2004/352

Rapport

Verzoeker klaagt over de wijze waarop een (toegevoegd kandidaat-)gerechtsdeurwaarder bij X bij hem beslag heeft gelegd voor de inning van € 840. Hij klaagt er met name over dat de (toegevoegd kandidaat-) gerechtsdeurwaarder:

heeft geweigerd een bewijs van kwijting in de vorm van een notariële akte te verstrekken;

het te innen bedrag heeft verhoogd tot € 1.023,04;

in april 2003 voor € 1.023,04 beslag heeft gelegd op zijn vijf auto's;

bij de beslaglegging zijn privé-terrein heeft betreden;

een auto door de beslaglegging heeft beschadigd;

in mei 2003 beslag heeft gelegd op zijn bankrekening, terwijl het beslag op de auto niet was opgeheven en hem nog tot 11 juni 2003 de tijd was gegeven te betalen;

hem ook kosten in rekening heeft gebracht voor het beslag van mei 2003;

op 22 mei 2003 zonder hem nadere uitleg te geven het te innen bedrag heeft verhoogd tot € 1.223,77.

Voorts stelt de Nationale ombudsman op grond van artikel 15 van de Wet Nationale ombudsman een onderzoek uit eigen beweging in naar de wijze waarop de klacht over het voorgaande is afgehandeld en met name of hierbij is gehandeld conform hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beoordeling

Inleiding

Verzoeker klaagt over de wijze waarop toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder G., werkzaam bij X (verder: de gerechtsdeurwaarder) bij hem beslag heeft gelegd voor de inning van € 840. Verzoeker was bij vonnis van de rechtbank Rotterdam veroordeeld tot de betaling van een geldbedrag van € 802 aan E. b.v. Op 28 april 2003 legde G. in verband met het vonnis bij verzoekers woning executoriaal beslag op een personenauto van het merk Rolls-Royce en 4 personenauto's van het merk Porsche. Op 12 mei 2003 legde G. in verband met het vonnis nogmaals executoriaal beslag bij verzoekers bank.

I. Ten aanzien van het bewijs van kwijting

1. Verzoeker klaagt er over dat de gerechtsdeurwaarder heeft geweigerd een bewijs van kwijting in de vorm van een notariële akte te verstrekken. Verzoeker betwistte de betrouwbaarheid van E.

2. De gerechtsdeurwaarder liet weten verzoekers eis dat de betaling middels een op te maken notariële akte wordt vastgelegd als volstrekt irreëel en nonsens te bestempelen. Deze eis heeft bovendien een onnodig kostenverhogend effect en verzoeker had voorts niet aangeboden de hiermee gepaard gaande kosten te dragen, aldus de gerechtsdeurwaarder. De gerechtsdeurwaarder liet tevens weten dat bij contante kasbetalingen een kwitantie wordt verstrekt en dat bij bankoverboekingen het bankafschrift als betalingsbewijs geldt en dat in het economische verkeer een bankafschrift of een kwitantie bij een kasbetaling geldt als geaccepteerd betalingsbewijs.

3. De Nationale ombudsman kan de gerechtsdeurwaarder volgen in zijn standpunt dat een kwitantie dan wel een bankafschrift als een voldoende bewijs van betaling dient te worden gezien. Dit geldt immers in het maatschappelijk verkeer als behoorlijk bewijs van kwijting. Hierbij speelt voorts een rol dat de gerechtsdeurwaarder was belast met de inning van het bedrag dat verzoeker volgens het vonnis van de rechter aan E. diende te betalen. Niet valt in te zien dat verzoeker bij betaling van het bedrag aan de gerechtsdeurwaarder niet zou zijn gekweten van zijn schuld. De gerechtsdeurwaarder draagt namelijk zorg voor inning van het verschuldigde bedrag voor degene die gerechtigd is tot de ontvangst. De door verzoeker gestelde onbetrouwbaarheid van E. speelt dan ook bij zijn betaling aan de gerechtsdeurwaarder in het geheel geen rol. Ook om die reden was verzoekers verzoek om een betalingsbewijs in de vorm van een notariële akte niet aan de orde.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

II. Ten aanzien van de verhoging

1. Verzoeker klaagt er over dat de gerechtsdeurwaarder het te innen bedrag heeft verhoogd tot € 1.023,04.

2. De gerechtsdeurwaarder deelde mee dat een tijdige betaling uitbleef en er een briefwisseling volgde over het door verzoeker gewenste betalingsbewijs in notariële vorm. Dit verzoek werd afgewezen en tevens werd verzoeker meegedeeld dat de gerechtsdeurwaarder tot het nemen van executiemaatregelen zou overgaan. Hierop is het beslag gelegd en daarna overbetekend aan verzoeker. De kosten die aan het exploot van betekening en bevel, proces-verbaal van beslaglegging en overbetekening waren verbonden zijn in overeenstemming met het Besluit Tarieven Ambtshandelingen Gerechtsdeurwaarders vastgesteld, aldus de gerechtsdeurwaarder. Verzoeker was na deze ambtshandelingen een bedrag € 1.023,09 verschuldigd.

3. Het beslag op roerende zaken die geen registergoederen zijn, moet worden voorafgegaan door een exploit van een deurwaarder, houdende bevel om binnen twee dagen aan de executoriale titel te voldoen. Eerst na verloop van die termijn kan het beslag worden gelegd (zie Achtergrond, onder C.).

4. Het staat vast dat de gerechtsdeurwaarder het vonnis op 17 maart 2003 aan verzoeker heeft betekend, dat de gerechtsdeurwaarder bij brief van 20 maart 2003 aan verzoeker afwijzend heeft gereageerd op zijn verzoek om een betalingsbewijs in de vorm van een notariële akte, dat de gerechtsdeurwaarder bij brief van 4 april 2003 verzoeker een termijn van 7 dagen heeft gegeven voordat zou worden overgegaan tot executiemaatregelen en dat de gerechtsdeurwaarder op 28 april 2003 beslag heeft gelegd op verzoekers personenauto's.

Het heeft 6 weken geduurd voordat de gerechtsdeurwaarder beslag heeft gelegd op zaken van verzoeker. Mede gelet op het feit dat de gerechtsdeurwaarder tweemaal is ingegaan op correspondentie van verzoeker en gelet op de waarschuwing van de gerechtsdeurwaarder aan verzoeker dat 7 dagen na 4 april 2003 beslag zou worden gelegd bij uitblijven van betaling, is de Nationale ombudsman van oordeel dat de deurwaarder in redelijkheid kon overgaan tot beslaglegging. Om die reden kon de gerechtsdeurwaarder, conform het Besluit Tarieven Ambtshandelingen Gerechtsdeurwaarders (zie Achtergrond, onder D.), kosten aan verzoeker in rekening brengen.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

III. Ten aanzien van de beslaglegging op verzoekers auto´s

1. Verzoeker klaagt er over dat de gerechtsdeurwaarder in april 2003 beslag heeft gelegd op zijn vijf auto's. De totale dagwaarde van de auto's bedraagt ongeveer 100.000 euro en staat dus in geen enkele verhouding staat tot het gevorderde, aldus verzoeker.

2. De gerechtsdeurwaarder liet weten dat de praktijk laat zien dat de opbrengst van een executieverkoop veelal teleurstellend is. Niet zelden brengt een roerende zaak bij een executoriale verkoop minder op dan de waarde die een dergelijke roerende zaak in het economisch verkeer vertegenwoordigt en voorts kunnen op de roerende zaken beperkte rechten of rechten van derden rusten, waarvan de gerechtsdeurwaarder niet op de hoogte is, aldus de gerechtsdeurwaarder. Tevens is het mogelijk dat op dezelfde roerende zaken nogmaals (cumulatief) beslag wordt gelegd ter verkrijging van voldoening van andere vorderingen. De gerechtsdeurwaarder liet ook weten dat indien het tot een verkoop was gekomen en de vordering met de verkoop van een auto zou zijn voldaan, het beslag op de andere auto's automatisch zou worden opgeheven.

3. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 11 april 2003, NJ 2003, 440 en van 5 december 2003, NJ 2004, 150 bepaald dat op de beslaglegger een risicoaansprakelijkheid rust voor de gevolgen van het door hem gelegde beslag indien de vordering waarvoor beslag is gelegd geheel ongegrond is. Indien de vordering of de vorderingen ter verzekering waarvan het beslag is gelegd slechts gedeeltelijk wordt of worden toegewezen, heeft dit niet tot gevolg dat het beslag ten onrechte is gelegd. De vraag of een beslaglegger aansprakelijk is voor de gevolgen van een beslag omdat het is gelegd voor een te hoog bedrag, lichtvaardig is gelegd of onnodig is gehandhaafd, moet worden beantwoord aan de hand van criteria die gelden voor misbruik van recht, aldus de Hoge Raad (zie Achtergrond, onder E.).

4. Artikel 435, eerste lid van het Wetboek voor Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat het de executant vrijstaat te gelijker tijd beslag te leggen op alle voor beslag vatbare goederen, waartoe hij bevoegd is zijn vordering te verhalen. Voorts bepaalt artikel 470, eerste lid Rv dat men met de verkoop der in beslag genomen zaken niet verder zal gaan dan nodig is om een opbrengst te verkrijgen, die voor betaling van de schulden en kosten voldoende is (zie Achtergrond, onder C.).

5. Het leggen van een executoriaal beslag dient te voldoen aan de eis van proportionaliteit. Dit betekent dat de waarde van het voorwerp waarop beslag wordt gelegd in verhouding dient te staan tot het uiteindelijke doel van het beslag, namelijk inning van een bepaald geldbedrag.

