2004/462

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat:

1. de burgemeester van de gemeente Heiloo verzoekers brief van 16 juli 2003 niet

(afdoende) heeft beantwoord;

2. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heiloo verzoekers

klacht hierover van 25 september 2003 niet als klaagschrift in de zin van hoofdstuk 9

van de Algemene wet bestuursrecht heeft behandeld.

Beoordeling

I. Algemeen

1. Bij brief van 29 juli 2003 stelde verzoeker de burgemeester van de gemeente Heiloo een vraag over het woningtoewijzingsbeleid van de gemeente aan de hand van wat hij noemde een hypothetisch voorbeeld, zoals deze in de praktijk zou kunnen voorkomen. Verzoeker vroeg of de man of de vrouw van een echtpaar uit Heiloo, dat heeft besloten om een echtscheidingsprocedure in gang te zetten en het huis te koop aan te bieden, recht heeft op door de gemeente toegewezen woonruimte elders in Heiloo, indien er geen sprake is van een geval waarin beiden niet meer (aantoonbaar) onder een dak kunnen wonen.

2. In reactie hierop gaf het college verzoeker geen expliciet antwoord op zijn vraag, maar berichtte hem bij brief van 11 juli 2003 dat het antwoorden op hypothetische vragen weer nieuwe vragen zou kunnen oproepen, die dan ook weer moesten worden beantwoord. Het college deed verzoeker een exemplaar toekomen van de Huisvestingsverordening en deelde hem mee hem in staat te achten om de antwoorden te vinden op vragen die hij in dit kader wilde stellen. Ten slotte deelde het college hem mee graag te vernemen indien verzoeker na het bestuderen van de verordening nog vragen zou hebben.

3. In zijn brief van 16 juli 2003 liet verzoeker de burgemeester weten geen genoegen te nemen met de reactie van het college en verzocht hij om een antwoord op zijn vraag.

4. Over het uitblijven van een reactie op zijn brief van 16 juli 2003 diende verzoeker bij het college op 25 september 2003 een klacht in.

5. Het college deelde verzoeker bij brief van 6 november 2003 mee dat de burgemeester naar aanleiding van verzoekers brief van 16 juli 2003 en verzoekers brief van 18 juli 2003 een antwoordbrief had gestuurd.

6. Naar aanleiding van het verzoek van de Nationale ombudsman van 18 december 2003 om verzoekers klacht overeenkomstig hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht te behandelen, deelde het college verzoeker op 13 februari 2004 mee dat het uit verzoekers correspondentie de indruk had gekregen dat hij geen behoefte meer had aan antwoorden van het college. Het college wees verzoeker erop dat hij, mocht de interpretatie van het college van verzoekers brieven niet correct zijn en mocht verzoeker alsnog zijn klachten behandeld willen zien volgens de interne klachtprocedure, een afspraak kon maken met de gemeentesecretaris.

II. A. Ten aanzien van de reactie op verzoekers brief van 16 juli 2003

1. Verzoeker klaagt erover dat de burgemeester van de gemeente Heiloo verzoekers brief van 16 juli 2003 niet (afdoende) heeft beantwoord.

2. In reactie op het door de Nationale ombudsman voorgelegde verzoekschrift van verzoeker handelde het college verzoekers klacht van 25 september 2003 alsnog af bij brief van 28 april 2004. In deze reactie op de klacht stelde het college zich wederom op het standpunt dat beantwoording van de in de brief van 29 juni 2003 door verzoeker gestelde vraag geen zin had, omdat deze beantwoording weer nieuwe vragen kon oproepen. Bovendien had verzoeker volgens het college in zijn brief geen relatie aangebracht met zijn eigen aanvraag voor het verlenen van een urgentieverklaring. Verder wees het college er op dat verzoeker geen beroep had ingesteld tegen het besluit tot ongegrond verklaring van verzoekers bezwaarschrift tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot het verlenen van een urgentieverklaring. Het college beschouwde deze zaak, nu de rechtsmiddelen in het kader van de bezwaar- en beroepsprocedure van de Algemene wet bestuursrecht waren uitgeput, als afgedaan en achtte het niet opportuun om verder op hypothetische situaties in te gaan.

3. Verzoeker deelde in reactie op het bovenstaande mee van mening te zijn dat het college niet eenzijdig kan stellen dat hypothetische vragen niet worden beantwoord. Bovendien had het college op grond van de inhoud van zijn bezwaarschrift van 23 september 2003 (zie Bevindingen, onder A.6) tegen het besluit om zijn aanvraag tot het verlenen van een urgentieverklaring af te wijzen, kunnen weten dat er niet sprake is van een hypothetisch, maar van een concreet geval, omschreven op pagina 3 en 4 van het bezwaarschrift.

4. In reactie op bovenstaande reactie van verzoeker herhaalde het college zijn standpunt en deelde mee het niet zinvol te achten om na afloop van meergenoemde bezwaarprocedure met verzoeker in discussie te gaan.

