2004/010

Rapport

Verzoekster klaagt erover dat:

1. de directeur Instituut Defensie Leergangen (IDL) in geruchten over haar privé-omstandigheden medio 2001 aanleiding heeft gezien aangifte tegen haar te doen bij de Koninklijke Marechaussee, zonder dat hij de moeite heeft genomen om zich bij verzoekster persoonlijk van de toedracht van de gebeurtenissen op de hoogte te stellen;

2. de directeur IDL haar tijdens een gesprek op 8 april 2002 heeft meegedeeld dat hij aan een mogelijk positieve uitkomst van het onderzoek van de Koninklijke Marechaussee geen consequenties zou verbinden, maar aan een mogelijk negatief resultaat wel. Verzoekster is het hiermee oneens, omdat zij van mening is dat haar goede naam door de gang van zaken in een negatief daglicht is gesteld, hetgeen vereist dat bij een positief onderzoeksresultaat eerherstel volgt alsmede dat haar ter afronding van haar dienstverband een getuigschrift gebaseerd op haar feitelijk functioneren binnen het IDL ter hand wordt gesteld;

3. de Inspecteur-Generaal der Krijgsmacht (IGK) onjuist met de door haar tijdens een gesprek op 22 maart 2002 verstrekte vertrouwelijke informatie is omgegaan, nu hij hieraan heeft gerefereerd in zijn brief aan haar van 3 juni 2002 en deze brief in afschrift heeft gestuurd aan de commandant van de Defensie Interservice Commando (DICO) en de directeur IDL;

4. de Commandant van het Defensie Interservice Commando (DICO) haar klacht op ondeugdelijke gronden niet gegrond heeft verklaard.

Beoordeling

I. Ten aanzien van het doen van aangifte

1. Op 29 maart 2002 stelde de directeur van het Instituut Defensie Leergangen (IDL) een intern onderzoek in naar het vermoedelijk verspreiden van laster door X ten aanzien van zijn directe chef, verzoekster. Verzoekster was destijds bij het IDL werkzaam als hoofd. De mogelijke laster had betrekking op het - kort gezegd - door verzoekster voor privé-doeleinden inzetten van mankracht en middelen van haar werkgever.

Ten behoeve van het onderzoek stelde de directeur een onderzoekscommissie in, welke op 5 april 2002 een rapport uitbracht. De commissie concludeerde onder meer dat vermoedelijk sprake was van een strafbaar feit begaan door verzoekster op grond van de schriftelijke verklaring aan X van de heer J. van de firma G., dat er buiten zijn medeweten in week 18 van het jaar 2001 aan één van zijn medewerkers door de heer O. (een toenmalige collega van verzoekster) was gevraagd om extra werkzaamheden uit te voeren bij verzoeksters woonhuis. De commissie beval aan om een strafrechterlijk onderzoek in te stellen.

Verzoekster had op 8 april 2002 een gesprek met de directeur IDL, waarin haar werd meegedeeld dat de Koninklijke Marechaussee zou worden ingeschakeld. Op of omstreeks 9 april 2002 werd tegen verzoekster aangifte gedaan bij de Koninklijke Marechaussee.

2. Verzoekster klaagt erover dat de directeur IDL in geruchten over haar privé-omstandigheden medio 2001 aanleiding heeft gezien aangifte tegen haar te doen bij de Koninklijke Marechaussee, zonder dat hij de moeite had genomen om zich bij verzoekster persoonlijk van de toedracht van de gebeurtenissen op de hoogte te stellen.

3. Ingevolge artikel 162 van het Wetboek van Strafvordering zijn openbare colleges en ambtenaren die in de uitoefening van hun bediening kennis krijgen van een misdrijf met de opsporing waarvan zij niet zijn belast, verplicht daarvan onverwijld aangifte te doen, indien het misdrijf is begaan door een ambtenaar die daarbij een bijzondere ambtsplicht heeft geschonden of daarbij gebruik heeft gemaakt van macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt geschonken, dan wel indien door het misdrijf inbreuk op of onrechtmatig gebruik wordt gemaakt van een regeling waarvan de uitvoering of de zorg voor de naleving aan hen is opgedragen (zie Achtergrond, onder 1.).

4. In reactie op de klacht deelde de minister mee dat de bescherming van de integriteit hoge prioriteit heeft binnen het Ministerie van Defensie en dat potentiële schendingen ervan onmiddellijk moeten worden onderzocht. In het geval van verzoekster, die ambtenaar was ten tijde van de onderzochte gedraging, was op basis van een schriftelijk bewijsmiddel twijfel gerezen aan de integriteit van verzoekster. In dit licht bezien, zo deelde de minister verder mee, had de onderzoekscommissie alsook de directeur IDL niets meer gedaan dan invulling geven aan de opdracht van artikel 162 van het Wetboek van Strafvordering op basis van een document waarvan de commissie niet behoefde te twijfelen aan de authenticiteit.

De minister deelde naar aanleiding van een specifieke vraag nog mee dat aangifte was gedaan van een vermoeden van een strafbaar feit, inhoudende dat mogelijk in opdracht van verzoekster door een schoonmaakbedrijf waar zij functionele contacten mee onderhield, diensten (zoals aangeduid in de verklaring van de heer J. van schoonmaakbedrijf G.) aan haar waren verleend.

5. De plicht tot aangifte zoals neergelegd in artikel 162 van het Wetboek van Strafvordering geldt alleen indien de aangifteplichtige weet dat een feit zich heeft voorgedaan en hij in de redelijke veronderstelling verkeert dat dit feit kan worden gekwalificeerd als een misdrijf zoals hiervoor onder 3. omschreven. Op het moment van aangifte stond echter niet vast dat daarvan sprake was. Wel vormde de bovengenoemde schriftelijke verklaring aanleiding tot een vermoeden van een (strafbaar) feit. Dit is onvoldoende om te spreken van een aangifteplicht. In zoverre kan de minister niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de directeur IDL niets meer heeft gedaan dan invulling geven aan de opdracht van artikel 162. Er was immers nog geen aangifteplicht.

6. Het voorgaande laat onverlet dat de directeur IDL op basis van zijn vermoeden wel aangifte kon doen tegen verzoekster. De verklaring van de heer J. in samenhang met verzoeksters verklaring op de hoorzitting van 3 april 2002 dat in april 2002 meerdere van haar collega's, onder wie de heer O., bij haar thuis hadden gewerkt, kon erop wijzen dat in verzoeksters opdracht mogelijk door een schoonmaakbedrijf waar zij functionele contacten mee onderhield, diensten aan haar waren verleend. In zoverre baseerde de directeur IDL zich niet enkel op geruchten, maar op een op redelijke gronden gebaseerd vermoeden.

De directeur IDL hoefde voorafgaande aan de aangifte niet persoonlijk bij verzoekster naar de toedracht van de gebeurtenissen te informeren. Immers verzoekster was tijdens het interne onderzoek al over de toedracht gehoord.

In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

II. Ten aanzien van het gesprek op 8 april 2002

1. Op 8 april 2002 vond een gesprek plaats tussen verzoekster en de directeur IDL. Tijdens dit gesprek deelde de directeur verzoekster mee dat de Koninklijke Marechaussee zou worden ingeschakeld voor een strafrechterlijk onderzoek naar aanleiding van de schriftelijke verklaring van schoonmaakbedrijf G.