6. De Nationale ombudsman heeft onder II. vastgesteld dat de gerechtsdeurwaarder bevoegd was om beslag te leggen op zaken van verzoeker omdat verzoeker na betekening van het vonnis niet overging tot betaling. Voorts staat vast dat de gerechtsdeurwaarder voor de inning van een bedrag van 840 euro beslag heeft gelegd op vijf auto's van verzoeker. Niet weersproken is dat deze auto's gezamenlijk een waarde vertegenwoordigen van ongeveer € 100.000.

Gelet hierop wordt geoordeeld dat de waarde van de inbeslaggenomen zaken in geen verhouding staat tot het te innen bedrag. Door deze wijze van inbeslagneming heeft de gerechtsdeurwaarder dan ook disproportioneel gehandeld. Hieraan doet niet af dat op de auto's mogelijk andere rechten zouden rusten, hiervan is echter tijdens het onderzoek niets gebleken.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

IV. Ten aanzien van het betreden van verzoekers privé-terrein

1. Verzoeker klaagt er over dat de gerechtsdeurwaarder bij de beslaglegging van zijn auto's zijn privé-terrein heeft betreden. De Rolls-Royce en de vier Porsches stonden in de zijtuin bij zijn woning. Verzoeker liet weten dat de Rolls-Royce onder een afdekzeil stond en slechts door verwijdering daarvan kon worden bekeken. De vier Porsches waren wel te zien vanuit de oprit, maar de kentekens zijn echter niet te zien. Het zicht daarvoor is afgeschermd door de auto op de oprit alsmede de Rolls-Royce, aldus verzoeker.

2. De gerechtsdeurwaarder liet weten dat niet het privé-terrein van verzoeker is betreden. Voor de woning van klager bevindt zich een oprit/privé-parkeerplaats. Om de voordeur van verzoekers woning te bereiken met het doel het exploot te betekenen dan wel in de brievenbus achter te laten moet deze oprit worden betreden, aldus de gerechtsdeurwaarder. De vijf beslagen auto' s stonden in de tuin rechts naast de woning en vanaf de oprit is een brede inkijk in de tuin mogelijk, aldus de gerechtsdeurwaarder. Op die manier zijn de auto's gevisualiseerd en daarmede in beslag genomen. Behalve het betreden van de oprit, hetgeen noodzakelijk is voor de feitelijke uitvoering van de benodigde ambtshandelingen, is het privé-terrein van klager (verder) niet betreden, aldus de gerechtsdeurwaarder.

Voorts liet de gerechtsdeurwaarder weten dat hij de Rolls-Royce al eerder zonder afdekzeil had gezien. Op dat moment is het kenteken genoteerd als mogelijk beslagobject indien niet tijdig aan het bevel tot betaling zou worden voldaan. Op de dag van de beslaglegging was de Rolls-Royce met een dekzeil afgedekt, maar het was overduidelijk dat het hier dezelfde Rolls-Royce betrof, aldus de gerechtsdeurwaarder Met betrekking tot de vier Porsches liet de gerechtsdeurwaarder weten dat die in de zijtuin stonden en dat het zicht daarop slechts gedeeltelijk werd belemmerd. Met behulp van een fotocamera (met inzoomfunctie) zijn foto's gemaakt van de vier Porsches zodat de kentekens waarneembaar zijn gemaakt, aldus de gerechtsdeurwaarder.

3. Het staat vast dat de auto's zich in de tuin bij verzoekers woning bevonden. Wat ook zei van de mededelingen van verzoeker over de zichtbaarheid van de betreffende auto's en hun kentekens, de gerechtsdeurwaarder was op grond van artikel 444 Rv bevoegd verzoekers tuin te betreden om de auto's in beslag te nemen. Er was geen sprake van gesloten deuren dan wel het zonder toestemming betreden van een woning waarbij aan nadere voorschriften diende te worden voldaan (zie Achtergrond, onder C.4.).

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

V. Ten aanzien van de beschadiging

1. Verzoeker klaagt er over dat de gerechtsdeurwaarder een auto door de beslaglegging heeft beschadigd. Hij liet weten dat de gerechtsdeurwaarder het zeil waaronder de Rolls-Royce stond, heeft losgemaakt om het kenteken en type voertuig te kunnen achterhalen. Hierna is het zeil niet goed dichtgemaakt en door de wind gaan bewegen waardoor de lak van de Rolls-Royce beschadigd raakte. Verzoeker berichtte dat de gerechtsdeurwaarder onrechtmatig heeft gehandeld en voor de schade aansprakelijk is.

2. De gerechtsdeurwaarder liet weten dat de Rolls-Royce eerder was gezien, zonder afdekzeil. Toen is het kenteken genoteerd als mogelijk beslagobject indien niet tijdig aan het bevel tot betaling zou worden voldaan. Op de dag van de beslaglegging was de Rolls-Royce met een dekzeil afgedekt, maar het was voor hem overduidelijk dat het hier dezelfde Rolls-Royce betrof. De gerechtsdeurwaarder ontkende de afdekking van de Rolls-Royce te hebben afgenomen

3. Gelet op de mededelingen van partijen op dit punt staat vast dat de Rolls-Royce ten tijde van de inbeslagneming zich onder een dekzeil in de tuin van verzoeker heeft bevonden. De Nationale ombudsman acht het echter voldoende aannemelijk dat de gerechtsdeurwaarder de Rolls-Royce onder het dekzeil heeft herkend, gelet op de typische en zeer herkenbare vorm van de grille en de voorzijde van dit merk auto. Niet weersproken is dat de auto op de datum van het betekenen van het exploot niet onder het dekzeil stond en dat de gerechtsdeurwaarder toen in de gelegenheid is geweest het type en het kenteken te noteren. Daarmee is voorts aannemelijk geworden dat de gerechtsdeurwaarder bij de inbeslagneming het dekzeil niet heeft losgemaakt.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

VI. Ten aanzien van het beslag op de bankrekening

1. Verzoeker klaagt er over dat de gerechtsdeurwaarder in mei 2003 beslag heeft gelegd op zijn bankrekening, terwijl het op 28 april 2003 gelegde beslag op de auto's niet was opgeheven en hem nog tot 11 juni 2003 de tijd was gegeven te betalen. Nog voordat hij had kunnen reageren op het beslag van de auto's vernam verzoeker van zijn bank dat ook op zijn rekening beslag was gelegd. Verzoeker had namelijk de gerechtsdeurwaarder verzocht om een behoorlijk ontvangstbewijs te geven.

2. De gerechtsdeurwaarder berichtte dat verzoeker in niet mis te verstane bewoordingen was uiteengezet dat het op zijn weg lag om op reguliere wijze aan de opgelegde betalingsverplichting te voldoen. Verzoekers eis dat zijn betaling met behulp van een notariële akte zou worden vastgelegd, werd door de gerechtsdeurwaarder als volstrekt irreëel bestempeld. Omdat verzoeker niet tijdig aan de opgelegde betalingsverplichting had voldaan is vervolgens beslag gelegd op verzoekers auto's en zijn bankrekening.

Verzoeker was niet tot 11 juni 2003 de tijd gegeven te betalen, aldus de gerechtsdeurwaarder. Hij liet weten dat verzoeker kennelijk in de veronderstelling verkeerde dat de termijn tussen de datum van de beslaglegging en de aangekondigde verkoopdatum van de beslagen auto's - 11 juni 2003 - een termijn inhoudt waarbinnen betaald kan worden, althans waarbinnen geen nadere executiemaatregelen zouden mogen worden genomen. Deze veronderstelling is onjuist, aldus de gerechtsdeurwaarder. Hij liet weten dat de wet stelt dat beslagen roerende zaken pas na verloop van vier weken verkocht mogen worden. Het staat hem echter vrij om binnen deze vierweken-termijn beslag te leggen op andere concrete verhaalsmogelijkheden die zich binnen die termijn aandienen, aldus de gerechtsdeurwaarder. Hij deelde mee dat verzoeker alle beslagleggingen en de gevolgen daarvan door zijn weigerachtige houding om tot betaling over te gaan over zichzelf afgeroepen. Ten slotte berichtte de gerechtsdeurwaarder dat aan deze beslaglegging eveneens kosten waren verbonden, maar dat in de onderhandelingen uiteindelijk is overeengekomen dat deze kosten niet ten laste van verzoeker zouden komen.

3. Zoals hiervoor onder III. is geoordeeld heeft de gerechtsdeurwaarder disproportioneel gehandeld door voor de vordering van 840 euro beslag te leggen op vijf auto's van verzoeker. Ondanks dat de gerechtsdeurwaarder bevoegd was verdere beslagen te leggen had het, gelet op het hiervóór onder III.5. vermelde beginsel van proportionaliteit, in dit geval niet in de rede gelegen om daarnaast ook nog op verzoekers bankrekening beslag te leggen. Hierbij speelt mede een rol dat kennelijk geen rechten van derden rustten op de inbeslaggenomen auto's, althans de deurwaarder heeft dit tijdens het onderzoek niet als reden van het (extra) beslag aangevoerd.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

VII. Ten aanzien van de kosten en de verhoging

1. Verzoeker klaagt er over dat de gerechtsdeurwaarder hem ook kosten in rekening heeft gebracht voor het beslag van mei 2003. Voorts heeft verzoekers bank naar aanleiding van de beslaglegging hem ook kosten in rekening gebracht. De Nationale ombudsman bespreekt deze klacht samen met verzoekers klacht dat de gerechtsdeurwaarder op 22 mei 2003 zonder hem nadere uitleg te geven het te innen bedrag heeft verhoogd tot € 1.223,77.