5. Uit het oogpunt van adequate informatieverstrekking mag van een bestuursorgaan worden verwacht dat het een vraag van een burger betreffende bijvoorbeeld een bepaald beleid van dat bestuursorgaan, toegespitst op een bepaalde situatie, beantwoordt. Indien het niet mogelijk is om een correct en volledig antwoord te geven, bijvoorbeeld omdat de door de burger in zijn vraag geschetste situatie niet voldoende informatie bevat, dient het bestuursorgaan een antwoord te geven waarin het aangeeft hoe in het algemeen volgens het beleid met dit soort situaties door het bestuursorgaan wordt omgesprongen. Daarbij kan het bestuursorgaan vermelden dat een en ander afhangt van de omstandigheden van het geval.

Verzoekers vraag in zijn brief van 29 juni 2003 betreffende het woningtoewijzingsbeleid was voldoende duidelijk. Deze vraag kwam dan ook in beginsel in aanmerking voor beantwoording door het college. Dat verzoeker in zijn brief aangaf dat het een hypothetisch geval betrof, doet daar niet aan af. Indien verzoeker na beantwoording van zijn vraag terug was blijven komen bij het college met nieuwe vragen over al dan niet hypothetische situaties, had alsnog door het college kunnen worden bezien of er aanleiding was de correspondentie met verzoeker over dit onderwerp te beëindigen.

Dat het college in reactie op verzoekers vraag hem slechts een exemplaar van de huisvestingsverordening heeft opgestuurd is onvoldoende. Dat het college verzoekers vraag ook niet heeft beantwoord, nadat verzoeker diens verzoek tot beantwoording van zijn vraag had herhaald, was evenmin juist.

In artikel 2.5.2 van de Huisvestingsverordening van de gemeente Heiloo (zie Achtergrond, onder 1), is bepaald, in het eerste lid, dat een woningzoekende, indien hij dringend behoefte heeft aan (andere) woonruimte, burgemeester en wethouders kan verzoeken hem een urgentieverklaring te verstrekken. In het tweede lid wordt omschreven wat de urgentieverklaring inhoudt.

Artikel 2.5.4 bepaalt in het eerste lid aan welke woningzoekenden burgemeester en wethouders een urgentieverklaring verlenen. Het tweede lid bepaalt dat burgemeester en wethouders hierbij het uitvoeringsvoorschrift urgentiebepaling hanteren. In dit uitvoeringsvoorschrift (zie Achtergrond, onder 2) wordt onder het kopje Relatie-beëindiging het volgende vermeld:

“Urgentie kan worden verleend bij echtscheiding of na het verbreken van een samenlevingsverband van minimaal 1 jaar. Dit geldt alleen als men de zorg heeft voor kinderen, die bij de aanvrager geregistreerd staan in het bevolkingsregister en als men de woning (zowel huur als koop) bij de rechter opeist om er met de kinderen (tijdelijk) te blijven wonen en de rechter wijst dit verzoek af (echtscheidingsuitspraak of beschikking op een voorlopige voorziening) en als het verzoek binnen drie maanden na de gerechtelijke uitspraak wordt gedaan.”

Niet valt in te zien waarom het college verzoeker in de brief waarbij hem ter beantwoording van zijn brief van 29 juni 2003 de Huisvestingsverordening werd aangeboden, niet gewezen heeft op de betreffende artikelen en het gestelde in het uitvoeringsvoorschrift urgentiebepalingen ter zake.

6. Dat verzoeker een bezwaarschriftprocedure had aangespannen tegen het besluit van het college tot afwijzing van zijn aanvraag tot verlening van een urgentieverklaring en dat hij tegen de beslissing op zijn bezwaarschrift in beroep had kunnen gaan, zoals het college stelt, doet aan het bovenstaande niet af. Het besluit van het college en verzoekers bezwaarschrift dateerden van 18 augustus 2003 respectievelijk 23 september 2003, terwijl verzoeker zijn vraag aan het college reeds stelde in zijn brief van 29 juni 2003, welke vraag hij herhaalde in zijn brief van 16 juli 2003. Bovendien had verzoeker in deze brieven geen relatie aangebracht met zijn eigen aanvraag tot het verlenen van een urgentieverklaring, zoals ook het college stelt. In de beslissing op het bezwaarschrift (zie Bevindingen, onder A.9) stelt het college overigens ook dat verzoeker in zijn bezwaarschrift (zie Bevindingen, onder A.6) “geheel andere zaken” aanvoert “waartegen andere rechtsmiddelen openstaan”, hiermee implicerend dat hetgeen verzoeker aanvoerde niet thuishoorde in procedures van bezwaar en beroep.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

II. B. Ten aanzien van de behandeling van verzoekers klaagschrift van 2 september 2003.

1. Verzoeker klaagt er tevens over dat het college zijn klacht van 25 september 2003 over het niet (afdoende) beantwoorden van zijn brief van 16 juli 2003 niet heeft behandeld als klaagschrift in de zin van hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