2. Verzoekster klaagt erover dat de directeur IDL haar tijdens het gesprek heeft meegedeeld dat hij aan een mogelijk positieve uitkomst van het onderzoek van de Koninklijke Marechaussee geen consequenties zou verbinden, maar aan een mogelijk negatief resultaat wel. Verzoekster is het hiermee oneens, omdat zij van mening is dat haar naam door de gang van zaken in een negatief daglicht is gesteld, hetgeen vereist dat bij een positief onderzoeksresultaat eerherstel volgt alsmede dat haar ter afronding van haar dienstverband een getuigschrift gebaseerd op haar feitelijk functioneren binnen het IDL ter hand wordt gesteld.

3. In reactie op de klacht deelde de minister mee dat de directeur IDL verzoekster tijdens het gesprek had aangegeven dat de vraag of er aanleiding zou zijn voor rehabilitatie door de justitiële autoriteiten zou moeten worden beantwoord. De directeur had terecht geoordeeld dat hij daartoe geen bevoegdheden had, zo deelde de minister mee.

4. Er was sprake van een ernstige aantijging waarbij verzoeksters integriteit als ambtenaar ter discussie was komen te staan. De directeur IDL heeft in dit verband aangifte tegen haar gedaan, op goede gronden, zoals hiervoor onder I. is overwogen. Het was aan de justitiële autoriteiten om vast te stellen in hoeverre er aanleiding was tot strafrechtelijke vervolging. Na de beëindiging middels sepot van het strafrechtelijke onderzoek lag het, gelet op het belang van verzoekster, op de weg van de directeur om zo nodig in samenspraak met de justitiële autoriteiten na te gaan in hoeverre de uitkomsten van het onderzoek aanleiding vormen voor een initiatief van zijn kant om verzoeksters integriteit weer buiten twijfel te plaatsen. Daarnaar door verzoekster gevraagd, gaf de directeur echter bij voorbaat aan dit niet te zullen doen. Daarmee heeft hij het belang van verzoekster en zijn eigen verantwoordelijkheid op dit punt miskend.

In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

5. Op 30 oktober 2003 deelde de Koninklijke Marechaussee verzoekster mee dat haar strafzaak was geseponeerd. Nu het justitiële onderzoek is afgerond, mag het van de directeur IDL worden verwacht dat hij onderzoekt of er naar aanleiding van de uitkomst van het justitiële onderzoek aanleiding bestaat verzoekster eerherstel te verlenen. Verzoekster heeft er immers belang bij dat de twijfels ten aanzien van haar integriteit door de directeur IDL worden weggenomen, ook al is zij intussen niet meer werkzaam bij het IDL. Voorts heeft zij belang bij een getuigschrift.

De Nationale ombudsman beveelt de minister van Defensie daarom aan te onderzoeken of er aanleiding bestaat verzoekster gelet op de uitkomst van het justitiële onderzoek eerherstel te verlenen en een getuigschrift te verstrekken.

III. Ten aanzien van de vertrouwelijke informatie

1. Bij brief van 24 mei 2002 diende verzoekster bij de Inspecteur-Generaal der Krijgsmacht (IGK) een klacht in tegen de directeur IDL over de wijze waarop zij door de directeur was behandeld en over zijn in haar ogen destructieve invloed op het arbeidsklimaat. Bij brief van 3 juni 2002 deelde de IGK verzoekster mee dat de IGK niet bevoegd was haar klacht te behandelen. In deze brief refereerde de IGK in verband met het arbeidsklimaat op het IDL aan een gesprek met verzoekster op 22 maart 2002, en gaf aan dat in dit gesprek aan de orde was geweest dat bij een volgend werkbezoek van de IGK aan de IDL de wenselijkheid van een werkbelevingsonderzoek aan de orde zou worden gesteld bij de directie en de medezeggenschapscommissie, alsmede bij de staf van het Defensie Interservice Commando (DICO).

2. Verzoekster klaagt erover dat de IGK onjuist met de door haar tijdens het gesprek op 22 maart 2002 verstrekte vertrouwelijke informatie is omgegaan, nu hij hieraan refereerde in zijn brief van 3 juni 2002 en deze brief in afschrift stuurde aan de directeur IDL en het DICO.

3. Van een bestuursorgaan mag worden verwacht dat het zorgvuldig omgaat met aan hem verstrekte informatie. Dit houdt in dat informatie waarvan de verstrekker aangeeft dat deze vertrouwelijk moet blijven, in beginsel vertrouwelijk blijft, tenzij een zwaarder wegend belang zich daartegen verzet. Dit geldt ook voor informatie die naar zijn aard vertrouwelijk is.

4. In reactie op de klacht deelde de minister van Defensie mee dat verzoekster niet om vertrouwelijkheid van het gesprek had verzocht. De minister deelde verder mee dat de IGK verzoekster de grenzen van de vertrouwelijkheid van het gesprek had geschetst en haar had meegedeeld, dat in deze aangelegenheid de standaard handelwijze zou gelden van hoor en wederhoor ten aanzien van die aspecten waarop IGK zijn invloed zou aanwenden. Daarmee was verzoekster volgens de minister akkoord gegaan.

5. Verzoekster had de IGK niet verzocht om geheimhouding van de inhoud van het gesprek. Voorts had verzoekster een afschrift van haar klachtbrief van 24 mei 2002 gezonden aan de directeur IDL en DICO. In die brief had zij de IGK verzocht zich in te spannen om het arbeidsklimaat te verbeteren. Gelet hierop was er voor de IGK geen reden om aan te nemen dat de inhoud van het gesprek, in elk geval voor zover hij daaraan refereerde in de brief van 3 juni 2002, vertrouwelijk was.

In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

IV. Ten aanzien van de klachtprocedure

1. Bij brief van 7 juni 2002 legde verzoekster haar klacht van 24 mei 2002 voor aan de Commandant van het DICO. Op 27 juni 2002 vond er een gesprek plaats tussen verzoekster en het Hoofd Juridische Zaken van DICO. Tijdens dit gesprek werd verzoekster verzocht om de namen te verstrekken van de collega's die haar brief in eerste instantie mede hadden ondertekend. Verzoekster weigerde de namen van haar collega's te verstrekken.

Bij brief van 3 juli 2002 deelde DICO verzoekster mee dat nu zij volhardde in haar weigering de namen te noemen van degenen die zij aan de IGK als getuigen had opgegeven, en zij daardoor verhinderde dat alle relevante feiten en belangen konden worden vergaard, niet anders kon worden vastgesteld dat verzoekster niet aannemelijk had gemaakt dat haar klacht als gegrond zou moeten worden aangemerkt.

Bij brief van 3 juli 2002 deelde de (Waarnemend) Commandant DICO verzoekster mee dat haar klacht ongegrond was.

2. Verzoekster klaagt erover dat de commandant van het DICO haar klacht op ondeugdelijke gronden niet gegrond heeft verklaard.

3. In reactie op verzoeksters klacht deelde de minister van Defensie mee dat door verzoeksters weigering de namen te noemen van haar collega's enig onderzoek niet mogelijk was.