2. De gerechtsdeurwaarder stelt zich op het standpunt dat het hem vrij staat verdere executiemaatregelen te nemen indien zich andere concrete verhaalsmogelijkheden aandienen. Ruim twee weken nadat beslag op de bankrekening was gelegd, heeft verzoeker een bedrag voldaan ter hoogte van het verschuldigde vóór het bankbeslag. De gerechtsdeurwaarder liet weten dat om hem moverende redenen de kosten van het bankbeslag in zijn boekhouding zijn gecrediteerd. Dat de bank, kennelijk krachtens diens algemene voorwaarden, verzoeker voor het beslag 200 euro in rekening heeft gebracht, kan hem niet worden verweten omdat dit iets is tussen verzoeker en zijn bank.

3. Gelet op hetgeen daarover in het Besluit Tarieven Ambtshandelingen Gerechtsdeurwaarders staat vermeld zijn kosten verschuldigd voor ambtshandelingen van gerechtsdeurwaarders en zijn zij gerechtigd die te verhalen (zie Achtergrond, onder D.). Echter, gelet op hetgeen hiervoor onder VI. is overwogen had de deurwaarder niet moeten overgaan tot het leggen van beslag op verzoekers bankrekening. Dit leidt ertoe dat de kosten van dit beslag verzoeker niet in rekening hadden mogen worden gebracht.

De onderzochte gedragingen zijn op dit punt niet behoorlijk.

4. Met instemming heeft de Nationale ombudsman ervan kennisgenomen dat de gerechtsdeurwaarder verzoeker deze kosten alsnog niet in rekening heeft gebracht.

VIII. Ten aanzien van de klachtenregeling

1.1. Ten aanzien van de wijze waarop verzoekers klacht is afgehandeld, staat vast dat verzoeker bij brief van 19 mei 2003 (zie A. Feiten, onder 6.) onder meer een klacht over de handelwijze van de gerechtsdeurwaarder heeft ingediend. Verzoeker uitte namelijk in die brief zijn ongenoegen over de wijze waarop de gerechtsdeurwaarder het vonnis van de rechtbank ten uitvoer heeft gelegd. Gelet hierop diende verzoekers brief als een klacht over een ambtshandeling te worden opgevat en diende deze te worden behandeld volgens de klachtenprocedure conform hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

1.2. Uit de door partijen overgelegde stukken blijkt dat de deurwaarder slechts heeft volstaan met een schriftelijke reactie op verzoekers brief. Hierbij werd verwezen naar eerdere correspondentie en werd aangedrongen op betaling door verzoeker. Hiermee heeft de gerechtsdeurwaarder niet gehandeld volgens de door hem overgelegde interne klachtenregeling (zie E. Klachtenregeling X) en met name niet conform hoofdstuk 9 van de Awb.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

2.1. De (interne) klachtenregeling die de gerechtsdeurwaarder hanteert, geeft aanleiding het volgende te overwegen.

2.2. In hoofdstuk 9 van de Awb is een aantal minimumvereisten neergelegd waaraan klachtbehandeling door bestuursorganen moet voldoen. De afdelingen 9.1 ("Algemene bepalingen", bestaande uit de artikelen 9:1 tot en met 9:3) en 9.2 ("De behandeling van klaagschriften", bestaande uit de artikelen 9:4 tot en met 9:12a) zijn dwingend recht. Dit betekent dat van deze bepalingen niet mag worden afgeweken. Het ligt vanuit een oogpunt van heldere regelgeving tevens voor de hand dat, voor zover in de eigen klachtenregeling niet alle bepalingen van de Awb zijn overgenomen, in de eigen klachtenregeling wordt verwezen naar de (eveneens geldende) Awb-bepalingen.

Bestuursorganen zijn vrij om extra voorschriften in hun eigen klachtregelingen op te nemen, met name als deze extra waarborgen voor de burger bevatten.

2.3. Tegen deze achtergrond is het de Nationale ombudsman met name opgevallen dat in de eigen klachtenregeling de bepalingen over de hoorplicht niet zijn opgenomen. Artikel 9:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat het bestuursorgaan de klager en degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft in de gelegenheid stelt te worden gehoord (zie Achtergrond, onder F.2.). Ingevolge het bepaalde in het derde lid wordt van het horen een verslag gemaakt. Uit de Memorie van Toelichting bij hoofdstuk 9 Awb (TK 1997-1998, 25 837, nr. 3) blijkt dat de hoorplicht een essentieel onderdeel van de schriftelijke klachtprocedure vormt. Door het horen van beide partijen bestaat onder meer de gelegenheid naar een oplossing te zoeken voor de problemen die ten grondslag liggen aan de klacht. Een belangrijke doelstelling van de klachtprocedure is het herstel van het geschonden vertrouwen in het bestuur. Door uitwisseling van informatie en wederzijdse inzichten kan het vertrouwen van de klager in het bestuur worden versterkt, ook als hij geen gelijk krijgt (zie Achtergrond, onder F.3.).

Het is noodzakelijk dat de hoofdlijnen van het verhandelde tijdens het horen schriftelijk worden vastgelegd. Aan het bestuursorgaan is overgelaten op welke wijze aan de plicht tot verslaglegging vorm wordt gegeven. De wijze waarop aan deze verplichting wordt voldaan zal met name afhangen van de vraag of tijdens het horen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen, die nog niet in de schriftelijke stukken aan de orde zijn geweest. Het staat bestuursorganen vrij om, voorafgaande aan de beslissing op een klacht, verslagen van hoorzittingen aan partijen op te sturen en hen daarbij in de gelegenheid te stellen daarop te reageren.

2.5. Ter zijde wordt nog overwogen dat in punt 10. van de klachtenregeling staat vermeld dat (slechts) het klaagschrift aan betrokkene wordt gestuurd.

Artikel 9:9 van de Awb (zie Achtergrond, onder F.1.) bepaalt dat aan degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft, een afschrift wordt gestuurd van het klaagschrift alsmede van de daarbij meegezonden stukken. De memorie van toelichting (zie Achtergrond, onder F.3.) heeft het in dit verband over "alle op de klacht betrekking hebbende stukken". Op dit punt vormt de regeling een beperking op de Awb en is hij niet in overeenstemming met het dwingend recht.

2.6. Gelet op het voorgaande geeft de inhoud van de klachtenregeling reden tot kritiek omdat die niet geheel conform de Awb is vastgesteld. Gelet op de geconstateerde inhoudelijke gebreken is de Nationale ombudsman van oordeel dat de onderzochte gedraging op dit punt niet behoorlijk is.

Het voorgaande geeft de Nationale ombudsman aanleiding de gerechtsdeurwaarder de aanbeveling te doen de (interne) klachtenregeling in overeenstemming te brengen met de Awb en waar van toepassing te verwijzen naar de eveneens geldende bepalingen uit hoofdstuk 9 van de Awb.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van X, is gegrond, behalve ten aanzien van het bewijs van kwijting, de verhoging, het betreden van verzoekers privé-terrein en de beschadiging van de Rolls-Royce; op die punten is de klacht niet gegrond.

Met instemming heeft de Nationale ombudsman ervan kennis genomen dat met betrekking tot de kosten van het beslag op verzoekers bankrekening is overeengekomen dat deze kosten niet ten laste van verzoeker komen.

Op het punt van de ambtshalve onderzochte gedraging ten aanzien van de invulling van de interne klachtenregeling is niet behoorlijk gehandeld.

Aanbeveling

De Nationale ombudsman doet X te Rotterdam de aanbeveling de (interne) klachtenregeling in overeenstemming te brengen met de Awb en waar van toepassing te verwijzen naar de eveneens geldende bepalingen uit hoofdstuk 9 van de Awb.

In december 2004 ontving de Nationale ombudsman van X een gewijzigde klachtenregeling, die echter een verwijzing bevatte naar de Landelijke Tuchtkamer van de Koninklijke Vereniging van Gerechtsdeurwaarders voor gevallen waarin de klacht in eerste instantie niet naar tevredenheid van de klagers wordt opgelost. Nadat de Nationale ombudsman X erop had gewezen dat hiermee geen uitvoering werd gegeven aan het bepaalde in artikel 9:12 van de Awb - de verplichting van bestuursorganen om bij de klachtafhandeling te verwijzen naar de ter zake bevoegde ombudsman - deelde X de Nationale ombudsman op 24 februari 2005 mee diens opmerkingen ter harte te hebben genomen en een en ander inmiddels te hebben aangepast.

Onderzoek

Op 27 mei 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer T. te B., met een klacht over een gedraging van de heer G., toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder bij X te Rotterdam.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de heer B., gerechtsdeurwaarder bij X te Rotterdam, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de heer B. verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken kandidaat-gerechtsdeurwaarder de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Tijdens het onderzoek kregen de heer B. en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Tevens werd een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De gerechtsdeurwaarder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

BEVOEGDHEID

Nadat de Nationale ombudsman op 22 augustus 2003 het onderzoek naar verzoekers klacht had geopend liet de heer B., gerechtsdeurwaarder weten dat de betreffende toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder geen ambtenaar was als bedoeld in artikel 1 sub b van de Wet Nationale ombudsman (WNo) en dat X op grond van artikel 1a vierde lid van de WNo geen bestuursorgaan was als bedoeld in artikel 1a, eerste lid WNo. Voorts berichtte de heer B. dat iedere (toegevoegd-kandidaat) gerechtsdeurwaarder in gevolge artikel 34 van de Gerechtsdeurwaarderwet onderworpen is aan tuchtrechtspraak en dat de Nationale ombudsman verzoeker op grond van artikel 13 WNo diende te verwijzen naar de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders te Amsterdam.