2. Dat het college impliceerde de indruk te hebben dat verzoeker geen prijs stelde op klachtbehandeling en dat het college het alsnog in behandeling nemen van verzoekers klacht als klaagschrift in dit stadium afhankelijk stelde van een initiatief van verzoeker daartoe (zie Beoordeling, onder I, overweging 6), is niet begrijpelijk. Verzoeker had niet bij het college aangegeven geen prijs meer te stellen op klachtbehandeling. Hij had zich juist tot de Nationale ombudsman gewend mede vanwege het feit dat zijn klacht niet door het college was afgehandeld.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de burgemeester van de gemeente Heiloo, die wordt aangemerkt als een gedraging van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heiloo, is gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heiloo is eveneens gegrond.

Met instemming heeft de Nationale ombudsman ervan kennisgenomen dat het college verzoekers klacht heeft afgehandeld bij brief van 28 april 2004.

Onderzoek

Op 7 november 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift, gedateerd 6 november 2003, van de heer S. te Heiloo, met een klacht over een gedraging van de burgemeester van de gemeente Heiloo. Nadat de Nationale ombudsman de gemeente Heiloo had verzocht om verzoekers klacht te behandelen en de gemeente had gereageerd op verzoekers klacht, wendde verzoeker zich bij brief van 16 februari 2004 met zijn klacht wederom tot de Nationale ombudsman.

Naar deze gedragingen, waarvan de gedraging van de burgemeester van de gemeente Heiloo wordt aangemerkt als een gedraging van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heiloo, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heiloo verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen het college en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen. Het college van burgemeester en wethouders gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. In 2003 diende verzoeker bij de gemeente Heiloo een aanvraag in om te worden aangemerkt als urgent woningzoekende.

2. Verzoeker schreef de burgemeester van de gemeente Heiloo op 29 juni 2003 als volgt:

“…Na de gevoerde en afgesloten discussie over de woningtoewijzing heb ik nog een slotvraag.

Ik verzoek u nog even de gelegenheid te nemen deze vraag zo helder als mogelijk (dus niet dat zaken “niet de bedoeling zijn”, enz.), dit om ieder misverstand of miscommunicatie volledig uit te sluiten, schriftelijk aan mij te beantwoorden.

(…)

De slotvraag als hypothetisch voorbeeld zoals deze in de praktijk zou kunnen voorkomen luidt als volgt.

Een echtpaar uit Heiloo besluit te gaan scheiden.

De scheidingsprocedure wordt in gang gezet, het huis wordt te koop aangeboden.

Er zijn kinderen bij betrokken waarvan er, als alle scheidings- en verkoop-formaliteiten zijn geregeld en afgerond, een kind of kinderen definitief bij de moeder gaan wonen en een kind of kinderen definitief bij de vader.

Vraag: heeft nu, zolang de scheiding niet is uitgesproken en het huis niet is verkocht, óf de vader óf de moeder, in een situatie waarin het niet zo is dat beiden absoluut niet meer (aantoonbaar) onder een dak kunnen wonen, recht op door de gemeente toegewezen woonruimte elders in Heiloo.

Met andere woorden, is het woningtoewijzingsbeleid in Heiloo er op gericht en wordt het ook als zodanig toegepast inwonersechtparen/samenwonenden bij wie zich op enig moment een relatiebreuk aandient, die echter niet officieel zijn gescheiden, die weliswaar een scheidingsprocedure in gang hebben gezet, die nog immer in het bezit zijn van een eigen woning wat weliswaar in de verkoop staat maar nog zeker niet is verkocht, ieder afzonderlijk of een van beiden reeds op voorhand, dus vóórdat alle voornoemde formaliteiten zijn afgerond, definitief een ruime 4-kamer woning toe te wijzen.

Of geeft het toewijzingsbeleid zoals Heiloo dat voorstaat aan dat eerst daadwerkelijk alle officiële formaliteiten moeten zijn volbracht (let wel: in het onderhavige voorbeeld) voordat tot toewijzing van woonruimte elders in Heiloo wordt overgegaan.

Immers, er kunnen zich altijd nog verrassende ontwikkelingen aandienen, onder andere kunnen partijen (echtpaar/samenwonenden) op enig moment besluiten toch weer gezamenlijk verder te gaan, de scheidingsprocedure stop te zetten en de woning uit de verkoop te halen. In dat geval kan zich dan de situatie voordoen dat in werkelijke nood verkerende woningzoekenden een woning aan zich voorbij hebben zien gaan aan een persoon of personen die dat feitelijk nog niet (direct) nodig blijken te hebben…”

3. Het college reageerde hierop bij brief van 11 juli 2003:

“…Naar aanleiding van uw vraag betreffende een theoretisch huisvestingsgeval zoals door u gesteld in uw brief van 29 juni 2003 aan de burgemeester, delen wij u het volgende mede.