4. De minister kan niet worden gevolgd in zijn standpunt. Gelet op verzoeksters klaagschrift klaagde zij enerzijds concreet over de behandeling die zij had ondervonden van de directeur IDL en anderzijds - in meer algemene termen - over het arbeidsklimaat op het IDL. Het eerste klachtonderdeel bood aanstonds voldoende mogelijkheden voor onderzoek door de klachtencommissie DICO. De omstandigheid dat verzoekster de namen van haar collega's niet wenste te verstrekken, deed daaraan niet af. De klachtencommissie DICO kon immers zelf onderzoek doen naar de feiten.

Het tweede klachtonderdeel was onvoldoende onderbouwd. In dit geval hadden de getuigenissen van verzoeksters collega's wellicht uitkomst kunnen bieden. Verzoekster had echter ook zelf haar klacht nader vorm kunnen geven door bijvoorbeeld concreter het

arbeidsklimaat - zoals zij dat ervoer - te schetsen. De klachtencommissie DICO had verzoekster kunnen vragen om het tweede klachtonderdeel nader te onderbouwen, waarbij zij erop had kunnen wijzen dat de getuigenissen van haar collega's op dit punt van belang konden zijn.

5. De mededeling van de klachtencommissie DICO dat verzoekster niet aannemelijk had gemaakt dat haar klacht als gegrond zou moeten worden aangemerkt, was hoe dan ook niet juist. Verzoekster hoefde niet vooraf aannemelijk te maken dat haar klacht gegrond was. Een voldoende feitelijke onderbouwing van de klacht volstaat. Nu geen nader onderzoek is ingesteld, terwijl dat wel mogelijk was, kon de (Waarnemend) Commandant DICO niet in redelijkheid tot zijn oordeel komen dat verzoeksters klacht gegrond was. Hij beschikte op dat moment immers niet over de feiten om tot dat oordeel te komen.

6. Een en ander zou wellicht anders moeten worden beoordeeld wanneer een daartoe ingesteld onderzoek zou hebben uitgewezen dat de weigering van verzoekster om de namen van de betrokken collega's bekend te maken, in de gegeven omstandigheden volstrekt niet redelijk was. Daarover heeft de klachtencommissie zich echter niet uitgelaten.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de directeur van het Instituut Defensie Leergangen, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Defensie, is gegrond ten aanzien van het gesprek van 8 april 2002 en niet gegrond ten aanzien van het instellen van een onderzoek.

De klacht over de onderzochte gedraging van de Inspecteur-Generaal der Krijgsmacht, die eveneens wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Defensie, is niet gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van de commandant van de Defensie Interservice Commando (DICO), die ook wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Defensie, is gegrond.

Aanbeveling

De minister van Defensie wordt in overweging gegeven om alsnog, zo nodig in samenspraak met de justitiële autoriteiten, een afweging te maken ten aanzien van de vraag in hoeverre de resultaten van het met sepot beëindigde strafrechtelijk onderzoek tegen verzoekster aanleiding vormen tot eerherstel en het verstrekken van een getuigschrift.

Na overleg met de justitiële autoriteiten liet de minister van Defensie de Nationale ombudsman op 10 mei 2004 weten dat aan verzoekster verontschuldigingen worden aangeboden, dat degenen die nauw met verzoekster samenwerkten worden geïnformeerd over de aard van het sepot - onvoldoende bewijs - en dat verzoekster een getuigschrift ontvangt.

Onderzoek

Op 29 oktober 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw S. te Rijswijk, met een klacht over een gedraging van de minister van Defensie. Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de minister van Defensie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Vervolgens werd verzoekster in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Tevens werden verzoekster en de minister een aantal specifieke vragen gesteld.

Bevindingen

A. feiten

1. Op 22 maart 2002 vond een gesprek plaats tussen verzoekster en de Inspecteur-Generaal der Krijgsmacht.

2. Op 29 maart 2002 stelde de directeur van het Instituut Defensie Leergangen (IDL) een intern onderzoek in naar het vermoedelijk verspreiden van laster door X ten aanzien van zijn directe chef, verzoekster. Verzoekster was destijds werkzaam als hoofd bij het IDL. Ten behoeve van dit onderzoek stelde de directeur een onderzoekscommissie in.

3. Naar aanleiding van het interne onderzoek werd verzoekster op 3 april 2002 gehoord. In het verslag van de hoorzitting is onder meer het volgende opgenomen:

“Ik was van deze berichten nogal geschrokken en later kwaad geworden. Ik legde namelijk het verband tussen het feit dat er een onderzoek was ingesteld naar mij en dat de enige die bevoegd is om dit te doen de directeur was. (…)

Voor mij was het belangrijk om in eerste instantie te achterhalen of X op eigen houtje handelde of dat hij hiertoe opdracht van de directeur had gekregen. (…)

Door het onderzoek wat X was begonnen, wordt mijn naam bewust in een slecht daglicht gesteld. Ik beschouw dit als laster. Ik verwijt X dat hij niet eerst naar mij is gekomen om te vragen wat er aan de hand is. (…)

Over de klussen bij mij thuis het volgende. In die periode, april 2001, zat ik met persoonlijke problemen. Ik was fysiek een wrak. Ik kon alle hulp gebruiken. Diverse medewerkers van het IDL hebben bij mij thuis gewerkt. Dit is altijd buiten diensttijd gebeurd. Als het overdag gebeurde hadden betrokkenen vrij genomen. (…)

Ik heb één keer voor het verhuizen van privé-spullen gebruik gemaakt van dienstvervoer met toestemming van de toenmalige directeur. (…)

Van het feit dat overdag bij mij een glazenwasser aan het werk is geweest, weet ik helemaal niets.”

Verzoekster diende eveneens op 3 april 2002 haar ontslag in.

5. De onderzoekscommissie bracht naar aanleiding van het onderzoek op 5 april 2002 een rapport uit. Het rapport luidde onder meer als volgt:

“a. Dat de werkverhouding tussen X en (verzoekster; N.o.) dermate is verslechterd dat er geen sprake meer kan zijn van een vertrouwensrelatie;

b. Dat zowel X als (verzoekster; N.o.) verzuimd hebben elkaar direct op elkanders gedrag aan te spreken;

c. Dat X op eigen initiatief een onderzoek heeft gestart naar de handel en wandel van (verzoekster; N.o.);

d. Dat X bij werknemers zowel binnen als buiten het IDL heeft geïnformeerd naar hun betrokkenheid bij het verlenen van hand- en spandiensten bij de verhuizing en inrichting van de privé woning van (verzoekster; N.o.);

e. Dat ongeveer 20 personen van binnen en buiten het IDL (verzoekster; N.o.) hebben geholpen bij de verhuizing en inrichting van haar woonverblijf en daarbij (een maal) gebruik hebben gemaakt van een dienstvoertuig;

f. Dat niet duidelijk is geworden welke feitelijke tekst is gebezigd die inhoud moet geven aan de vermeende laster;

g. Dat X in het bezit is van een schriftelijke verklaring van de firma G. (…) waaruit blijkt dat een van de medewerkers van dit bedrijf, tijdens een glasbewassingsbeurt van het IDL, werkzaamheden heeft verricht bij het woonhuis van de opdrachtgeefster (verzoekster; N.o.);

7. Conclusie. De commissie concludeert

a. dat er geen sprake is van laster;

b. dat de handelswijze van X niet conform de gedragscode Koninklijke Landmacht is;

c dat op grond van de verklaring van de firma G. (…) vermoedelijk sprake is van een strafbaar feit;

8. Aanbevelingen. De commissie beveelt aan om

a. X terecht te wijzen op zijn laakbaar gedrag, daar het op eigen initiatief starten van een onderzoek naar de integriteit van zijn directe chef niet conform de gedragscode Koninklijke Landmacht is;

b. een strafrechtelijk onderzoek in te doen stellen naar de verrichtte werkzaamheden (…).”