In antwoord hierop berichtte de Nationale ombudsman de heer B. onder meer het volgende:

"Ten aanzien van uw stelling dat een gerechtsdeurwaarder geen bestuursorgaan is als bedoeld in artikel 1a, eerste lid van de WNo geldt dat, evenals notarissen, ook gerechtsdeurwaarders, voorzover zij ambtshandelingen verrichten, door de Nationale ombudsman worden aangemerkt als bestuursorgaan. Zij zijn bij die taakuitoefening immers met openbaar gezag bekleed. Aangezien gerechtsdeurwaarders niet van de werking van de WNo zijn uitgezonderd, is de Nationale ombudsman - gelet op het bepaalde in artikel 1a, eerste lid, onderdeel e, van de WNo - bevoegd om hun gedragingen te onderzoeken, voorzover het gaat om de uitvoering van taken die tot het domeinmonopolie van de gerechtsdeurwaarder behoren: het uitbrengen van exploten, de tenuitvoerlegging van vonnissen en akten, en gerechtswerkzaamheden. De bevoegdheid van de Nationale ombudsman strekt zich niet alleen uit tot de ambtshandelingen als zodanig, maar tot alle gedragingen die plaatshebben in het kader van het verrichten van een ambtshandeling. Wat de gerechtswerkzaamheden betreft, is de Nationale ombudsman overigens alleen bevoegd voorzover deze werkzaamheden niet onder verantwoordelijkheid van een rechter worden verricht.

Op werkzaamheden van deurwaarders die niet tot hun ambtelijke taken kunnen worden gerekend, zoals bijvoorbeeld de uitoefening van het incassobedrijf en het verlenen van rechtsbijstand, is de WNo niet van toepassing.

Op het punt van uw stelling dat een toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder geen ambtenaar in de zin van artikel 1 onder b van de WNo is deel ik u mee dat ingevolge het bepaalde in dit artikel, aanhef en onder b, personen die onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzaam zijn (of zijn geweest) ambtenaar zijn in de zin van de WNo. Artikel 1a, vierde lid, WNo bepaalt dat een gedraging van een ambtenaar, verricht in de uitoefening van zijn functie, wordt aangemerkt als een gedraging van het bestuursorgaan onder wiens verantwoordelijkheid hij werkzaam is.

Het standpunt van de Nationale ombudsman dat deurwaarders, voorzover zij ambtshandelingen verrichten, bestuursorgaan zijn wordt gedeeld door de minister van Justitie en de wetgever. Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2001/02, 27845, nr. 6, blz. 3-5, Kamerstukken II 1998/99, 22 775, nr. 14, blz. 27 en Kamerstukken II 1998/99, 22 275, nr. C, blz. 5-6." (zie Achtergrond, onder B.; N.o. )"

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. Feiten

1. Op 17 maart 2003 betekende toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder G. bij X (verder: de gerechtsdeurwaarder) een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 26 juli 2002 aan verzoeker. Bij dit vonnis werd verzoeker veroordeeld tot de betaling van een geldbedrag van € 802 aan E. b.v.

2. Bij brief van 20 maart 2003 berichtte de gerechtsdeurwaarder verzoeker onder meer het volgende:

"Wanneer u uw betaling verricht aan ons kantoor dan betaalt u bevrijdend. Wij zullen na ontvangst van de gehele vordering ad € 875.64 u een ontvangstbewijs doen toekomen. Bovendien heeft u uw bankafschrift waaruit zal blijken dat u in opgemelde zaak de vordering heeft voldaan.

Wij verzoeken u ons binnen 7 dagen het bedrag ad € 875.64 te doen toekomen, bij gebreke waarvan wij genoodzaakt zijn het vonnis te executeren."

3. Naar aanleiding van een brief van verzoeker van 30 maart 2003 berichtte X verzoeker bij brief van 4 april 2003 onder meer het volgende:

"Wij wensen geen verdere discussie met u aan te gaan omtrent de betrouwbaarheid van E. Zodra u het openstaande bedrag ad € 875.64 aan ons heeft voldaan, is er geen enkele mogelijkheid voor E. de vordering wederom te incasseren of te ontkennen dat zij het bedrag ontvangen hebben!!

Bij een eventuele procedure zal de gerechtsdeurwaarder, indien nodig, als getuige opgeroepen kunnen worden.

Wij stellen u thans voor de laatste maal in de gelegenheid de vordering binnen 7 dagen na heden te voldoen, bij gebreke waarvan wij direct over zullen gaan tot het nemen van verdere executiemaatregelen."

4. Op 28 april 2003 legde G. in verband met het vonnis van de rechtbank bij verzoekers woning voor een bedrag van € 875,64 executoriaal beslag op een personenauto van het merk Rolls Royce, kleur blauw, type Silver Spirit, bouwjaar 1986 en 4 personenauto's, alle van het merk Porsche. In het proces-verbaal vermeldde de gerechtsdeurwaarder de kentekens van deze voertuigen.

5. Op 12 mei 2003 legde G. in verband met het vonnis voor een bedrag van € 1023,09 nogmaals executoriaal beslag ten laste van verzoeker bij zijn bank.

6. Verzoeker liet bij brief van 19 mei 2003 de gerechtsdeurwaarder onder meer weten:

"E. heeft u opdracht gegeven om bij mij conform de vonnis van de kantonrechtbank € 802 op te eisen. Daarbij heb ik u verzocht om mij door E. een behoorlijk bewijs van kwijting te geven ook conform het vonnis. Daarbij bedoel ik een ontvangstbewijs dat door een notaris is opgemaakt. Op dit verzoek ben u niet op ingegaan en hebt u rond 1 mei 2003 tijdens mijn afwezigheid op 5 auto's die op mijn privé-terrein staan beslag gelegd. De totale dagwaarde van de auto's bedragen circa 100.000 euro. Een waarde wat in geen enkele verhouding staat tot het gevorderde. Daarbij bent u zonder mijn toestemming op mijn privé-terrein geweest. Daarbij hebt u zelfs de Rolls-Royce die onder zeil is bedekt, opengemaakt. Anders zou u immers het kenteken en type voertuig niet kunnen achterhalen. Daarna hebt u het zeil niet meer goed dichtgemaakt en is tijdens mijn afwezigheid het zeil door de wind gaan bewegen. Daarbij is op enkele plaatsen de lak van de Rolls beschadigd. U hebt onrechtmatig gehandeld en is daardoor voor de schade aansprakelijk. Nog voordat ik heb kunnen reageren heb ik van mijn bank vernomen dat ook mijn rekening in beslag is genomen. Daarnaast noemt u dat het gevorderde bedrag is opgelopen tot over 1000 euro. Ik wil u op wijzen dat in elk geval de betekeningskosten niet op mij verhaalbaar zijn. Daarnaast zijn de kosten van de diverse beslagleggingen ook voor uw rekening. Ik heb u immers netjes verzocht om mij een ontvangstbewijs te geven. Het is in elk geval vreemd dat u tweemaal beslag laat leggen nog voordat ik erop kan reageren.

Ik verzoek u om mij te informeren over uw gedragingen. De schade aan de Rolls is in elk geval voor uw rekening. Het is geschat op € 3000. Ik stel u hierbij aansprakelijk voor deze schade. Ik verzoek u mij schadeloos te stellen.

Ik verzoek in elk geval om op korte termijn de beslagleggingen op te heffen omdat het geen enkel juridisch grondslag heeft. Vervolgens zal ik het gevorderde normaal betalen indien u mijn verzoek vervult.

Indien uw reactie uitblijft rest mij niets anders dan een aanklacht tegen u in te dienen bij de Landelijk Tuchtkamer van de Koninklijke Vereniging van Gerechtsdeurwaarders in Utrecht en een aangifte bij justitie wegens privacy schennis en beschadiging van eigendommen."

7. X berichtte verzoeker bij brief van 22 mei 2003 onder meer:

"Bij schrijven (...) heeft een van onze medewerkers u in niet mis te verstane bewoordingen uiteengezet dat het op uw weg ligt om op reguliere wijze aan de u door de Rechtbank opgelegde betalingsverplichting te voldoen. Uw eis dat uw betaling middels een op te maken notariële akte wordt vastgelegd hebben wij daarbij als volstrekt irreëel bestempeld.

Bovendien heeft uw eis een onnodig kostenverhogend effect.

Aan de opgelegde betalingsverplichting is door u niet tijdig voldaan.

Vervolgens zijn door mij beslagen gelegd op uw bankrekening en automobielen.

Uw stelling dat hierbij huisvredebreuk is gepleegd wijs ik resoluut van de hand. De kentekens van de auto's in de tuin zijn vanaf uw oprit duidelijk waarneembaar. Uw tuin heb ik niet betreden. Eveneens ontken ik de afdekking van de Rolls-Royce te hebben afgenomen. Ten tijde van de betekening van het vonnis d.d. 17 maart 2003 stond deze auto op de oprit, zonder afdekking. Reeds op dat moment is het kenteken genoteerd als mogelijk beslagobject indien niet tijdig aan het bevel tot betaling zou worden voldaan. Op de dag van de beslaglegging d.d. 28 april 2003 stond voor mij vast dat de auto onder de afdekking de bewuste Rolls-Royce betrof. De afdekking is niet door mij afgenomen.

Samenvattend kom ik tot geen andere conclusie dat door mij geen huisvredebreuk is gepleegd en ik niet aansprakelijk gehouden kan worden voor de door u gepretendeerde schade aan uw Rolls-Royce.

