats van de referent. Dat de Visadienst niet op de hoogte is van het feit dat een mvv is aangevraagd en hoe de behandeling van die aanvraag verloopt tot het moment dat deze de Visadienst bereikt, ontslaat de Visadienst niet van de verantwoordelijkheid tijdig te beslissen.

Indien de Visadienst op de hoogte was geweest van het feit dat verzoeker reeds op 15 oktober 1999 een aanvraag had ingediend die op 17 januari 2000 was aangevuld, dan had aanzienlijk eerder op de aanvraag kunnen worden beslist. Daar komt in verzoekers geval nog bij dat het bij de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Haaglanden ontstane misverstand en het verdere gebrek aan voortvarendheid, vanwege de toepasssing van het nieuwe beleid inzake het nareiscriterium voor hem en zijn gezin mogelijk ernstige gevolgen had kunnen hebben.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Met instemming heeft de Nationale ombudsman kennis genomen van het feit dat vooruitlopend op een Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire het nieuwe nareiscriterium geen beletsel meer is om aan de echtgenote van verzoeker een mvv te verlenen.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie gezamenlijk, is gegrond.

Onderzoek

1. Naar aanleiding van de klacht over de lange duur van de behandeling door de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Haaglanden van de aanvraag van 15 oktober 1999 om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) aan de echtgenote van verzoeker, heeft de Nationale ombudsman op 21 mei 2001 contact opgenomen met de vreemdelingendienst met het verzoek om in deze zaak een oplossing in het vooruitzicht te stellen. De vreemdelingendienst liet op 9 juli 2001 weten dat op 30 mei 2001 (ambtshalve) advies over de aanvraag was uitgebracht aan de Visadienst.

2. Met eveneens het verzoek om een oplossing in het vooruitzicht te stellen is de klacht over de lange behandelingsduur van de mvv-aanvraag op 10 juli 2001 voorgelegd aan de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, (IND). De Visadienst liet op 12 juli 2001 weten dat binnen veertien dagen op de aanvraag zou worden beslist.

3. Op 24 juli 2001 deelde een medewerker van de Visadienst telefonisch aan de Nationale ombudsman mee dat het nakomen van de toezegging om uiterlijk op 26 juli 2001 op de aanvraag te beslissen erg nadelig zou zijn voor verzoeker. Bij beoordeling op basis van de op 1 april 2001 van kracht geworden Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) zou namelijk moeten worden geconstateerd dat verzoeker de aanvraag te laat had ingediend, terwijl de aanvraag onder het destijds geldende recht tijdig was ingediend.

4. Het ten tijde van de aanvraag geldende recht kende een nareistermijn van zes maanden. De Vw 2000 kent daarentegen een nareistermijn van drie maanden. Verzoeker had de mvv-aanvraag ongeveer vijf maanden na toekenning van de vluchtelingenstatus ingediend. Beoordeling op grond van de vroegere wet zou er, volgens de medewerker van de Visadienst, toe hebben geleid dat de aanvraag van verzoeker was ingewilligd. De echtgenote van verzoeker zou, nadat zij met de mvv Nederland was binnengereisd, hier in het bezit zijn gesteld van een zogenaamde “afgeleide vluchtelingenstatus”. Bij strikte toepassing van de Vw 2000 zou de aanvraag echter moeten worden afgewezen omdat deze niet tijdig was ingediend.

5. Omdat Vw 2000 niet voorzag in overgangsrecht op dit punt was er op het Ministerie van Justitie intern beraad gestart over de afhandeling van mvv-aanvragen als die van verzoeker. Wanneer dit beraad zou zijn afgerond was volgens de medewerker van de Visadienst op 24 juli 2001 bij benadering nog niet te voorzien.

6. Verzoeker was zeer verbaasd dat het verscherpte nareiscriterium hem nu dreigde te worden tegengeworpen. Hij liet de Nationale ombudsman weten dat het ontstane probleem hem niet kon worden aangerekend omdat dit het gevolg was van de extreem lange duur van de behandeling door de Visadienst van de destijds tijdig ingediende aanvraag.

7. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister van Justitie (na 22 juli 2002: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie), werd vervolgens een schriftelijk onderzoek ingesteld.

8. In het kader van het onderzoek werd de Minister van Buitenlandse Zaken en de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren. Tevens werden aan hen een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Betrokkenen deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker, sinds 20 mei 1999 in Nederland toegelaten als vluchteling, gaf op 15 oktober 1999 bij de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Haaglanden te Den Haag te kennen dat hij een aanvraag wilde indienen om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) aan zijn echtgenote in Irak. Na hiertoe bij brief (Model D13) van 15 oktober 1999 door de vreemdelingendienst te zijn uitgenodigd, heeft hij op 17 januari 2000 de aanvraag aangevuld door indiening van een aantal nog ontbrekende documenten.

2. Nadat hij zelf verscheidene malen tevergeefs telefonisch had geprobeerd informatie over de stand van zaken te krijgen, heeft verzoeker in januari 2001 aan de Stichting VluchtelingenWerk te Leidschendam gevraagd hierover navraag te doen bij de vreemdelingendienst.

3. De Stichting VluchtelingenWerk heeft in januari 2001 telefonisch contact opgenomen met de vreemdelingendienst en deze dienst ook bij brieven van 13 februari 2001 en 6 maart 2001 om opheldering gevraagd. In antwoord hierop adviseerde de vreemdelingendienst bij brief van 15 maart 2001 om een nieuwe aanvraag in te dienen. Hiertoe zou reeds een aanvraagformulier als bijlage bij de brief gevoegd zijn. Dit formulier werd echter niet in de envelop aangetroffen. Verzoeker heeft de vreemdelingendienst per ommegaande per fax verzocht om toezending van een aanvraagformulier. Hij ontving dit formulier op 26 maart 2001 en heeft het vervolgens op 28 maart 2001 ingevuld naar de vreemdelingendienst toegestuurd.

4. Naar aanleiding van de nieuwe aanvraag vroeg de vreemdelingendienst bij brief van 24 april 2001 aan verzoeker om aanvullende informatie. Verzoeker heeft de ontbrekende informatie op 7 mei 2001 opgestuurd naar de vreemdelingendienst. De chef van het regionale politiekorps Haaglanden heeft vervolgens op 30 mei 2001 (ambtshalve) advies over de aanvraag uitgebracht aan de Visadienst. Dit advies is op 21 juni 2001 bij de Visadienst binnengekomen.

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker is weergegeven onder klacht.

C. standpunt Staatssecretaris van Justitie

In reactie op de klacht deelde de Staatssecretaris van Justitie bij brief van 24 oktober 2001 onder meer het volgende mee:

“Uit het departementale dossier is gebleken dat (verzoeker; N.o.) op 15 oktober 1999 bij de Korpschef van politieregio Haaglanden is verschenen en aldaar te kennen heeft gegeven betrokkene vanuit Irak te willen laten overkomen. Ten einde (verzoeker; N.o.) in staat te stellen zijn verzoek tot overkomst van betrokkene toe te lichten is hij uitgenodigd om op 17 januari 2000 in persoon bij de Korpschef voornoemd te verschijnen. (Verzoeker; N.o.) heeft gevolg gegeven aan deze uitnodiging en is op 17 januari 2000 bij de Korpschef voornoemd verschenen, echter zonder vergezeld te zijn van een tolk. (Verzoeker; N.o.) gaf bij de Korpschef voornoemd te kennen alleen in het bijzijn van een tolk geholpen te willen worden. Hem is toen geadviseerd de aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf door middel van een schriftelijke procedure op te starten. Naar nu is gebleken is hij hier op dat moment niet toe overgegaan. (Verzoeker; N.o.) heeft zich in januari 2001 gewend tot Stichting Vluchtelingenwerk Leidschendam om een en ander voor hem uit te laten zoeken. Vervolgens heeft deze Stichting contact gezocht met de vreemdelingenpolitie.