6. Op 8 april 2002 vond een gesprek plaats tussen verzoekster en de directeur IDL. Tijdens dit gesprek deelde de directeur verzoekster mee dat de Koninklijke Marechaussee (KMAR) zou worden ingeschakeld voor een strafrechterlijk onderzoek naar aanleiding van de schriftelijke verklaring van schoonmaakbedrijf G. Op of omstreeks 9 april 2002 werd aangifte gedaan tegen verzoekster.

7. Bij brief van 24 mei 2002 diende verzoekster een klacht in tegen de directeur IDL bij de Inspecteur Generaal der Krijgsmacht (IGK). Haar klachtbrief luidde onder meer als volgt:

“Hierbij dien ik een klacht in tegen (de directeur IDL; N.o.) wegens de, in mijn ogen, vermeende onbillijke behandeling van ondergetekende en vanwege de destructieve invloed die zijn omgangsvormen en werkwijze uitoefenen op het arbeidsklimaat binnen het IDL.

Het eerste (…) deel van mijn klacht vindt zijn oorsprong in het feit dat (de directeur IDL; N.o.) in roddels rond mijn privé-omstandigheden van ruim een jaar geleden aanleiding heeft gezien om een onderzoek naar mijn handel en wandel in te stellen, zonder dat hij zelf enige moeite heeft genomen om zich bij mij persoonlijk van de feitelijke toedracht van de geïnsinueerde gebeurtenissen op de hoogte te stellen. (…)

Vanaf 9 april jl. is de KMAR belast met het onderzoek en heb ik persoonlijk tot op heden nog niets van dit onderzoek vernomen. Daar ik overtuigd ben van mijn onschuld en ik sterke vermoedens heb dat (de directeur IDL; N.o.) juist de intentie heeft om mijn naam in een negatief daglicht te stellen, ben ik bang dat ik van de feitelijke uitkomst van dit onderzoek nooit in kennis zal worden gesteld. Toen (de directeur IDL; N.o.) mij meedeelde dat hij het nodig vond om de KMAR zaak te laten onderzoeken, antwoordde hij (…) op mijn vraag of hij bij een positief resultaat mijn naam van alle blaam zou zuiveren, dat hij dat niet van plan was. Slechts in geval van een negatief resultaat zou hij hier consequenties aan verbinden. Ik vind deze gang van zaken zeer verwerpelijk (…).

Het tweede gedeelte van mijn klacht is gericht tegen de omgangsvormen en werkwijze van (de directeur IDL). Hier gaat een destructieve invloed vanuit op het arbeidsklimaat binnen het IDL.

(…)

Mijn verzoek aan u is tweeledig. Allereerst verzoek ik u erop toe te zien dat ik binnenkort op de hoogte wordt gesteld van de uitkomsten van het onderzoek door de KMAR, dat mijn naam gezuiverd wordt van alle blaam, en dat ik ter afronding van mijn dienstverband een fatsoenlijk getuigschrift ontvang gebaseerd op mijn feitelijke functioneren binnen het IDL.

Ten tweede verzoek ik u met klem uw invloed aan te wenden om deze negatieve spiraal waarin het arbeidsklimaat van het IDL zich bevindt te doorbreken. Uiteraard ben ik te allen tijde bereid om een nadere toelichting te geven. Tevens zijn een aantal mensen bereid om deze klacht persoonlijk kracht bij te zetten en u kunt hen dan ook bereiken op onderstaande telefoonnummers. In de afschriften van deze brief die ik (de Commandant van het Defensie Interservice Commando; N.o.) en (de directeur IDL; N.o.) stuur laat ik deze namen uit privacyoverwegingen weg (…). Ik verzoek u dan ook zorgvuldig met deze informatie om te gaan en hier slechts in overleg met betrokkenen bekendheid aan te geven.

(…)

Ik wil u langs deze weg dan ook hartelijk danken voor het prettige contact dat wij met elkaar mochten onderhouden.”

8. Bij brief van 3 juni 2002 reageerde de IGK op verzoeksters klacht. De brief werd in afschrift gestuurd aan de Commandant DICO en de directeur IDL. De IGK deelde verzoekster onder meer het volgende mee:

“Gelet op de taakstelling van de IGK en de daarbij geldende randvoorwaarden, is de IGK niet ontvankelijk voor klachtbehandeling. Daarvoor zijn bij het Ministerie van Defensie in de "Regeling klachtenprocedure ongewenst gedrag en melding vermoedens van misstanden defensie" andere instanties aangewezen. Kortheidshalve verwijs ik naar betreffende (…) regeling van 17 september 2001 (…). Voor de volledigheid wijs ik erop, dat de IGK u zijn specifieke positie reeds heeft toegelicht tijdens zijn gesprek met u op 22 maart jongstleden. Ik adviseer u dan ook uw klachtschrift te richten aan de Commandant van het Interservice Commando (DICO), aan wie u de brief nu "in afschrift aan" hebt gestuurd.

(…)

Wat betreft het verzoek, eveneens in uw brief verwoord, omtrent het aanwenden van de invloed van de IGK op het arbeidsklimaat van het IDL, herhaal ik wat de IGK met u besprak op 22 maart jongstleden, namelijk dat IGK-stafofficier Dr. G. bij een volgend stafbezoek de wenselijkheid van een werkbelevingsonderzoek aan de orde zal stellen bij direktie en medezeggenschapscommissie van het IDL alsmede bij de staf van het DICO.”

9. Bij brief van 7 juni 2002 legde verzoekster haar klacht van 24 mei 2002 voor aan de Commandant DICO.

10. Bij brief van 8 juni 2002 bedankte verzoekster de IGK voor zijn advies. In deze brief deed zij daarnaast haar beklag over de wijze waarop naar haar idee met vertrouwelijke informatie was omgegaan. Verzoekster achtte het niet juist dat de brief van 3 juni 2002, waarin gerefereerd werd aan een in haar ogen zeer vertrouwelijk gesprek op 22 maart 2002, in afschrift werd doorgezonden aan de directeur IDL en de Commandant DICO.

11. Bij brief van 18 juni 2002 reageerde de IGK op verzoeksters brief van 8 juni 2002. De IGK deelde verzoekster onder meer het volgende mee:

“U merkt voorts op dat ik onzorgvuldig met vertrouwelijke informatie ben omgegaan. Ik deel uw mening niet.