Nogmaals stellen wij u in de gelegenheid het verschuldigde binnen vijf dagen na heden aan ons te voldoen, bij gebreke waarvan op woensdag 11 juni 2003 de executoriale verkoop van de inbeslaggenomen roerende zaken zal plaatsvinden. Het spreekt vanzelf dat indien de onderhavige vordering is voldaan uit de verkoopopbrengst na verkoop van 1 of meerdere roerende zaken, de overige roerende zaken niet zullen worden verkocht. Dit is overeenstemming met de wettelijke artikelen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Thans is verschuldigd:

(...)

€ 1223.77

De keus is aan u."

8. Op 28 mei 2004 betaalde verzoeker € 1023,09 aan de gerechtsdeurwaarder en werden de beslagen opgeheven.

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht en staat voorts weergegeven onder A. FEITEN, onder 6.

C. Standpunt de heer B., gerechtsdeurwaarder bij X

Bij brief van 6 november 2003 liet G. en de heer B., gerechtsdeurwaarder, in reactie op verzoekers klacht onder meer weten:

"Wij hebben inderdaad geweigerd om de heer T. (verzoeker; N.o.) een bewijs van kwijting in de vorm van een notariële akte te verstrekken. Wij hebben klager bericht dat wij deze eis als volstrekt irreëel bestempelden en bovendien kostenverhogend oordeelden. Bij contante kasbetalingen verstrekken wij een kwitantie; bij bankoverboekingen geldt het bankafschrift als betalingsbewijs. Het opmaken van een notariële akte als bewijs van kwijting is volstrekte nonsens. Bovendien heeft klager op geen enkel moment aangeboden de hiermede gepaard gaande kosten te dragen.

Bij vonnis van de Rechtbank is klager veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 810,00. Dit vonnis is op 17 maart 2003 aan klager betekend, met bevel om dit bedrag, vermeerderd met de kosten van het exploot binnen 2 dagen te betalen. Tijdige betaling bleef uit en er ontstond een briefwisseling omtrent het door klager gewenste betalingsbewijs in notariële vorm. Wij zonden klager een tweetal brieven waarin wij te kennen gaven aan deze wens niet te zullen voldoen. Tevens is aangekondigd dat wij, conform de opdracht van onze opdrachtgever, tot het nemen van executiemaatregelen dienen over te gaan. Hiertoe zijn wij overgegaan en het beslag is overbetekend aan klager. De kosten die aan deze ambtshandelingen (exploot van betekening en bevel, proces-verbaal van beslaglegging en overbetekening) waren verbonden zijn in overeenstemming met het Besluit Tarieven Ambtshandelingen Gerechtsdeurwaarders. Klager was na deze ambtshandelingen een bedrag € 1.023,09 verschuldigd.

Op 28 april 2003 is beslag gelegd op 5 auto's: 1 Rolls-Royce en 4 Porsche's.

Naar onze mening heeft de beslagleggende deurwaarder, de heer G., bij de beslaglegging niet het privé-terrein van klager betreden. Voor de woning van klager is een oprit/privé-parkeerplaats. Teneinde de voordeur van de woning te bereiken (om aan te bellen, c.q. een exploot in de brievenbus achter te laten) moet deze oprit worden betreden. De 5 beslagen auto' s stonden in de tuin rechts naast de woning. Staande op de oprit is een brede inkijk in de tuin mogelijk. Op deze wijze zijn de auto's gevisualiseerd en daarmede in beslag genomen. Behoudens het betreden van de oprit, hetgeen ons inziens noodzakelijk is voor de feitelijke uitvoering van de benodigde ambtshandelingen, is het privé-terrein van klager niet betreden.

Klager heeft ook ons, in een eerder stadium, te kennen gegeven dat een auto door de beslaglegging is beschadigd. De heer G. ontkent dit ten stelligste en evenmin heeft klager dit nimmer nader toegelicht. Het komt ons voor dat dit een verzekeringskwestie is. Een schadeformulier hebben wij evenwel tot op heden niet ontvangen.

Op 12 mei 2003 is eveneens beslag gelegd op mogelijke tegoeden die klager aanhield bij de ABN-AMRO Bank. Klager is niet tot 11 juni 2003 'de tijd gegeven te betalen'. Klager verkeert kennelijk in de veronderstelling dat de termijn tussen de datum van de beslaglegging (28 april 2003) en de aangekondigde verkoopdatum van de beslagen auto's (11 juni 2003) een termijn inhoudt waarbinnen betaald mag, c.q. dient te worden, althans waarbinnen geen nadere executiemaatregelen zouden mogen worden genomen. Dit is onjuist.

De wet stelt dat beslagen roerende zaken pas na verloop van 4 weken verkocht mogen worden (art. 462 RV). Het staat de deurwaarder vrij om binnen deze 4 weken-termijn beslag te leggen op andere concrete verhaalsmogelijkheden die zich binnen die termijn aandienen.

Aan deze beslaglegging waren eveneens kosten verbonden, maar in de onderhandelingen is uiteindelijk overeengekomen dat deze kosten niet ten laste van klager zouden komen. (...) Uiteindelijk is dus met de betaling ad EUR 1023.09 d.d. 28 mei 2003 voldaan aan de inhoud van het vonnis van de Rechtbank."

D. Reactie G.

G. liet bij brief van 12 november 2003 onder meer weten:

"Ter beantwoording van de vraag waarom 5 auto's in beslag zijn genomen voor een vordering van ca. EUR 1.000,00 het volgende.

De praktijk leert dat de opbrengst van een executieverkoop veelal teleurstellend is. Niet zelden brengt een roerende zaak bij een executoriale verkoop minder op dan de waarde die een dergelijke roerende zaak in het economisch verkeer vertegenwoordigt. Daarnaast kunnen op de roerende zaken beperkte rechten (zoals pandrechten) of rechten van derden rusten. De deurwaarder is daar niet altijd van op de hoogte, zoals i.c. in verband met de afwezigheid van de beslagdebiteur ten tijde van de beslaglegging. Indien deze rechten later aan het licht komen dient hij die rechten echter te respecteren.

Ook is het altijd mogelijk dat op dezelfde roerende zaken nogmaals (cumulatief) beslag wordt gelegd ter verkrijging van voldoening van andere vorderingen.

Tot slot geldt dat op grond van art. 470 RV de verkoop niet verder wordt doorgevoerd dan nodig is ter verkrijging van de schuld. Met andere woorden: indien het tot een verkoop was gekomen en de vordering was met de verkoop van 1 auto voldaan, zou het beslag op de andere auto's automatisch worden opgeheven.

Rekening houdende met al deze aspecten ben ik er toe gekomen beslag te leggen op het vijftal auto's."

E. Klachtenregeling X

X verstrekte bij brief van 12 november 2003 voorts de interne klachtenregeling. Deze luidt:

"1. Een ieder heeft het recht om een klacht in te dienen bij de gerechtsdeurwaarder over de wijze waarop de gerechtsdeurwaarder zich jegens hem in een bepaalde aangelegenheid in de ambtelijke praktijkvoering heeft gedragen.

2. Een gedraging van een persoon, werkzaam onder de verantwoordelijkheid van de gerechtsdeurwaarder wordt aangemerkt als een gedraging van de gerechtsdeurwaarder.

3. De gerechtsdeurwaarder zorgt voor een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over zijn gedragingen.

4. Geen verdere behandeling van de klacht is nodig als de gerechtsdeurwaarder naar tevredenheid van de klager aan diens klacht is tegemoet gekomen.

5. Onderstaande procedure wordt gevolgd in het geval sprake is van een schriftelijke klacht die betrekking heeft op een gedraging jegens de klager en die voldoet aan de volgende vereisten:

Het klaagschrift wordt ondertekend en bevat tenminste de naam en het adres van de indiener.

Het klaagschrift is gedagtekend

Het klaagschrift omvat een duidelijke omschrijving van de gedraging waartegen de klacht is gericht.

6. In geval is voldaan aan het bepaalde in artikel 5 draagt de gerechtsdeurwaarder zorg voor een schriftelijke bevestiging van de ontvangst van de schriftelijke klacht.

7. De gerechtsdeurwaarder is niet verplicht de klacht te behandelen indien zij betrekking heeft op een gedraging:

Waarover reeds eerder een klacht is ingediend die met inachtneming van het bepaalde in de AWB is behandeld

Die langer dan een jaar voor indiening van de klacht heeft plaatsgevonden

8. Behandeling der klacht is ook niet verplicht indien het belang van de klager dan wel het gewicht van de gedraging kennelijk onvoldoende is.

9. Van het niet in behandeling nemen van de klacht wordt de klager zo spoedig mogelijk, maar in elk geval binnen vier weken na ontvangst van de schriftelijke klacht in kennis gesteld.

10. Aan degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft, wordt een afschrift van het klaagschrift toegezonden.

11. De gerechtsdeurwaarder handelt de klacht af binnen zes weken na ontvangst van het klaagschrift, voor de afhandeling van welk klaagschrift een verdaging van ten hoogste vier weken kan plaatsvinden. Van deze verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan aan de klager.

12. Van de afhandeling der klacht krijgt de klager schriftelijk en gemotiveerd bericht. Dit bericht bevat onder meer de bevindingen van het onderzoek naar de klacht alsmede de conclusies die hieraan worden verbonden. Ten slotte wordt vermeld dat het indienen van een klacht mogelijk is bij de Nationale Ombudsman enlof de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders."