Hierna heeft er nog een briefwisseling tussen de vreemdelingendienst en deze Stichting plaatsgevonden hetgeen er toe heeft geleid dat (verzoeker; N.o.) op 17 april 2001 alsnog een schriftelijke aanvraag heeft ingediend om een machtiging tot voorlopig verblijf ten behoeve van zijn echtgenote. Uiteindelijk heeft voornoemde Korpschef door middel van een Model M62 (voorheen D9) d.d. 30 mei 2001 de IND geadviseerd om de aanvraag niet in te willigen. Dit advies is op 21 juni 2001 bij de IND binnengekomen.

Voor zaken als de onderhavige is geen overgangsrecht is opgenomen in de Vreemdelingenwet 2000.

In casu zou dit tot gevolg hebben dat betrokkene niet in aanmerking komt voor de afgeleide vluchtelingenstatus. Immers, de door (verzoeker; N.o.) ingediende aanvraag om toelating als vluchteling is op 20 mei 1999 ingewilligd. Vervolgens heeft hij op 15 oktober 1999 voor het eerst kenbaar gemaakt zijn echtgenote uit Irak te willen laten overkomen. Dit is binnen de voorheen geldende nareistermijn van zes maanden maar buiten de nieuwe nareistermijn (Vreemdelingenwet 2000) van drie maanden.

De IND heeft in eerste instantie op 12 juli 2001 aan de Nationale ombudsman medegedeeld dat binnen veertien dagen op de aanvraag zou worden beslist. Vervolgens is deze zaak op 24 juli 2001 besproken met de behandelend medewerker van de Nationale ombudsman (…). (Deze medewerker; N.o.) is onder andere medegedeeld dat er met betrekking tot deze specifieke zaken intern beraad gaande is waarvan de uitkomst mogelijk in het voordeel van betrokkene zal zijn.

Hieronder geef ik u een oordeel over beide klachtonderdelen. Daarna zal ik uw drie specifieke vragen in deze zaak beantwoorden.

Het eerste klachtonderdeel betreft de lange behandelingsduur van de procedure ter verkrijging van een machtiging tot voorlopig verblijf ten behoeve van betrokkene.

Verzoeker heeft op 15 oktober 1999 bij de vreemdelingendienst mondeling te kennen gegeven de overkomst van zijn echtgenote te wensen. Vervolgens is verzoeker op 17 januari 2000 bij de vreemdelingendienst verschenen om zijn aanvraag toe te lichten. Aangezien hij zonder tolk op deze afspraak was verschenen is hem toen geadviseerd een schriftelijke aanvraag in te dienen. Vanwege het feit dat (verzoeker; N.o.) op 15 oktober 1999 voor het eerst kenbaar heeft gemaakt de overkomst van zijn echtgenote te wensen dient deze datum als aanvraagdatum te worden beschouwd. De wettelijke beslistermijn is in dit geval 15 april 2000. De beslistermijn is dan ook ruimschoots overschreden. De klacht acht ik dan ook op dit punt gegrond.

Het tweede klachtonderdeel betreft het feit dat (verzoeker; N.o.) door de vertraging in de behandeling van zijn aanvraag de verscherping van het nareiscriterium van de op 1 april 2001 van kracht geworden Vreemdelingenwet 2000 zal worden tegengeworpen.

Indien in deze zaak tijdig zou zijn beslist zou de problematiek van de verscherping van het nareiscriterium van de op l april 2001 van kracht geworden Vreemdelingenwet 2000 niet aan de orde zijn geweest. De klacht acht ik dan ook in zoverre op dit punt gegrond.

Voor wat betreft de beantwoording van de drie vragen die u in uw brief van 18 september 2001 heeft gesteld, bericht ik u als volgt.

1. Wat heeft de Visadienst in deze zaak gedaan sinds de aanvraag op 15 oktober 1999?

Het advies van de vreemdelingendienst is op 21 juni 2001 door de Visadienst ontvangen. Vervolgens is dit op 12 juli 2001 voor de eerste maal en op 24 juli 2001 voor de tweede maal met de Nationale ombudsman besproken.