In mijn brief van 3 juni 2002 heb ik geen inhoudelijke verwijzing gemaakt naar wat u en de IGK op 22 maart bespraken. Ook heb ik daarbij niet verwezen naar de lijst met namen in uw brief. Ik heb wel melding gemaakt van het contact tussen u en de IGK. Aangezien u zelf hieraan refereert in uw brief van 24 mei (die u in afschrift stuurde aan C-DICO en D-IDL), acht ik deze bevestiging van het contact niet onzorgvuldig. (…)

Tenslotte wil ik ingaan op uw opmerking dat mijn verwijzing naar het gesprek van 22 maart jongstleden “in dit geval meer kwaad dan goed doet”. Indien dit zo is acht ik dit ongewenst. Een grondregel voor de handhaving van de positie van de IGK is namelijk, dat niemand ooit nadeel mag ondervinden van een verzoek om IGK-bemiddeling. Daarom zag ik graag, dat u mij concreet aangeeft welke functionaris u nadeel heeft berokkend met verwijzing naar het contact tussen u en de IGK. Ik zal er dan op toezien dat passende maatregelen worden genomen.”

12. Op 27 juni 2002 vond er een gesprek plaats tussen verzoekster en het Hoofd Juridische Zaken van DICO. Tijdens dit gesprek werd verzoekster verzocht om de namen te verstrekken van de collega's die haar brief in eerste instantie mede hadden ondertekend. Verzoekster weigerde de namen van haar collega's te verstrekken.

13. Bij brief van 3 juli 2002 deelde DICO verzoekster onder meer het volgende mee:

“Naar aanleiding van hetgeen met u is besproken tijdens de hoorzitting dd. 27 juni 2002, inzake uw klacht (…).

Aan de (IGK; N.o.), aan wie u de klacht aanvankelijk heeft gericht, heeft u namen genoemd van personen die over de feiten en omstandigheden betreffende de klacht nadere inlichtingen zouden kunnen en - zo moet uit uw expliciete opgave worden afgeleid - moeten beschikken. Zonder deze verklaringen kan niet worden gezegd dat het bestuursorgaan dat op uw klacht heeft te beslissen dat zal kunnen doen op basis van alle relevante gegevens en af te wegen belangen.

Nu mij is gebleken dat u persisteert bij uw ter hoorzitting uitgesproken weigering de namen te noemen van diegenen die u aan de IGK heeft opgegeven als getuigen, en overwegende dat u daardoor verhindert dat alle relevante feiten en af te wegen belangen in casu worden vergaard, kan ik niet anders dan vaststellen dat er door u onvoldoende gronden zijn aangevoerd die het aannemelijk zouden kunnen maken dat hetgeen u als klacht hebt aangeduid als gegrond moet worden aangemerkt. Ik zal daarom Commandant DICO (…) adviseren uw klacht ongegrond te verklaren.”

14. Bij brief van 3 juli 2002 deelde de (Waarnemend) Commandant DICO verzoekster mee dat haar klacht ongegrond was.

15. Bij brief van 30 oktober 2003 deelde de Koninklijke Marechaussee verzoekster mee dat de strafzaak tegen verzoekster was geseponeerd.

B. Standpunt verzoekster

Voor het standpunt van verzoekster wordt verwezen naar de klachtomschrijving onder Klacht.

C. Standpunt Minister van Defensie

1. In reactie op verzoeksters klacht deelde de minister van Defensie onder meer het volgende mee:

“1. Opdracht tot onderzoek Koninklijke Marechaussee zonder persoonlijke informatie

De klacht van verzoekster op dit stuk mist feitelijke grondslag. In de eerste plaats blijkt uit het door verzoekster aan u gerichte relaas in het klaagschrift (…) het tegendeel. In dit gesprek heeft verzoekster naar eigen zeggen een onderzoek door de Koninklijke Marechaussee aangemoedigd:

"Ik heb (directeur IDL; N.o.) gezegd dat ik niets tegen een onderzoek van de Marechaussee had, want voor mij was het natuurlijk het mooiste dat de KMAR bevestigde dat ik altijd correct gehandeld had."

De (directeur IDL; N.o.) bevestigt dat hij verzoekster in een persoonlijk gesprek op de hoogte heeft gesteld van het onderzoek door de KMar. In de tweede plaats wijs ik op het volgende. Uit de bij het klaagschrift gevoegde stukken blijkt dat verzoekster en een medewerker van haar een conflict hadden betreffende een over verzoekster gehouden onderzoek door deze medewerker. De (directeur IDL; N.o.) heeft naar aanleiding van dit conflict tussen één van zijn afdelingshoofden en een daaronder ressorterende medewerker, een huishoudelijk onderzoek gelast. In het kader van dit huishoudelijk onderzoek is verzoekster gehoord als - mogelijk - slachtoffer van smaad of laster. In het verband van dit onderzoek rees bij de onderzoekscommissie een vermoeden van een strafbaar feit, gepleegd door verzoekster. De onderzoekscommissie was een op 2 april 2002 gedateerde (…) brief overgelegd, waarin een medewerker van (de firma) G. (…) verklaart dat zijn bedrijf extra werkzaamheden heeft uitgevoerd, bestaande uit het afvoeren van vuil in week 18 van 2001 bij de privé-woning van verzoekster.

Vanuit haar functie was verzoekster belast met het aangaan van overeenkomsten met en het toezicht op de juiste uitvoering ervan door bedrijven als (de firma G.; N.o.). Ik wijs er in dit verband op, dat binnen het Ministerie van Defensie de bescherming van de integriteit een hoge prioriteit heeft.

Potentiële schendingen ervan moeten onmiddellijk worden onderzocht en, indien een geuite verdenking juist is gebleken, even onmiddellijk aangevat. In dit geval is op basis van een schriftelijk bewijsmiddel twijfel gerezen aan de integriteit van verzoekster.

In dit licht bezien heeft de onderzoekscommissie strikt genomen niets meer gedaan dan invulling geven aan de opdracht uit artikel 162 van het Wetboek van Strafvordering op basis van een document, waarvan de commissie niet behoefde te twijfelen aan de authenticiteit.

Ik concludeer derhalve dat de D-IDL op goede gronden voldaan heeft aan zijn rechtsplicht zonder enige regel van geschreven of ongeschreven recht te schenden.

2. Gevolgen uitkomst onderzoek KMar

In het hiervoor gereleveerde gesprek heeft de D-IDL verzoekster aangegeven dat de vraag of er aanleiding zou zijn voor rehabilitatie, door de justitiële autoriteiten zou moeten worden beantwoord. Naar zijn - terechte - oordeel had hij daartoe geen bevoegdheden. Voorts geldt dat de D-IDL verzoekster heeft meegedeeld dat de kring van bekenden met het incident beperkt was tot een vijftal personen, te weten verzoekster, hijzelf, de beide leden van de onderzoekscommissie en de medewerker met wie verzoekster het conflict had. Laatstgenoemden zijn door de D-IDL nadrukkelijk gewezen op hun zwijgplicht, hetgeen verzoekster bekend is gemaakt in het meergenoemde gesprek.