F. Reactie verzoeker

Verzoeker liet in reactie op het standpunt van de heer B., gerechtsdeurwaarder bij brief van 2 december 2003 onder meer weten:

"1. De reactie van de deurwaarder wijkt verder niet af dan wat zij al eerder aan mij hebben verklaard.

2. De Rolls alsmede de vier Porsches stonden in de zijtuin.

3. De Rolls stond onder een afdekzijl en kon slechts door het te verwijderen worden bekeken.

4. De vier Porsches zijn wel te zien vanuit de oprit, zoals de deurwaarder in zijn verweer echter de kentekens zijn niet te zien. Het zicht daarvoor is afgeschermd door de auto op de oprit alsmede de Rollls.

5. De kosten vanuit de deurwaarder voor de inbeslagname van de bankrekening is inderdaad kwijtgescholden maar de bank heeft mij daarvoor wel apart 2 maal € 100,- (twee rekeningen) = € 200,- in rekening gebracht. Dit dient door de deurwaarder.te worden vergoed.

6. Alle extra kosten van betekening (het verschil tussen € 1023 en € 810) zijn voor de deurwaarder. Ik heb immers slechts verzocht voor een behoorlijk bewijs van kwijting waarop de deurwaarder door inbeslagnames heeft gereageerd. Tot op heden is nog steeds bewijs gegeven. In het vonnis staat dat een behoorlijk bewijs van kwijting moet worden overgelegd!

7. Voor de schade aan de Rolls heb ik tot heden geen schadeformulier ingevuld. De reden is dat de deurwaarder alle aansprakelijkheid afwijzen. Nu blijkt dat zij wel een schadeformulier van mij verwachten, heb ik het ook naar hen toe gestuurd."

G. Reactie G.

In reactie op hetgeen verzoeker naar voren had gebracht berichtte G. bij brief van 14 januari 2004 onder meer

"De Rolls-Royce was reeds in een eerder stadium gesignaleerd, zonder afdekzeil. Op een later tijdstip, op de dag van de beslaglegging was de Rolls inderdaad met een dekzeil afgedekt, maar het was voor mij overduidelijk dat het hier de desbetreffende Rolls-Royce betrof.

De 4 Porsches stonden in de zij tuin. Het zicht werd door de Rolls-Royce slechts gedeeltelijk belemmerd. Met het blote oog waren de kentekens inderdaad niet vanaf de oprit te lezen. Een fotocamera behoort echter tot de standaarduitrusting van een deurwaarder op beslagroute. Met behulp van deze fotocamera (met inzoomfunctie) zijn foto' s gemaakt van de 4 Porsches en daarmee de kentekens waarneembaar gemaakt.

Tevens is er beslag gelegd op de bankrekening van T. Het staat de deurwaarder vrij om, indien zich andere concrete verhaalsmogelijkheden aandienen, verdere executiemaatregelen te nemen. Ruim 2 weken na dat beslag heeft T. een bedrag voldaan, ter hoogte van het verschuldigde vóór het bankbeslag.

Om ons moverende redenen hebben wij, geheel onverplicht, de kosten van het bankbeslag in onze boekhouding gecrediteerd. Dat de bank, kennelijk krachtens diens algemene voorwaarden, T. voor het beslag EUR 200.00 in rekening heeft gebracht, kan niet de deurwaarder worden verweten. Dat is iets tussen T. en zijn bank.

T. heeft alle beslagleggingen, en alle gevolgen daarvan, door zijn weigerachtige houding om tot betaling over te gaan over zichzelf afgeroepen.

Zijn roep om een bewijs van kwijting in de vorm van een notariële akte hebben wij in meerdere brieven van de hand gewezen. In het gewone economische verkeer geldt een bankafschrift of een kwitantie bij een kasbetaling immers als volstrekt geaccepteerde betalingsbewijzen. Nog nimmer in mijn jarenlange ambtelijke praktijk is mij verzocht om een bewijs van kwijting in de vorm van een notariële akte!

Ter zijde vraag ik mij af wie naar de mening van T., de hoge kosten van een dergelijke notariële akte zou moeten dragen. Zou hij bereid zijn geweest die kosten zelf te dragen? Hij heeft dat in ieder geval nooit aangeboden.

Terecht sluit T. af met de constatering dat wij alle aansprakelijkheid afwijzen terzake de schade aan zijn voertuig."

H. Nadere reactie verzoeker

Verzoeker deelde bij brief van 1 februari 2004 onder meer mee:

"Op de brief van X wil ik als volg reageren;

1. De kentekenplaten van de 4 Porsches zijn in het geheel van de openbare weg of de kortste weg naar de voordeur niet te zien. Ook met een telelens is het niet te zien. Het zicht wordt belemmerd door de auto op de oprit en de Rolls in de zijtuin.

2. In de vorige brief van X vraagt dhr G. af dat er door mij geen schadeformulier is ingevuld. Dat heb ik inmiddels gedaan maar enige reactie van dhr G. voor de afhandeling van de schade is uitgebleven."

Achtergrond

A. Wet Nationale ombudsman

Artikel 1 sub b:

"Deze wet verstaat onder:

b. ambtenaar: een ambtenaar, een gewezen ambtenaar, een persoon met wie door een bestuursorgaan een arbeidsovereenkomst is gesloten naar burgerlijk recht, ook na beëindiging van de arbeidsovereenkomst, een dienstplichtig militair, ook na het einde van de dienstplicht, alsmede andere personen werkzaam onder de verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan, ook na het beëindigen van de werkzaamheden."

Artikel 1a, eerste en vierde lid

"1. Deze wet is van toepassing op de gedragingen van de volgende bestuursorganen:

a. Onze Ministers;

b. bestuursorganen van provincies, gemeenten, waterschappen en gemeenschappelijke regelingen, die overeenkomstig artikel 1b zijn aangewezen;

c. bestuursorganen aan welke bij of krachtens wettelijk voorschrift een taak met betrekking tot de politie is opgedragen, voor zover het de uitoefening van die taak betreft;

d. bestuursorganen van provincies, gemeenten, waterschappen en gemeenschappelijke regelingen voor zover het de gedragingen van voor hen werkzame buitengewoon opsporingsambtenaren betreft;

e. andere bestuursorganen, voor zover niet bij algemene maatregel van bestuur uitgezonderd.

(...)

4. Een gedraging van een ambtenaar, verricht in de uitoefening van zijn functie, wordt aangemerkt als een gedraging van het bestuursorgaan onder wiens verantwoordelijkheid hij werkzaam is."

Artikel 13:

"Indien naar het oordeel van de ombudsman ten aanzien van de in het verzoekschrift bedoelde gedraging voor de verzoeker een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening openstaat, verwijst hij hem onverwijld naar de bevoegde instantie en draagt hij het verzoekschrift, nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend, aan die instantie over. Voor de toepassing van de regeling waarop de openstaande voorziening berust, wordt het verzoekschrift beschouwd als te voldoen aan de in die regeling voorkomende bepalingen met betrekking tot de wijze van indiening en adressering en wordt voorts het tijdstip, waarop het verzoekschrift door de ombudsman is ontvangen, beschouwd als het tijdstip waarop de zaak bij de in die regeling bedoelde instantie aanhangig is gemaakt. Deze instantie stelt de verzoeker in de gelegenheid, binnen dertig dagen nadat zij hiervan mededeling heeft gedaan, zijn verzoekschrift overeenkomstig de voor die voorziening geldende regels aan te vullen of te wijzigen en voor zover nodig het voor behandeling verschuldigde recht te voldoen."

B. Gerechtsdeurwaarderswet

1. Kamerstukken II 2001/02, 27845, nr. 6, Nota van wijziging, blz. 3-5:

"Bij de totstandkoming van de Gerechtsdeurwaarderswet is reeds helderheid verschaft over de positie van de gerechtsdeurwaarder. Voor zover deze ambtshandelingen verricht, is hij bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1 van de Algemene wet bestuursrecht. In die hoedanigheid oefent hij - desnoods met dwang of geweld - op grond van een wettelijk voorschrift publiekrechtelijke macht uit die binnen de samenleving geconcentreerd dient te zijn in de handen van de overheid. Ik verwijs naar Kamerstukken II 1998/1999,22775, nr. 14, p. 35 en Kamerstukken II 1998/1999,22775, C, p. 5-6. Ook de Nationale ombudsman duidt de gerechtsdeurwaarder, voor zover deze openbaar gezag uitoefent, als een bestuursorgaan (Kamerstukken II, 2000/2001,27 645, nrs. 1-2, p. 87) en is de gerechtsdeurwaarder in het voorstel voor een Kaderwet zelfstandige bestuursorganen als zelfstandig bestuursorgaan gepositioneerd (Kamerstukken II 2000/2001,27 426, A, p. 4-5, nr. 3. p. 10-11 en nr. 5, p. 20-21). Met het oog op die positie als bestuursorgaan is reeds tijdens de totstandkoming van de Gerechtsdeurwaarderswet de voorgestelde geheimhoudingsbepaling (het oorspronkelijke artikel 9) geschrapt, aangezien dezelfde geheimhoudingsplicht rechtstreeks uit artikel 2:5 Awb voortvloeit.