Het antwoorden op hypothetische vragen zou weer nieuwe vragen kunnen oproepen die dan ook weer moeten worden beantwoord. Om nu onduidelijkheden te voorkomen zenden wij u een afschrift toe van de Huisvestingsverordening.

Gelet op uw juridische kennis achten wij u in staat deze verordening op de juiste manier te lezen, zodat u daarin volgens ons alle antwoorden kunt vinden op vragen die u in dit kader wilt stellen.

Mocht u na het bestuderen van de Huisvestingsverordening toch nog vragen hebben dan vernemen wij dat graag van u…”

4. Op 16 juli 2003 schreef verzoeker de burgemeester het volgende.

“…Uw brief van 11 juli 2003 namens het college is door mij ontvangen.

De tweede alinea van deze brief is volstrekt, maar dan ook volstrekt, onaanvaardbaar.

Ik accepteer een dergelijke gemakshalve afdoening onder geen enkele voorwaarde.

Realiseert u zich dat onderhavig uw college, niet verzoeker zoals eerder van de zijde van de gemeente is gesuggereerd, geheel onnodig irritatie oproept.

Hypotheses of theoretische zaken zijn geen verzinsels, maar zaken die zich wel degelijk in de praktijk voor (kunnen) doen en wellicht ook voordoen.

Ik verzoek u nogmaals, nu zeer met nadruk, mijn vraag zoals gesteld in mijn brief van 29 juni 2003 nu per omgaande te beantwoorden.

Ik verzoek u mijn concrete vraag te beantwoorden met slechts “ja of nee”.

De meer dan heldere weergave van mijn vraag geeft geen ruimte voor een andere reactie.

Tenslotte wil ik u er op wijzen dat de poging van uw college bewust om de zaak heen te breien en bewust geen concreet antwoord te geven op een zeer reële en concrete vraag het in drie recentelijke gesprekken enigszins ontstane begrip en vertrouwen t.o.v. uw college geen goed doet.

Uit uw brief blijkt dat niets ten goede is veranderd.

Het is onthutsend te moeten constateren dat u met kennelijk het grootste gemak onze persoonlijke gesprekken, door u gevoerd namens de gemeente Heiloo, met als doel een betere verstandhouding tussen de gemeente en ondergetekende teniet doet.

Ik vertrouw nu op uw directe en heldere antwoord en ga er van uit dat u dat vertrouwen niet nog eens beschaamd…”

5. Het college van burgemeester en wethouders wees verzoekers aanvraag, zoals hierboven bedoeld onder 1, af op 18 augustus 2003.

6. Verzoeker diende tegen dit besluit op 23 september 2003 een bezwaarschrift in bij het college:

“…OVERIG

Ik maak nadrukkelijk bezwaar tegen de wijze waarop de heer B. als burgemeester en lid van het college, welk college bepalend is (zie hardheidsclausule) in het uitbrengen van een finale beslissing terzake woningtoewijzing, mij aangeeft dat ik slechts in aanmerking kan komen voor een 3-kamerappartement cq woning verwijzend naar strikt formele bepalingen.

De reden waarom ik hiertegen nadrukkelijk bezwaar maak ligt in het feit dat de gemeente Heiloo in casu haar bevoegde ambtenaar ná de in maart 2003 uitvoerig in de media besproken ernstige wantoestanden waar het gaat om de woningtoewijzing in Heiloo onverminderd doorgaat met onrechtmatige (en ten opzichte van reële en urgente woningzoekenden onrechtvaardige) toewijzing van huurwoningen.

In dat verband verwijs ik naar de eengezinswoning M. nr. 43.

Deze woning is op 12 maart 2003 in de woonkrant aangeboden en op 25 april 2003 geaccepteerd door de huidige bewoonster.

De huidige bewoonster heeft mij op 24 juni 2003 persoonlijk meegedeeld dat zij “tot haar eigen verbazing binnen 14 dagen de woning heeft toegewezen gekregen terwijl zij nog niet is gescheiden en het gezamelijke huis (van haar en haar man) aan de B. laan nog niet is verkocht” (citaat).

In dit kader verwijs ik naar mijn brieven aan het heer B. van 29 juni 2003 en 16 juli 2003, waarvan de laatste tot op heden geheel onbeantwoord is gebleven.

Ik sluit niet uit dat op enig moment de onverminderde huisvestingsproblematiek binnen de gemeente Heiloo wederom en in het vervolg op de gênante berichtgevingen in maart jl. in de media aan de kaak zal worden gesteld.

Geen enkel artikel of punt uit de gemeentelijke huisvestingverordening of de bijlage 3 uitvoeringsvoorschrift urgentiebepaling rechtvaardigt de toewijzing op 25 april 2003 van de eengezinswoning M. nr. 43

Zelfs een mogelijke toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigt deze toewijzing niet om de reden dat de bewoner en de bewoonster van de B. laan (…) weliswaar hebben besloten te gaan scheiden maar de onderlinge verstandhouding tussen deze twee mensen niet van dien aard is dat geen sprake kan zijn van tijdelijk samenwonen.