2. Wat is de reden van de lange duur van de behandeling van deze aanvraag?

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar hetgeen ik u hierboven heb bericht als reactie op het eerste klachtonderdeel.

3. Is verzoeker tussentijds geïnformeerd over de stand van zaken?

Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. Verzoeker is noch door de vreemdelingendienst noch door de Visadienst schriftelijk geïnformeerd met betrekking tot het verloop van de procedure.

Vooruitlopend op de komst van een Tussentijdsbericht Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) en op grond van de resultaten na intern beraad is besloten het verzoek van betrokkene om een machtiging tot voorlopig verblijf in te willigen.

D. standpunt Minister van Buitenlandse zaken

In reactie op de klacht verwees de Minister van Buitenlandse Zaken bij brief van 17 december 2001 naar de reactie van de Staatssecretaris van Justitie van 24 oktober 2001.

Achtergrond

1. Algemene wet bestuursrecht (Awb)

Artikel 4:5

1. Indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens of bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.

Artikel 4:13

- 1. Een beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijke voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.

- 2. De in het eerste lid bedoelde redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een kennisgeving als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan.

Artikel 4:15

De termijn voor het geven van een beschikking wordt opgeschort met ingang van de dag waarop het bestuursorgaan krachtens artikel 4:5 de aanvrager uitnodigt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.”

2. Vreemdelingenwet 2000

Afdeling 3 De verblijfsvergunning regulier

Paragraaf 1 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd

Artikel 14

(…)

2. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.

3. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt verleend voor ten hoogste vijf achtereenvolgende jaren. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning en de verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning.

Artikel 15 Beperking i.v.m. gezinsleven

In de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 14, tweede lid, wordt bepaald dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, kan worden verleend onder een beperking verband houdende met gezinshereniging en gezinsvorming aan gezinsleden van Nederlanders en vreemdelingen die rechtmatig verblijven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l.

(…)

Afdeling 4 De verblijfsvergunning asiel

Paragraaf 1 De verblijfsvergunning bepaalde tijd

(…)

Artikel 28

(…)

2. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt verleend voor ten hoogste drie achtereenvolgende jaren. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen de gevallen worden aangewezen waarin de verblijfsvergunning voor minder dan drie achtereenvolgende jaren wordt verleend. Daarbij kunnen regels worden gesteld over de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning en over de verlenging ervan.

Artikel 29 Rechthebbenden

1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:

(…)

e. die als asiel echtgenoot of echtgenote of minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a. tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend.”

3. Tussentijdsbericht Vreemdelingencirculaire, 6 november 2001,

Staatscourant nr. 215:

“Onmiddelijke werking van nieuw inhoudelijk recht.

(…)

7. Nareis tussen drie en zes maanden.

De tekst van hoofdstuk B2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 wordt als volgt aangevuld:

Vreemdelingencirculaire 2000 B2/1.1.1

Ingevolge artikel 29, eerste lid, onder e, Vreemdelingenwet komen de echtgeno(o)t(e) en minderjarige kinderen van vreemdelingen die in het bezit zijn van een asielvergunning voor bepaalde tijd eveneens in aanmerking voor een zodanige vergunning indien zij gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden na verlening van de verblijfsvergunning aan de hoofdpersoon.

Tot 1 april 2001 bestond een dergelijke mogelijkheid van gezinshereniging bij vreemdelingen die hier te lande waren toegelaten als vluchteling eveneens. Deze mogelijkheid was als beleidsregel neergelegd in de Vreemdelingenciculaire 1994. In de beleidsregel werd een zogenoemde redelijke termijn voor nareis gehanteerd die in de praktijk is ingevuld met zes maanden.

Het materiële recht van de Vreemdelingenwet 2000 heeft als regel onmiddellijke werking. Zie in dit verband ook B1/5.5. Ten aanzien van de aanscherping van het nareiscriterium (van zes naar drie maanden) is geen overgangsregeling in de Vreemdelingenwet opgenomen.