Bij de totstandkoming is echter onvoldoende onderkend dat ambtshandelingen van gerechtsdeurwaarders kunnen leiden tot besluiten in de zin van artikel 1:3 Awb. Daarmee zouden de algemene en bijzondere bepalingen over besluiten (hoofdstukken 3 en 4 Awb) en over bezwaar en beroep (hoofdstukken 6, 7 en 8 Awb) van toepassing zijn. Dat zou ongewenste gevolgen kunnen hebben voor het burgerlijk procesrecht, dat zeer onlangs met het oog op onder meer bevordering van de harmonisatie, efficiency en deformalisering, ingrijpend is herzien in de Wet tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg (Stb. 2001,580) en de daarbijbehorende aanpassingswetgeving (Stb. 2001, 581). Het spreekt vanzelf dat zulks met de Gerechtsdeurwaarderswet, die de positie en het functioneren van de gerechtsdeurwaarder regelt, nimmer is beoogd. In de praktijk worden de hoofdstukken 3, 4, 6, 7 en 8 Awb ook niet toegepast. Met onderdeel A en artikel lb is beoogd de bestaande situatie, zonder ongewenste gevolgen voor de gerechtsdeurwaarderspraktijk en het burgerlijk procesrecht, te bevestigen door de hoofdstukken 3, 4, 6, 7 en 8 van de Algemene wet bestuursrecht uitdrukkelijk uit te sluiten.

Het burgerlijk procesrecht is voor rechtsbescherming het meest geëigend en voorziet in met voldoende rechtswaarborgen omklede procedures. Daarnaast voorziet de Gerechtsdeurwaarderswet in een wettelijk tuchtrecht. Aan bestuursrechtelijke rechtsbescherming (bezwaar, beroep en hoger beroep) tegen ambtshandelingen van gerechtsdeurwaarders bestaat geen behoefte.

De hoofdstukken 3 en 4 Awb bevatten voorschriften voor bestuursrechtelijke besluitvorming en besluiten, die in de gerechtsdeurwaarderspraktijk en het burgerlijk procesrecht niet worden toegepast en die het burgerlijk procesrecht op een aantal punten ingrijpend zouden kunnen wijzigen. Dergelijke wijzigingen dienen geen doel en zijn niet te verenigen met het (nog zeer onlangs ingrijpend herziene) burgerlijk procesrecht. Bovendien zouden zij resulteren in werklastverhoging en daarmee verhoging van de kosten voor de burger (die eerder dit jaar na nauwgezet onderzoek op kostprijs zijn berekend). Ook moet rekening worden gehouden met onzekerheden in de praktijk en mogelijke vertragingen in de civiele rechtsinleiding, beslag en executie. Daarom wordt voorgesteld de hoofdstukken 3 en 4 uitdrukkelijk uit te sluiten van de ambtshandelingen van de gerechtsdeurwaarder.

Nu ook onduidelijkheden over de positie van de notaris in het bestuursrecht zijn gerezen die een wettelijke regeling noodzakelijk maken, is van de gelegenheid tevens gebruik gemaakt om de artikelen 2:1 en 2:2 en de hoofdstukken 3, 4, 6, 7 en 8 Awb buiten toepassing te stellen op de notariële ambtshandelingen. Deze omvatten de wettelijke werkzaamheden en de werkzaamheden die de notaris in samenhang daarmee pleegt te verrichten (artikel 16 Wet op het Notarisambt). Op de buitenwettelijke (niet-ambtelijke) werkzaamheden van de notaris en de gerechtsdeurwaarder is de Awb niet van toepassing, omdat de notaris en gerechtsdeurwaarder bij het verrichten daarvan geen bestuursorgaan zijn.

De artikelen 2:1 en 2:2 Awb kunnen niet van toepassing zijn op notariële werkzaamheden. Zo moet bij het passeren van een testament een testateur zich van iedere psychische druk bevrijd voelen om op een bepaalde manier te beschikken. De notaris zal daarom bijvoorbeeld begeleidende familieleden niet bij het passeren van de akte en de daaraan voorafgaande bespreking mogen toelaten, ook al heeft de testateur tegen die aanwezigheid geen bezwaar. Hetzelfde geldt voor akten van huwelijkse voorwaarden. Een algemene mogelijkheid voor betrokkenen om zich te laten bijstaan of vertegenwoordigen is daarmee dus niet verenigbaar. De notaris zal begeleiders willen weren, in wier bijzijn de cliënt wellicht niet vrijuit spreekt, ook al bestaan tegen deze begeleiders zelf geen ernstige bezwaren in de zin van artikel 2:2 Awb.

Uitsluiting van hoofdstuk 5 Awb dient geen praktische behoefte, nu de gerechtsdeurwaarder en notaris niet zijn belast met het toezicht in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Aangezien de Gerechtsdeurwaarderswet en de Wet op het Notarisambt voorzien in speciale regelingen voor waarneming en benoeming tot toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder en tot kandidaat-notaris, bestaat er evenmin behoefte om de bepalingen van hoofdstuk 10 Awb uit te sluiten."

2. Kamerstukken II 1998/99, 22 775, nr. 14, Derde nota van wijziging, blz. 27:

"Sinds 30 juni 1998 vallen gerechtsdeurwaarders - voor zover zij ambtshandelingen verrichten - in beginsel namelijk onder de competentie van de Nationale ombudsman (artikel 1 a, onder e)."

3. Kamerstukken II 1998/99, 22 275, nr. C, Advies Raad van State en Nader Rapport, blz. 5-6.:

"5. In de toelichting (paragraaf 2.5) wordt opgemerkt dat de tuchtrechtspraak niet aan de publiekrechtelijke beroepsorganisatie zal worden opgedragen, maar aan een onafhankelijk rechterlijk orgaan. Voorts wordt gewezen op de mogelijkheden die de recent gewijzigde Wet Nationale ombudsman biedt. Sinds 30 juni 1998 vallen, aldus de toelichting, gerechtsdeurwaarders in beginsel onder de competentie van de Nationale ombudsman (artikeI1a, onder e).

De Raad betwijfelt de juistheid van deze stelling, nu de Nationale ombudsman ingevolge artikel 16, aanhef onder g, van de Wet nationale ombudsman niet bevoegd is een onderzoek als bedoeld in artikel 12, eerste lid, of artikel 15 in te stellen of voort te zetten ten aanzien van gedragingen waarop de rechterlijke macht toeziet. De Raad adviseert in het licht hiervan ten minste de geponeerde stelling nader toe te lichten.

5. Bij de wijziging van de Wet Nationale ombudsman (WNo) van 18 juni 1998 is het systeem van de wet gewijzigd. Voordien kon de Nationale ombudsman in aanvulling op de in de wet geregelde competentie - bij algemene maatregel van bestuur bevoegd worden verklaard voor daarbij aangewezen bestuursorganen. Zoals ook onder punt 4 is opgemerkt is de gerechtsdeurwaarder, voor zover hij ambtshandelingen verricht, als bestuursorgaan aan te merken. Gerechtsdeurwaarders zijn echter nooit bij algemene maatregel van bestuur aangewezen. Bij de wijziging van de WNo van 18 juni 1998 is de systematiek van aanwijzing vervangen door een omgekeerd systeem: ombudsman bevoegd, tenzij het bestuursorgaan bij algemene maatregel van bestuur uitdrukkelijk is uitgezonderd. Tot het uitzonderen van bestuursorganen wordt niet lichtvaardig overgegaan; daarvoor dienen goede gronden te bestaan (zie kamerstukken II 1996/97, 25456, nr. 3, p. 5). De Wet Nationale ombudsman is sindsdien derhalve van toepassing op gerechtsdeurwaarders, voor zover zij ambtshandelingen verrichten.

De door de Raad geuite twijfel spruit waarschijnlijk voort uit de volgende passage in de memorie van antwoord van 12 oktober 1993 (p. 18): «Op grond van de thans geldende regeling acht de Nationale ombudsman zich niet bevoegd kennis te nemen van klachten met betrekking tot gerechtsdeurwaarders. De reden hiervoor is dat ten gevolge van het fungeren van leden van de rechterlijke macht als (toezichthoudende) hoofden van dienst deze klachten niet kunnen worden aangemerkt als klachten met betrekking tot een administratief orgaan van de overheid».

Zoals de Nationale ombudsman mij heeft meegedeeld is de in de memorie van antwoord aangehaalde interpretatie van het begrip «rechterlijk toezicht» bij nadere overweging onjuist. Blijkens de jaarverslagen van de Nationale ombudsman is sprake van gedragingen waarop de rechterlijke macht toeziet als de wetgever ten aanzien van deze gedraging een procedure in het leven heeft geroepen van beklag of bezwaar bij een rechterlijke instantie, of wanneer het gaat om een procedurele gedraging waarop de rechter toeziet (o.a. Jaarverslag 1997, kamerstukken II, 1997/98, 25920, nrs. 1-2, p. 113). Het werken onder een rechter als diensthoofd is bij nader inzien niet een omstandigheid waarop artikel 16, aanhef, en onder g, van de WNo van toepassing is. Daar komt bij dat in het wetsvoorstel van een functionele band met de gerechtelijke organisatie geen sprake meer is. leden van de rechterlijke macht fungeren niet langer als hoofd van dienst.

Voor zover de Raad in verband met de uitzondering van artikel 16, aanhef, onder g, van de WNo het oog zou hebben gehad op het «toezicht» op de gedragingen van gerechtsdeurwaarders door het met tuchtrechtspraak belaste college dat in het voorstel van wet is voorzien, merk ik op dat deze uitzondering blijkens de hiervoor weergegeven uitleg, geen betrekking heeft op de aanwezigheid van tuchtrechtelijke voorzieningen.

In geval van samenloop tussen het in het wetsvoorstel voorziene tuchtrecht en de klachtvoorziening bij de Nationale ombudsman, heeft de Nationale ombudsman de mogelijkheid om terughoudend op te treden. Op grond van artikel 14, onder j, WNo is de Nationale ombudsman in dat geval niet tot onderzoek verplicht. Indien de ombudsman besluit om een onderzoek in te stellen naar een gedraging van een bestuursorgaan ten aanzien waarvan door een rechterlijke instantie (w.o. een tuchtrechter) reeds een uitspraak is gedaan, neemt de ombudsman de rechtsgronden waarop die uitspraak steunt of mede steunt, in acht (art. 26 lid 2 WNo)."

C. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering

1. Artikel 435, eerste lid:

"Het staat aan de executant vrij te gelijker tijd beslag te leggen op alle voor beslag vatbare goederen, waartoe hij bevoegd is zijn vordering te verhalen."

2. Artikel 439:

"1. Het beslag op roerende zaken die geen registergoederen zijn, moet worden voorafgegaan door een exploit van een deurwaarder, houdende bevel om binnen twee dagen aan de executoriale titel te voldoen. Eerst na verloop van die termijn kan het beslag worden gelegd. Indien daartoe gronden zijn, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank, ook op mondeling verzoek van de deurwaarder, die termijn inkorten.

2. Indien bij het betekenen van de executoriale titel tevens het voorgeschreven bevel is gedaan, wordt geen afzonderlijk bevel vereist.

3. Bij het bevel of de betekening moet de executant tot het uiteinde der executie woonplaats kiezen ten kantore van de deurwaarder, zulks op straffe van nietigheid van het exploit. Tevens kan woonplaats worden gekozen in Nederland ten kantore van een advocaat."

3. Artikel 443:

"1. De deurwaarder zal dadelijk, of uiterlijk op de volgende dag overgaan tot de meer bijzondere aanduiding der zaken die hij in beslag neemt, en zal deze op het door hem daarvan onverwijld op te maken proces-verbaal nauwkeurig beschrijven met opgave van hun getal, gewicht en maat overeenkomstig hun aard. Het proces-verbaal wordt binnen drie dagen na de inbeslagneming betekend aan de geëxecuteerde en, als er een bewaarder is, ook aan deze.

2. De executant mag bij de inbeslagneming niet tegenwoordig zijn dan in geval de deurwaarder zulks ter aanwijzing van de in beslag te nemen zaken noodzakelijk acht."

4. Artikel 444:

"1. De deurwaarder heeft ter inbeslagneming toegang tot elke plaats, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is.

2. Indien de deuren gesloten zijn, of de opening daarvan geweigerd wordt, gelijk mede indien geweigerd wordt enige kamer of stuk huisraad te openen, alsmede wanneer bij niet-tegenwoordigheid van de geëxecuteerde er niemand gevonden wordt om hem te vertegenwoordigen, zal de deurwaarder zich vervoegen bij de burgemeester der gemeente in wiens tegenwoordigheid de opening van de deuren en van het huisraad zal worden gedaan voor zover dat redelijkerwijs nodig is. De burgemeester kan zich doen vertegenwoordigen door een ambtenaar van politie die tevens hulpofficier van justitie is. Van de tegenwoordigheid van deze ambtenaar en van hetgeen in zijn bijzijn, uit kracht van dit en de volgende drie artikelen, is verricht, zal melding gemaakt worden in het proces-verbaal van beslag.

3. Bij het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner zijn de artikelen 10 en 11, tweede lid, van de Algemene wet op het binnentreden op het proces-verbaal van beslag van overeenkomstige toepassing. Deze artikelen gelden eveneens in het geval dat na het binnentreden geen beslag wordt gelegd."

5. Artikel 456, eerste lid:

"Treft het beslag een zaak die geheel of ten dele aan een ander toebehoort of ten aanzien waarvan een ander een recht geldend kan maken dat de executant moet eerbiedigen, dan kan deze ander zich tegen verkoop waarbij zijn recht niet in acht wordt genomen tot op het tijdstip van verkoop verzetten."

6. Artikel 462:

"1. De verkoop der in beslag genomen zaken mag geen plaats hebben vóór vier weken, te rekenen van de dag van de betekening aan de geëxecuteerde van het proces-verbaal, bedoeld in artikel 443, zulks op straffe van schadevergoeding.

2. Deze termijn kan verkort worden bij onderlinge toestemming van partijen of ook ten verzoeke van de meest gerede partij door de voorzieningenrechter van de rechtbank."

7. Artikel 470, eerste lid:

"Men zal met de verkoop der in beslag genomen zaken niet verder gaan dan nodig is om een opbrengst te verkrijgen, die voor betaling van de schulden en kosten voldoende is."

D. Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders

Artikel 1:

"De schuldenaarstarieven, vastgesteld bij of krachtens dit besluit dienen mede tot dekking van de rechtstreeks met de ambtshandeling samenhangende voorbereidende, uitvoerende en afrondende werkzaamheden die voor een goede verrichting van die ambtshandeling noodzakelijk zijn."

E. Hoge Raad

In zijn arresten van 11 april 2003 (NJ 2003, 440) en van 5 december 2003 (NJ 2004, 150) bepaalde de Hoge Raad onder meer:

"Op de beslaglegger rust een risicoaansprakelijkheid voor de gevolgen van het door hem gelegde beslag indien de vordering waarvoor beslag is gelegd geheel ongegrond is. (...) Indien de vordering (...) ter verzekering waarvan het beslag is gelegd slechts gedeeltelijk wordt of worden toegewezen, heeft dit niet tot gevolg dat het beslag ten onrechte is gelegd. De vraag of een beslaglegger aansprakelijk is voor de gevolgen van een beslag omdat het is gelegd voor een te hoog bedrag, lichtvaardig is gelegd of onnodig is gehandhaafd, moet worden beantwoord aan de hand van criteria die gelden voor misbruik van recht."

F. Algemene wet bestuursrecht

1. Artikel 9:9:

"Aan degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft, wordt een afschrift van het klaagschrift alsmede van de daarbij meegezonden stukken toegezonden."

2. Artikel 9:10:

"1. Het bestuursorgaan stelt de klager en degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft, in de gelegenheid te

worden gehoord.

2. Van het horen van de klager kan worden afgezien indien de klacht kennelijk ongegrond is dan wel indien de klager heeft

verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord.

3. Van het horen wordt een verslag gemaakt."

3. Memorie van Toelichting bij hoofdstuk 9 van de Awb, Kamerstukken II 25 837:

"8. Inhoud van het wetsvoorstel

8.1 Algemeen

Ten aanzien van de behandeling van schriftelijke klachten is slechts een aantal elementen opgenomen waaraan een zorgvuldig onderzoek van een klacht dient te voldoen. Daartoe behoort onder meer het horen. Er bestaat geen noodzaak tot een gedetailleerde regeling van onderzoeksbevoegdheden als onderzoek ter plaatse, het horen van getuigen en dergelijke. De voorgestelde regeling gaat over de wijze waarop het bestuursorgaan klachten over gedragingen die onder zijn eigen verantwoordelijkheid vallen, behandelt. Het bestuursorgaan beschikt reeds om die reden over voldoende instrumenten om tot een behoorlijk onderzoek te kunnen komen. Het zal van de aard van de klacht afhangen in hoeverre van de verschillende mogelijkheden gebruik moet worden gemaakt. Er zij in dit verband verder op gewezen dat ingevolgde artikel 3:1, tweede lid, ook de bepalingen inzake de zorgvuldigheid en de belangenafweging bij de besluitvorming, van overeenkomstige toepassing zijn op de afhandeling van klachten.

(...)

Artikel 9:9

Deze bepaling is alleen van toepassing in het geval van een concrete gedraging van een persoon. (...) In het eerste geval is het voor degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft belangrijk te weten dat een klacht over hem is ingediend en wat de inhoud van de klacht is. Indien een hoorzitting volgt brengt het verdedigingsbeginsel met zich dat deze persoon zich daar op moet kunnen voorbereiden. Een deugdelijke voorbereiding van de hoorzitting verlangt behalve kennis omtrent de inhoud van de klacht ook dat alle op de klacht betrekking hebbende stukken ter kennis worden gebracht aan degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft.

(...)

Artikel 9:10

"Dit artikel bevat het beginsel van hoor en wederhoor. De hoorplicht vormt een essentieel onderdeel van de schriftelijke klachtprocedure. Ook de Nationale ombudsman gaat daarvan uit (zie bijv. het rapport van de Nationale ombudsman van 30 juni 1989, AB 1990, m.nt. P.A.M. Mevis).

Het horen is om meerdere redenen van belang. (...) Door het horen van beide partijen bestaat de gelegenheid naar een oplossing te zoeken voor de problemen die ten grondslag liggen aan de klacht. Een belangrijke doelstelling van de klachtprocedure is het herstel van het geschonden vertrouwen in het bestuur. Door uitwisseling van informatie en wederzijdse inzichten kan het vertrouwen van de klager in het bestuur worden versterkt, ook als hij geen gelijk krijgt. Toepassing van het uitgangspunt van hoor en wederhoor dient voorts de waarheidsvinding. De klager en degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft, dienen beiden in de gelegenheid te worden gesteld op elkaars standpunten te reageren."

Instantie: Gerechtsdeurwaarder

Klacht:

Wijze van beslagleggen voor inning van €840: geweigerd bewijs van kwijting in de vorm van notariële akte te verstrekken, het te innen bedrag verhoogd, verzoekers privé-terrein betreden bij beslaglegging, Rolls Royce beschadigd bij beslaglegging;.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Gerechtsdeurwaarder

Klacht:

Beslag gelegd op vijf auto's, beslag gelegd op bankrekening, kosten in rekening gebracht voor beslag van mei 2003, zonder nadere uitleg het te innen bedrag verhoogd; wijze van afhandelen klacht.

Oordeel:

Gegrond