Daarnaast zou in een uiterst geval of de man of de vrouw tijdelijk elders (familie, zomerhuis, enz.) onderdak kunnen vinden.

De aanwezige kinderen vormen in het geheel geen cruciaal punt.

7. Op 25 september 2003 diende verzoeker een klacht in bij het college:

“…Op 29 juni 2003 schrijf ik de heer B., burgemeester, aan over een huisvestingaangelegenheid.

In de brief vraag ik de heer B. mij concreet en gericht te antwoorden.

Bij brief van 11 juli 2003 beantwoord het college van Heiloo mij in slechts algemene zin onder toezending van een afschrift van de gemeentelijke huisvestingverordening zonder in te gaan op een door mij specifiek gestelde vraag.

Op 16 juli 2003 schrijf ik de heer B. wederom aan en vraag hem nogmaals, onder protest van de inhoud van de brief van 11 juli 2003, mij nu concreet en gericht antwoord te geven op mijn vraag zoals ik deze heb gesteld in mijn brief van 29 juni 2003.

Tot op heden is de brief van 16 juli 2003 geheel onbeantwoord gebleven, waarbij ik aanteken dat de brief van 29 juni 2003 feitelijk eveneens onbeantwoord is gebleven om de reden dat uw college mijn gestelde vraag in het geheel niet heeft beantwoord doch zich heeft beperkt tot het toezenden van stukken waar ik in het geheel niet om heb verzocht.

Derhalve zijn beide brieven, én van 29 juni 2003, én van 16 juli 2003 tot op heden niet beantwoord.

(…)

Om reden dat de Nationale Ombudsman dan pas een klacht in behandeling neemt als eerst formeel bij het college van de gemeente Heiloo een klacht is ingediend verzoek ik u mijn klachtbrief in behandeling te nemen…”

8. Bij brief van 6 november 2003 reageerde het college op verzoekers klacht:

“…In uw brief van 25 september 2003 beklaagt u zich over twee aangelegenheden.

De eerste betreft een volgens u niet beantwoorden van uw brief aan de heer B. van 29 juni 2003. U geeft zelf aan dat het college deze brief wel heeft beantwoord bij brief van 11 juli 2003, maar dat u zich niet kunt vinden in het antwoord.

U stelt verder dat uw brief van 16 juli aan de heer B. niet is beantwoord. De heer B. heeft u echter naar aanleiding van deze brief en uw brief van 18 juli een antwoordbrief geschreven.

(…)

Inmiddels kunnen wij ons niet aan de indruk onttrekken dat u met geen enkel antwoord van de gemeente genoegen neemt, en elk contact met de gemeente aangrijpt om nieuwe vragen en klachten in te dienen. Zoals (…) heeft de burgemeester diverse gesprekken met u gevoerd, waarbij hij hechtte aan een goede afronding van hetgeen tussen u en hem was afgesproken. Deze gesprekken zijn uwerzijds gestopt.

Ondanks onze investering in een goede relatie met u kunnen wij nu niet anders concluderen dan dat onze inspanningen dat gewenste resultaat niet hebben bewerkstelligd.

De in deze brief bedoelde brief van verzoeker van 18 juli 2003 aan de burgemeester hield het volgende in:

“…De brief van de afdeling Documentaire informatievoorziening van 17 juli 2003 met kenmerk (…) is voor mij aanleiding het contact met u wegens volledig verlies van vertrouwen per direct te beëindigen.

Ik deel u tenslotte mede dat ik vanaf heden mij zonder verdere aankondiging over door u niet na te komen afspraken cq toezeggingen zal beklagen bij de daarvoor aangewezen instanties, danwel u daarvoor direct in rechte zal betrekken.

Ik betreur deze definitieve impasse…”

De reactie van de burgemeester van 20 augustus 2003 hield het volgende in:

“…Het spijt mij zeer dat u, tijdens mijn vakantie, heeft besloten het intensief opgebouwde kontakt tussen ons te verbreken.

Ik vind het niet sportief van u dat u mij niet in de gelegenheid heeft gesteld ook over deze aangelegenheid met u van gedachten te wisselen.

U heeft ook niet meer gereageerd op een telefonisch verzoek via mijn secretaresse aan u gedaan om kontakt op te nemen.

Ik ga er dan ook met spijt thans vanuit dat alle pogingen van de laatste maanden vergeefs zijn geweest.

Ondanks alles wens ik u persoonlijk het allerbeste en hoop van harte voor u dat u erin zult slagen tenminste een deel van uw idealen en wensen te verwezenlijken…”

9. Bij besluit van 18 december 2003 verklaarde het college verzoekers bezwaren, zoals hierboven bedoeld onder 6, ongegrond:

“…Uw bezwaren zijn naar de mening van de commissie voor Bezwaarschriften ongegrond. De commissie heeft vastgesteld dat ons college de Huisvestingsverordening en de daaruit voortvloeiende criteria juist heeft toegepast en uw aanvraag om een urgentieverklaring terecht op deze gronden heeft afgewezen. In uw bezwaarschrift wordt hiertegen in feite ook geen verweer aangevoerd, maar worden geheel andere zaken aangevoerd waartegen andere rechtsmiddelen openstaan.