3. Het omgaan met vertrouwelijke informatie door de IGK

(…)

De IGK heeft in zijn brief van 3 juni 2002 (…), als reactie op haar klachtbrief, aangegeven welke procedure zij inzake haar klacht zou moeten volgen, tot wie zij zich met betrekking tot het onderzoek van de KMar zou moeten wenden, en welke actie vanuit de IGK-staf naar aanleiding van de brief van verzoekster zou worden ondernomen.

Deze IGK-brief van 3 juni 2002 bevatte geen andere vertrouwelijke informatie dan die zij zelf reeds - via het in afschrift sturen - aan C-DICO en D-IDL had verstrekt.

Een uitzondering hierop vormt de verwijzing door de IGK naar het gesprek dat verzoekster op 22 maart 2002 met hem voerde.

Omtrent dat gesprek schrijft verzoekster in het bij haar klacht aan u gevoegde "Verslag van de gebeurtenissen", dat de IGK daarin een verzoek om geheimhouding zou hebben gedaan. Die mededeling van verzoekster is onjuist. Integendeel, de IGK heeft haar de grenzen van de vertrouwelijkheid van het gesprek geschetst en haar meegedeeld, dat in deze aangelegenheid de standaard handelwijze zou gelden van hoor en wederhoor ten aanzien van die aspecten waarop de IGK zijn invloed zou aanwenden. Daarmee is verzoekster akkoord gegaan.

In haar brieven van 8 en 23 juni 2002 heeft verzoekster de IGK erop gewezen, dat de vermelding van dat gesprek op 22 maart 2002 de vertrouwelijkheid heeft geschaad, aangezien die informatie niet bekend was bij C-DICO en D-IDL.

Daarop heeft de IGK in zijn brieven van 18 en 28 juni 2002 gereageerd door aan te geven dat hij inhoudelijk geen mededelingen over de aard van dat gesprek heeft vermeld. En voorts dat zijn overweging om zijn aan haar gerichte brief van 3 juni 2002 in afschrift te zenden aan C-DICO en D-IDL was gebaseerd op het gegeven dat verzoekster zelf haar brief van 24 mei ook naar genoemde functionarissen had gestuurd en zij dus kennis droegen van het feit dat verzoekster haar bezorgdheid ten aanzien van het arbeidsklimaat binnen het IDL onder de aandacht van de IGK had gebracht. Juist vanwege de bemiddelende rol die de IGK in deze op zich had genomen, werd het als een zorgvuldig handelen beschouwd om alle partijen op de hoogte te houden.

Tenslotte heeft de IGK met zijn brief van 18 juni 2002 geborgd, dat de positie van verzoekster op geen enkele wijze zou kunnen worden geschaad doordat zij een beroep op de IGK had gedaan.

Op grond van het vorenstaande ben ik van mening dat de IGK in de zaak van verzoekster discreet en zorgvuldig heeft gehandeld en niet onjuist met de in haar brief van 24 mei 2002 verstrekte vertrouwelijke informatie is omgegaan.

4. Klachtbehandeling binnen ministerie van defensie

Anders dan verzoekster stelt is er wel degelijk een klachtenregeling binnen het ministerie van defensie om klachten als de hare te behandelen. Het betreft hier de Regeling klachtenprocedure ongewenst gedrag en melding vermoedens van misstanden defensie. Deze regeling bevindt zich ook bij de door verzoekster aan u aangereikte stukken.

5. Conclusie

Gelet op het vorenstaande heb ik geen aanleiding om te concluderen tot een onbehoorlijke gedraging.”

2. Als bijlage bij de reactie voegde de minister de verklaring bij van de medewerker van het schoonmaakbedrijf G. De verklaring was opgemaakt op 2 april 2002 en luidde onder meer als volgt:

“Geachte heer X,

Naar aanleiding van uw vraag met betrekking tot het leveren van een glazenwasser bij het Instituut Defensie Leergangen, voor werkzaamheden bij het woonhuis van (verzoekster; N.o.) kan ik u het volgende mededelen.

Buiten mijn mede weten om is er in week 18 2001 gevraagd aan een van onze medewerkers om extra werkzaamheden uit te voeren bij het woonhuis van de opdrachtgeefster (verzoekster; N.o.).

De werkzaamheden bestonden uit het afvoeren van vuil.

Hij is verzocht door de heer O., contactpersoon, om mee te gaan.

Bovengenoemde heeft plaatsgevonden tijdens een glasbewassingsbeurt.”

D. Reactie verzoekster

In reactie op het standpunt van de minister liet verzoekster onder meer het volgende weten:

“Ad.1. Opdracht tot onderzoek Koninklijke Marechaussee zonder persoonlijke informatie

Mijns inziens gaat de steller van de reactie van de Minister volledig voorbij aan de kern van het probleem, namelijk dat de (directeur IDL; N.o.) zonder in eerste instantie bij mij persoonlijk te informeren naar de ware toedracht van de gebeurtenissen als reactie op de roddels, een onderzoek naar mijn handel en wandel in laat stellen. Mijn verslag van de gebeurtenissen en de eventuele aanvullende uitleg van collega's die hierbij destijds nauw betrokken zijn geweest, zouden ruim voldoende voor de (directeur IDL; N.o.) moeten zijn geweest om te concluderen dat hier werd getracht mijn naam willens en wetens in een negatief daglicht te plaatsen. Vervolgens had de (directeur IDL; N.o.) de verspreider van deze roddels ter verantwoording dienen te roepen en deze kwalijke praktijken een halt toe dienen te roepen. Een onderzoek was dan nooit nodig geweest.

Door zijn feitelijke handelwijze heeft de (directeur IDL; N.o.) echter de verspreiding van roddels gestimuleerd en er dusdanig eenzijdig gewicht aan toegekend dat opeens mijn integriteit ter discussie werd gesteld in plaats van de integriteit van degene die roddels over zijn chef heeft verspreid, dan wel van de integriteit en bestuurlijke kwaliteiten van hemzelf.

Het citaat dat in de reactie van de Minister is opgenomen is correct, maar echter niet als feitelijke weerlegging van de klacht op dit punt te beschouwen. Op het moment dat de (directeur IDL; N.o.) had besloten dat er een onderzoek door de KMAR naar mij diende te worden verricht kon ik niets anders doen dan dit toejuichen, omdat een uitspraak van de KMAR na een onderzoek wel als correct werd beschouwd en mijn feitelijke weerlegging van de aantijgingen niet. Zo zou de waarheid tenminste toch boven komen. Mijn bezwaren tegen een dergelijk onderzoek hadden geen enkele zin.

Ten slotte trek ik de juistheid van de opmerking betreffende de uitvoering van artikel 162 van het Wetboek van Strafvordering in twijfel. Als iemand in dienst van een bedrijf een brief schrijft op briefpapier van dat bedrijf, dan behoeft er redelijkerwijs niet getwijfeld te worden aan de authenticiteit van het document. Dit betekent echter niet dat de inhoud van het document per definitie correct is. De commissie had zeker aanleiding om de inhoud er van minimaal in twijfel te trekken na mijn verslag van de feitelijke gebeurtenissen gehoord te hebben. Mijns inziens bevestigt dit wederom de vooringenomenheid van de commissie.