Voor vreemdelingen die zich met deze aanscherping geconfronteerd zien, is besloten alsnog een voorziening te treffen, gebaseerd op artikel 3.13, tweede lid, Vreemdelingenbesluit.

In het kader van de hieronder uitgewerkte regeling kan een vreemdeling in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdende met gezinshereniging indien;

a. het betreft de echtgeno(o)t(e) en/of de minderjarige kinderen;

b. de hoofdpersoon vóór 1 april 2001 in het bezit is gesteld van een A-status (die inmiddels is omgezet in en verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd);

c. de aanvraag om gezinshereniging (aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf dan wel de asielaanvraag) is ingediend tussen drie en zes maanden nadat de hoofdpersoon in het bezit is gesteld van een A-status en uiterlijk vóór 1 juli 2001.

Vreemdelingen die in aanmerking komen voor verblijf op basis van de onderhavige regeling worden derhalve niet in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder e, Vreemdelingenwet.

(…)

Beoordeling

Aanvragen van vreemdelingen, die onder deze regeling vallen, worden getoetst aan de voorwaarden zoals omschreven in C 1/4.6 en C5/23, afgezien van de nareistermijn van drie maanden.

Bij inwilliging van de aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf dient de vreemdeling erop te worden gewezen dat hij zich na inreis in Nederland bij de bevoegde korpschef moet melden om daar een aanvraag in te dienen tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met gezinshereniging. Gelet op het gestelde in artikel 3.10, eerste lid, onder a, Voorschrift Vreemdelingen, is de korpschef bevoegd deze verblijfsvergunning te verlenen namens de Staatssecretaris van Justitie. Het legesvereiste geldt onverkort.

Tevens geldt voor deze categorie vreemdelingen dat de aanvraag tot het verlenen van deze verblijfsvergunning niet wordt afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, voor zover nodig, met toepassing van artikel 3.71, vierde lid, Vreemdelingenbesluit. Ook in die gevallen geldt het legesvereiste onverkort.

Nadat in dit kader een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is verleend is het gestelde in de hoofdstukken BI en B2 onverkort van toepassing.”

4. Machtiging tot voorlopig verblijf

Ingevolge artikel 41, eerste lid onder c, van het Vreemdelingenbesluit (oud; thans artikel 2.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000, Besluit van 23 november 2000, Stb. 497) moeten vreemdelingen die zich naar Nederland willen begeven voor een verblijf langer dan drie maanden, in beginsel in het bezit zijn van een paspoort voorzien van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De mvv is een nationaal visum. De bevoegdheid tot afgifte van een mvv ligt bij de Minister van Buitenlandse Zaken. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft in een groot aantal gevallen van zijn bevoegdheid mandaat verleend aan het hoofd van de Visadienst. Als hoofd van de Visadienst is aangewezen het hoofd van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND). De mvv kan worden afgegeven door een Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging of consulaire vertegenwoordiging in het buitenland na voorafgaande machtiging van de Visadienst. De mvv kan ook door een in Nederland verblijvende referent bij de korpschef van het regionale politiekorps worden aangevraagd.

De Vreemdelingenwet bevat geen bepalingen ten aanzien van de duur van de behandeling van aanvragen om een mvv. Daarmee is de algemene regeling van artikel 4:13 van de algemene wet bestuursrecht van toepassing, die invulling geeft aan het begrip redelijke termijn (zie hierna onder 2.). De Vreemdelingencirculaire 1994, hoofdstuk A.4./5.1 (oud; thans de Vreemdelingencirculaire 2000, hoofdstuk B.1), vermeldt als uitgangspunt voor een redelijk termijn voor de behandeling van mvv-aanvragen een termijn van drie maanden.

Instantie: Visadienst

Klacht:

Lange behandelingsduur van in oktober 1999 ingediende aanvraag om verlening van mvv aan verzoekers echtgenote in Irak waardoor verscherping van het nareiscriterium van de op 1 april 2001 van kracht geworden Vreemdelingenwet dreigde te worden tegengeworpen.

Oordeel:

Gegrond