(…)

Wij kunnen met het advies van de commissie voor Bezwaarschriften instemmen en hebben derhalve besloten uw bezwaren op grond hiervan ongegrond te verklaren...”

10. De Nationale ombudsman verzocht het college bij brief van 18 december 2003 om verzoekers klacht overeenkomstig hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht te behandelen. Bij brief van 13 februari 2004 liet het college verzoeker het volgende weten:

“…U heeft zich gewend tot de Nationale Ombudsman met een klacht over de afhandeling door de gemeente Heiloo van uw klachten betreffende de gemeentelijke huisvestigingsverordening. Naar aanleiding daarvan hebben wij van de Nationale Ombudsman het verzoek gekregen uw klacht verwoord in uw brief van 25 september 2003 formeel in behandeling te nemen…”

Het schrijven en het verzoek van de Nationale ombudsman heeft ons verrast, in die zin dat wij de laatste maanden uit uw correspondentie de indruk hebben gekregen dat u geen behoefte meer had/heeft aan antwoorden van het college.

Mocht onze interpretatie van uw brieven niet correct zijn mocht u alsnog uw klachten behandeld willen zien volgens de interne klachtprocedure, dan kunt u daartoe een afspraak maken met de gemeentesecretaris…”

11. De reactie van het college was voor verzoeker aanleiding om zich bij brief van 16 februari 2004 wederom tot de Nationale ombudsman te wenden.

B. Standpunt verzoeker

Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder Klacht. Verder stelt verzoeker dat zijn brief van 18 juli 2003 aan de burgemeester alsmede de reactie daarop van de burgemeester van 20 augustus 2003 een aangelegenheid betroffen die niets te maken had met het niet beantwoorden van verzoekers vraag betreffende het woningtoewijzingsbeleid van de gemeente. Verder stelt verzoeker dat hij nimmer bij het college heeft aangegeven dat hij geen behoefte had aan verdere behandeling van zijn klacht over het niet beantwoorden van zijn hierboven bedoelde vraag.

C. Standpunt college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heiloo

In reactie op het door de Nationale ombudsman voorgelegde verzoekschrift stuurde het college de Nationale ombudsman bij brief van 28 april 2004 een kopie van een brief van gelijke datum aan verzoeker. In laatstbedoelde brief deelde het college verzoeker het volgende mee:

“…Naar aanleiding van uw bovenaangehaalde brieven van 29 juni en 25 september 2003 over de afdoening van uw vragen met betrekking tot woningtoewijzing delen wij u mede dat wij van mening waren dat deze brieven afdoende door ons beantwoord waren in onze brief van 6 november 2003. Uit de door u ingediende klacht bij de Nationale ombudsman is ons echter gebleken dat wij deze brieven als klachten dienen te beschouwen en dat deze als zodanig nog volgens de klachtregeling van de gemeente dienen te worden afgedaan.

Wij willen daarbij voorop stellen dat wij u in onze brief van 13 februari 2004 reeds hebben bevestigd dat wij op de hoogte zijn van de door u bij de Nationale ombudsman ingediende klacht. Naar aanleiding daarvan hebben wij u in deze brief verzocht een afspraak te maken met de gemeentesecretaris indien u uw brieven van 25 september en 22 november 2003 alsnog als klachten behandeld wenste te zien volgens de klachtregeling van de gemeente. Wij hebben hierop uwerzijds geen antwoord gekregen. De Nationale ombudsman heeft ons er echter in zijn brief van 2 april 2004, (…), op gewezen dat uit de bij hem ingediende stukken blijkt dat u nog behandeling van uw klachten door de gemeente wenst en dat u voorts daarbij heeft aangegeven er geen prijs op te stellen ter zake te worden gehoord.

Wij gaan hieronder nader op uw brieven van 29 juni en 25 september 2003 in.

Wij hebben uw bovenaangehaalde brieven alsnog overeenkomstig de klachtregeling van de gemeente als klachten behandeld, doch daarbij gelet op het vorenstaande geen hoor en wederhoor kunnen toepassen.

1. Uw brief van 29 juni 2003

Wij zijn nog steeds van mening, zoals u al is medegedeeld in onze brief van 11 juli 2003, dat beantwoording van de in uw brief van 29 juni 2003 gestelde hypothetische vragen geen zin heeft omdat deze beantwoording weer nieuwe vragen kan oproepen. Bovendien heeft u in uw brief geen relatie aangebracht met uw eigen aanvraag voor het verlenen van een urgentieverklaring.

Bij de behandeling van uw aanvraag voor het verlenen van een urgentieverklaring heeft een concrete toetsing aan de hand van de daarvoor krachtens de gemeentelijke Huisvestingsverordening geldende criteria plaatsgevonden.