Ad.2. Gevolgen uitkomst onderzoek KMAR

Het is correct dat de (directeur IDL; N.o.) formeel geen bevoegdheid heeft om te beoordelen dat er een grond voor rehabilitatie zou zijn voordat de KMAR haar onderzoek heeft afgerond. Daarna is rehabilitatie door de (directeur IDL; N.o.) op zijn plaats.

(…)

Ad.3. Het omgaan met vertrouwelijke informatie door de IGK

Allereerst verbaast de zinsnede "Vooraf moet worden gesteld... aan (de Commandant DICO; N.o.) en (directeur IDL; N.o.)" mij. Alsof ik zelf vertrouwelijk informatie door had gespeeld. Ik achtte het echter correct om niet achter de rug van de (de Commandant DICO; N.o.) en (directeur IDL; N.o.) te handelen door alleen de IGK een brief te sturen. Daarom heb ik (de Commandant DICO; N.o.) en (directeur IDL; N.o.) beiden een afschrift gestuurd van mijn klachtbrief, echter zonder de namen en ondertekening van de mensen die in dit verband graag met de IGK in contact zouden komen.

(…)

Ad.4. Klachtbehandeling binnen Ministerie van Defensie

Blijkbaar is het voor het Ministerie van Defensie voldoende om iets het predikaat "Klachtenprocedure" te geven en aan te nemen dat hiermee de kous af is. Mijns inziens is het van groot belang dat de vlag de lading dekt en dat de competente instantie die de klacht in behandeling dient te nemen over voldoende bevoegdheden en middelen beschikt om de klacht correct en naar tevredenheid af te handelen. (…)

Op zondag 2 maart jl. kreeg ik thuis bezoek van Wachtmeester 1e klasse van de KMAR, (…).Hij vertelde mij met enige gêne dat hij was belast met de afronding van het onderzoek naar mij over iets dat zich bijna 2 jaar geleden heeft afgespeeld. Aangezien hij niet over een telefoonnummer van mij beschikte en ik niet thuis was toen hij mij 's avonds probeerde te spreken, probeerde hij mij op zondag te benaderen om een afspraak te maken voor een verhoor in het kader van dit onderzoek. Als burger ben ik niet meer voorbereid op een weekendbezoek van de KMAR, maar ik was blij verrast toch nog in de gelegenheid te worden gesteld de KMAR persoonlijk op de hoogte te stellen van mijn ervaringen.

De KMAR wilde het onderzoek naar mij snel afronden en had bedacht dat zij maar het beste meteen "in het hol van de leeuw konden kruipen" om tijd te besparen en mij maar eens persoonlijk wat vragen te stellen. Ik heb ze gecomplimenteerd met deze briljante gedachte en er vervolgens op 5 maart jl. alle tijd voor genomen die ik nodig achtte om de situatie te schetsen. Voor de volledigheid heb ik hen een kopie gegeven van mijn verslag der gebeurtenissen d.d. 28 oktober 2002. (…)

Wat mij opviel was dat de vraagstelling zich concentreerde op het gebruik van dienstauto's en de rol van een van mijn medewerkers, de heer O., en niet de brief van het schoonmaakbedrijf en de vermeende fraude. Toen ik de Wachtmeester daar op attendeerde, bleek dat de KMAR een totaal andere onderzoeksopdracht had ontvangen van de D-IDL, dan de D-IDL mij heeft medegedeeld! Tegen mij had de D-IDL echter gezegd dat het wegens fraude was!

De aangifte tegen mij die de KMAR diende te onderzoeken was echter mijn vermeende machts- en positiemisbruik ten tijde van mijn verhuizing in april 2001.”

E. Reactie minister van defensie

In reactie op een aantal nadere vragen reageerde de minister van Defensie onder meer als volgt:

“Indien twijfel rijst aan de integriteit van een medewerker wordt in het algemeen de Functionaris Integriteitszorg van het betreffende krijgsmachtdeel ingeschakeld. Deze geeft na onderzoek advies hoe verder gehandeld dient te worden. Dit betreft alle mogelijke schendingen van de integriteit, met inbegrip van vermoedens van strafbare feiten. Dit laat onverlet de bevoegdheid van iedere functionaris een vermoeden van een strafbaar feit onmiddellijk ter kennis te brengen van de justitiële autoriteiten ingevolge artikel 162 van het Wetboek van Strafvordering (WvS).

(…)

Directeur IDL volgde (…) een zelfde gedachtegang als de commissie toen hij besloot dat de Koninklijke Marechaussee diende te worden ingeschakeld.

(…)

Het schriftelijke bewijsmiddel betreft (…) de op schrift gestelde verklaring van de heer J. van het schoonmaakbedrijf G. Aangezien daarover een aangifte was gedaan als bedoeld in artikel 162 WvS, is daar geen nader onderzoek naar gedaan. Dat is immers aan de justitiële autoriteiten. Ieder eigen onderzoek zou het justitiële onderzoek kunnen hinderen en daarmee zou de (directeur IDL; N.o.) in strijd handelen met hetgeen van hem in zulke omstandigheden kan en moet worden verwacht.

(…)

Aangifte is gedaan van een vermoeden van een strafbaar feit, niet van een strafbaar feit en wel het als fraude aangeduide corrumptief handelen door de ambtenaar die verzoekster was, inhoudende dat mogelijk in haar opdracht door een schoonmaakbedrijf waar zij functionele contacten mee onderhield, diensten aan haar zouden zijn verleend, zoals aangeduid in de in het voorgaande punt bedoelde brief.

Deze aangifte vond plaats op of omstreeks 9 april 2002.

(…)

Over de aangifte bij de Koninklijke Marechaussee is met verzoekster gesproken. Voor de goede orde citeer ik uit mijn brief aan u van 11 februari jl.:

In de eerste plaats blijkt uit het door klaagster aan u gerichte relaas in het klaagschrift (…) het tegendeel. In dit gesprek heeft klaagster naar eigen zeggen een onderzoek door de KMAR aangemoedigd:

Ik heb de cdre. gezegd dat ik niets tegen een onderzoek van de Marechaussee had, want voor mij was het natuurlijk het mooiste dat de KMAR bevestigde dat ik altijd correct gehandeld had.

De Directeur IDL bevestigt dat hij klaagster in een persoonlijk gesprek op de hoogte heeft gesteld van het onderzoek door de KMAR.

(…)

Door de weigering van verzoekster de namen te noemen van medewerkers die de commissie in haar onderzoek zouden kunnen informeren over alle relevante feiten en af te wegen belangen, was enig onderzoek niet mogelijk. Op grond daarvan werd een toezending van hetgeen werd genoteerd tijdens het gesprek met verzoekster op 27 juni 2002 niet opportuun geacht.”

F. Nadere reactie verzoeker

Naar aanleiding van een aantal nadere vragen deelde verzoekster op 14 november 2003 telefonisch onder meer nog mee dat het onderzoek slechts ogenschijnlijk betrekking had gehad op X, maar dat het eerder op haarzelf betrekking had gehad. Voorts gaf verzoekster aan dat er niemand was gehoord die voor haar had kunnen getuigen.

Voorts liet verzoekster nog weten het onjuist te vinden dat haar klacht door DICO was afgewezen omdat zij de namen van haar collega's niet had willen prijsgeven.