Deze toetsing heeft nadien nogmaals plaatsgevonden in het kader van de heroverweging van ons besluit van 18 augustus 2003 tot afwijzing van uw aanvraag naar aanleiding van uw bezwaarschrift van 23 september 2003. Tegen ons besluit van 16 december 2003 tot ongegrondverklaring van uw bezwaarschrift is door u geen beroep ingesteld. Wij beschouwen deze zaak, nu de rechtsmiddelen in het kader van de bezwaar- en beroepsprocedure van de Algemene wet bestuursrecht zijn uitgeput, dan ook als afgedaan en achten het, zoals wij hiervoor al hebben aangegeven, niet opportuun verder op hypothetische situaties in te gaan.

2. Uw brief van 25 september 2003

Inzake uw klacht l in deze brief, het niet beantwoorden van uw brieven van 29 juni en 16 juli 2003, mogen wij u verwijzen naar hetgeen hiervoor onder 1. met betrekking tot uw brief van 29 juni 2003 is gesteld.

Uw brief van 16 juli 2003, gericht aan de burgemeester, heeft weer betrekking op de brief van 29 juni 2003 en de beantwoording daarvan door ons college bij brief van 11 juli 2003. Wij zijn van mening ons standpunt ter zake voldoende duidelijk te hebben gemaakt.

(…)

4. Slot

Wij delen u tot slot mede dat wij ons niet aan de indruk kunnen onttrekken dat uw klachten en alle verdere correspondentie daaromheen grotendeels voortvloeien uit het feit dat u niet tevreden bent met de antwoorden die u van gemeentewege op uw vragen heeft gekregen.

Inspanningen van de burgemeester om in gesprekken met u duidelijkheid van zake te verschaffen, hebben tot onze spijt niet tot herstel van een goede relatie met de gemeente geleid doordat deze gesprekken uwerzijds zijn gestaakt.

Wij delen tot slot mede dat wij de Nationale ombudsman van het vorenstaande in kennis hebben gesteld door toezending van een afschrift van deze brief…”

D. Reactie verzoeker

Bij brief van 30 april 2004 reageerde verzoeker op de reactie van het college:

"Hoor en wederhoor

Van een normaal functionerend en kundig college van burgemeester en wethouders mag worden verwacht dat zij ruim voldoende kennis hebben van algemene bestuurlijke regelgeving.

Het college van Heiloo heeft, zo ik eerder heb aangegeven, ruimschoots de gelegenheid gehad tot toepassing van 'hoor en wederhoor' naar aanleiding van mijn klachten gericht aan het college van Heiloo met in de aanhef helder als onderwerp: 'klacht' en gedateerd 25 september 2003 (…) doch deze gelegenheid geheel ongebruikt gelaten.

Het past een zichzelf respecterend college niet dat het nádat een inwoner, juist door nalatige handelwijze van dat college, is gedwongen zich te wenden tot de Nationale ombudsman nu gaat verkondigen dat zij geen 'hoor en wederhoor' hebben kunnen toepassen.

(…)

Ik citeer de gemeente Heiloo uit haar brief van 28 april 2004 onder I:

`Bovendien heeft u in uw brief geen relatie aangebracht met uw eigen aanvraag voor het verlenen van een urgentieverklaring'. Dat is inderdaad juist.

Ik herhaal nog maar eens voor de zoveelste keer ten behoeve van de gemeente Heiloo (…), dat de aanvraag urgentieverklaring en de daaropvolgende bezwaarprocedure volledig en geheel los staan van de inhoud van de brief aan de burgemeester van Heiloo van 29 juni 2003.

Daarnaast is het zo dat het niet aan de burgemeester van Heiloo of aan het college van Heiloo is geheel eenzijdig te stellen dat hypothetische vragen niet worden beantwoord, althans dat het beantwoorden van dergelijke vragen geen zin heeft, omdat deze beantwoording weer nieuwe vragen op zou kunnen roepen. Dit is in strijd met bestuurlijke verantwoordelijkheid.

Ik deel die mening dan ook in het geheel niet, immers al zou het zo zijn dat beantwoording weer nieuwe vragen oproept dan is dat zo, totdat er helderheid is in aangelegenheden waar inwoners mee zitten of die inwoners dwarszitten. De vraag kan worden gesteld wat de werkelijke reden is waarom dit college er een dergelijk merkwaardig standpunt op nahoudt.

Voorts is het zo, ik verzoek de Nationale ombudsman hier goede nota van te nemen, dat het college van burgemeester en wethouders van Heiloo met kennelijke opzet de Nationale ombudsman een onjuist beeld geeft van de werkelijke feiten en omstandigheden om de reden dat van een hypothetische vraag zoals gesteld in mijn brief van 29 juni 2003 vanaf het moment van mijn brief aan hetzelfde college van Heiloo van 23 september 2003 met als onderwerp: `bezwaarschrift' geen enkele sprake meer is.

Een afschrift van deze brief sluit ik in, ik verzoek de Nationale ombudsman de brief aan het dossier toe te voegen en verwijs kortheidshalve naar pagina 3 en 4 van de brief onder het hoofd: 'overig' waarin ik concreet aangeef om welke situatie en om welk gezin uit Heiloo het gaat.

De volharding zoals door het college van Heiloo aangegeven in punt I van haar brief van 28 april 2004 is dan ook onbegrijpelijk en onaanvaardbaar.

Redenen waarom ik klacht nummer (…) onverkort handhaaf en een volledig en geheel afdoende antwoord wens op mijn brief aan de burgemeester van Heiloo van 29 juni 2004 en volledige en afdoende afhandeling wens door het college van Heiloo van mijn klachtbrief van 25 september 2003…”

E. Reactie college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heiloo

Het college reageerde bij brief van 1 juli 2004:

“…De brief van betrokkene van 23 september 2003, waarnaar door hem thans weer wordt verwezen, is, zoals wij eerder in onze brief van 28 april 2004 hebben uiteengezet, behandeld als bezwaarschrift tegen ons besluit van 18 augustus 2003 tot afwijzing van zijn aanvraag tot het verlenen van een urgentieverklaring. Tegen de ongegrondverklaring van dit bezwaarschrift is door betrokkene geen beroep ingesteld en nu de rechtsmiddelen in het kader van de Algemene wet bestuursrecht in deze zijn uitgeput achten wij het niet zinvol om daarover achteraf langs deze weg weer met betrokkene in discussie te gaan…”

Achtergrond

1. Huisvestingsverordening (vastgesteld door de raad van de gemeente Heiloo op 2 september 2002)

Artikel 2.5.2 Urgentieverklaring

1. Indien een woningzoekende dringend behoefte heeft aan (andere) woonruimte, kan hij aan burgemeester en wethouders verzoeken hem een urgentieverklaring te verstrekken.

2. De urgentieverklaring houdt het volgende in:

a. de erkenning dat verhuizing van de woningzoekende noodzakelijk is:

b. de toezegging dat de woningzoekende dientengevolge gedurende een

periode van zes maanden na de datum van verstrekking van de urgentie-

verklaring voorrang krijgt bij de toewijzing van een bepaald soort woonruimte

(voor wat betreft woningtype, woninggrootte en huurprijs) in de regio;

c. de mededeling dat de woningzoekende geurende drie maanden na de datum

van verstrekking van de urgentieverklaring zelfstandig dient te reageren op

krachtensartikel 2.6.4. aangeboden woonruimte die voldoet aan de in sub b

bedoelde omschrijving;

d. de toezegging dat, indien - als gevolg van het ontbreken van passend aanbod

in de regionale woningkrant - na drie maanden geen (andere) woonruimte is

verkregen, burgemeester en wethouders overeenkomstig artikel 2.5.5.

bemiddeling zullen verlenen:

e. de bemiddeling dat de in artikel 2.5.6 lid 2 omschreven gevallen leiden tot

intrekking van de urgentieverklaring.

Artikel 2.5.4. Criteria voor verlening van een urgentieverklaring

1. Burgemeester en wethouders verlenen een urgentieverklaring slechts aan woningzoekenden met een binding aan de regio die buiten eigen schuld in een zodanige noodsituatie verkeren dat verhuizen op zeer korte termijn noodzakelijk is en die aannemelijk kunnen maken niet in staat te zijn binnen deze termijn andere, gezien het probleem, geschikte woonruimte te vinden.

2. Om te bepalen of sprake is van een situatie zoals omschreven in lid 1 hanteren burgemeester en wethouders het in bijlage 3 opgenomen uitvoeringsvoorschrift urgentiebepaling.

3. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het in lid 2 bedoelde voorschrift te wijzigen. Zij zijn verplicht de raad van dan wel de raadscommissie van deze wijzigingen in kennis te stellen.

Artikel: 5.1. Hardheidsclausule

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening.

2. Uitvoeringsvoorschrift urgentiebepaling (bijlage 3 bij de hierboven onder 1 opgenomen huisvestingsverordening)

Relatie-beëindiging

Urgentie kan worden verleend bij echtscheiding of na het verbreken van een samenlevingsverband van minimaal 1 jaar. Dit geldt alleen:

als men de zorg heeft voor kinderen, die bij de aanvrager geregistreerd staan in het bevolkingsregister

en

als men de woning (zowel huur als koop) bij de rechter opeist om er met de kinderen (tijdelijk) te blijven wonen en de rechter wijst dit verzoek af (echtscheidingsuitspraak of beschikking op een voorlopige voorziening)

en

als het verzoek binnen drie maanden na de gerechtelijke uitspraak wordt gedaan.

Instantie: Burgemeester van Heiloo

Klacht:

Verzoekers brief niet afdoende beantwoord.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Gemeente Heiloo

Klacht:

Klacht niet als klaagschrift in de zin van hoofdstuk 9 Awb behandeld.

Oordeel:

Gegrond