Achtergrond

1. Wetboek van Strafvordering

Artikel 162, eerste:

“Openbare colleges en ambtenaren die in de uitoefening van hun bediening kennis krijgen van een misdrijf met de opsporing waarvan zij niet zijn belast, zijn verplicht daarvan onverwijld aangifte te doen, met afgifte van de tot de zaak betrekkelijke stukken, aan de officier van justitie of aan een van zijn hulpofficieren,

a. indien het misdrijf is een ambtsmisdrijf als bedoeld in titel XXVIII van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht, dan wel

b. indien het misdrijf is begaan door een ambtenaar die daarbij een bijzondere ambtsplicht heeft geschonden of daarbij gebruik heeft gemaakt van macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt geschonken, dan wel

c. indien door het misdrijf inbreuk op of onrechtmatig gebruik wordt gemaakt van een regeling waarvan de uitvoering of de zorg voor de naleving aan hen is opgedragen..”

2. Algemene wet bestuursrecht

Artikel 9:2:

“Het bestuursorgaan draagt zorg voor een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over zijn gedragingen en over gedragingen van bestuursorganen die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam zijn.”

3. Regeling klachtenprocedure ongewenst gedrag en melding vermoedens van misstanden defensie (Regeling van 17 september 2001, nummer P/2001006071)

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. ongewenst gedrag:

(seksuele) intimidatie, agressie en geweld, stalking, pesten, treiteren, discriminatie en extremisme;

b. (seksuele) intimidatie:

ongewenste (seksuele) toenadering, verzoeken om (seksuele) gunsten, of ander verbaal, non-verbaal of fysiek gedrag waarbij tevens sprake is van ten minste een van de volgende punten:

1. onderwerping aan dergelijk gedrag wordt hetzij expliciet hetzij impliciet gehanteerd als voorwaarde voor de tewerkstelling van de persoon;

2. onderwerping aan of afwijzing van dergelijk gedrag door een persoon wordt gebruikt als basis voor beslissingen die het werk of de positie van deze persoon raken;

3. dergelijk gedrag heeft het doel de werkprestaties van een persoon aan te tasten en/of een intimiderende, vijandige of onaangename werkomgeving te creëren, dan wel heeft tot gevolg dat de werkprestaties van een persoon worden aangetast en/of een intimiderende, vijandige of onaangename werkomgeving wordt gecreëerd;

c. agressie en geweld:

voorvallen waarbij een werknemer psychisch of fysiek wordt lastig gevallen, bedreigd of aangevallen onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met het verrichten van arbeid;

d. discriminatie:

het onderscheid tussen mensen wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook als bedoeld in artikel 1 van de Grondwet;

e. extremisme:

het op gewelddadige manier achtervolgen van personen en of groeperingen vanwege hun geloof of afkomst welke als bedreiging voor de eigen cultuur, waarden en normen worden gezien;

f. stalking:

het bij voortduring bespieden, besluipen, achtervolgen of, al dan niet telefonisch, lastigvallen van een andere persoon;

g. pesten:

kwellen in woord of daad;

h. treiteren:

op gemene wijze voortdurend plagen;

i. een vermoeden van een misstand:

een op redelijke gronden gebaseerd vermoeden omtrent het binnen de diensteenheid waar klager werkzaam is sprake zijn van:

1. een ernstig strafbaar feit;

2. een grove schending van regelgeving of beleidsregels;

3. het misleiden van justitie;

4. een groot gevaar voor de volksgezondheid, de veiligheid of het milieu, of

5. het bewust achterhouden van informatie over deze zaken.

(…)

Toelichting

Algemeen

Het is wenselijk gebleken om de individuele medewerker van Defensie een middel te verschaffen om zich te beklagen over ongewenst gedrag en aldus de beëindiging ervan te realiseren. Tevens is het -overeenkomstig de daarvoor in de sector Rijk ontwikkelde regeling - wenselijk gebleken een procedure in het leven te roepen ten aanzien van het zgn. "klokkenluiden". Het is voorts noodzakelijk om willekeur of onzorgvuldige behandeling ten aanzien van ongewenst gedrag binnen het ministerie van defensie te voorkomen. Uitingen van ongenoegen over een gedraging van een medewerker van het ministerie van defensie in een bepaalde aangelegenheid jegens een natuurlijk persoon of jegens een rechtspersoon moeten op een behoorlijke wijze worden behandeld. Daarbij moet - ook jegens degenen tegen wie de klacht zich richt - de nodige zorgvuldigheid in acht worden genomen. Hiertoe is een klachtenprocedure ontworpen die voor de individuele medewerkers een mogelijkheid biedt om informeel of formeel datgene wat onderwerp is van hun ongenoegen kenbaar te maken op een wijze, die niet direct de hiërarchie van de organisatie daarin betrekt. Hoewel het natuurlijk voor ongenoegens over gedragingen of misstanden binnen de organisatie het de aangewezen weg is om zich tot de bevoegde instanties te wenden, is onderkend dat voor een aantal soorten klachten of meldingen de hiërarchie een gevoelsmatig te hoge drempel opwerpt, dan wel dat het juist gewenst is om niet de hiërarchische lijn te bewandelen indien het juist om misstanden gaat die door de hiërarchie worden veroorzaakt of in de hand gewerkt.

(…)

Het onderzoek wordt gedaan door een per beleidsterrein in te stellen onafhankelijke klachtencommissie die het bevoegd gezag adviseert. Het bevoegde gezag beslist op de klacht of melding. Daarnaast wordt van eventuele strafbare feiten waarvan het bevoegde gezag ambtshalve aangifte moet doen in overleg met de bevelhebber aangifte gedaan en worden overigens de maatregelen worden getroffen ter bestrijding of preventie van ongewenst gedrag of misstanden. (…)

De regeling bevat waarborgen, dat van strafbare feiten die het bevoegd gezag ter kennis komen op de juiste wijze aangifte wordt gedaan, dat de bewindslieden in kennis worden gesteld van aangelegenheden waarvan zij kennis moeten dragen en dat klagers, die zich niet kunnen vinden in de uitkomst van de klachtenprocedure zich in ieder geval kunnen wenden tot een externe instantie, te weten de Commissie Integriteit Rijksdienst.”

Instantie: Directeur Instituut Defensie Leergangen

Klacht:

In geruchten over verzoeksters privé-omstandigheden aanleiding gezien om aangifte tegen haar te doen bij de KMAR, zonder de moeite te hebben genomen om zich bij verzoekster persoonlijk van de toedracht van de gebeurtenissen op de hoogte te stellen;.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Directeur Instituut Defensie Leergangen

Klacht:

Tijdens een gesprek meegedeeld dat hij aan een mogelijk positieve uitkomst van het onderzoek van de KMAR geen consequenties zou verbinden, maar aan een mogelijk negatief resultaat wel .

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Inspecteur-Generaal der Krijgsmacht

Klacht:

Onjuist met de door verzoekster tijdens een gesprek verstrekte vertrouwelijke informatie omgegaan door hieraan te refereren in brief en deze brief in afschrift te sturen aan commandant van de DICO en de directeur IDL .

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Commandant van het Interservice Commando

Klacht:

Klacht op ondeugdelijke gronden niet gegrond verklaard.

Oordeel:

Gegrond