2003/090

Rapport

1. Verzoekers klagen erover dat onjuiste informatie is verstrekt omtrent de aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf ten behoeve van verzoekster, die destijds in Groot-Brittannië verbleef en aldaar asiel had aangevraagd, door:

a. twee medewerkers van de telefonische informatielijn van de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) in april 2000;

b. de consul van de Nederlandse ambassade te Londen (Groot-Brittannië) in een e-mailbericht van 8 mei 2000;

c. het plaatsvervangend hoofd van de Afdeling Vreemdelingen- en Visumzaken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken bij brief van 15 mei 2000;

d. een medewerker van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond te Rotterdam op 22 mei 2000.

2. Verzoekers klagen er verder over dat de Minister van Buitenlandse Zaken tot op het moment dat zij zich tot de Nationale ombudsman wendden, niet heeft gereageerd op hun klachtbrief van 12 september 2000.

Beoordeling

A. Met betrekking tot de informatieverstrekking

I. Inleiding

1. Uit het onderzoek is het volgende als voldoende vaststaand naar voren gekomen. Verzoekster, van Joegoslavische nationaliteit, arriveerde medio 1998 met een bezoekersvisum in Groot-Brittannië. Tevens werd haar een visum verstrekt onder de titel “valid for employment with Adams School-single entry”. In september 1998 werd haar een verblijfsvergunning voor Groot-Brittannië voor de duur van één jaar verstrekt.

Op 13 april 1999 diende verzoekster een aanvraag in om toelating als vluchteling in Groot-Brittannië. Hiermee kwam de verblijfsvergunning te vervallen per diezelfde datum. De toestemming van de Britse autoriteiten om te werken bleef overeind.

2. Verzoekster en verzoeker, haar partner van Nederlandse nationaliteit, besloten in 2000 te gaan samenleven in Nederland. Ten behoeve van de aanvraag om de daarvoor benodigde machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor verzoekster, won verzoeker in april en mei 2000 inlichtingen in bij diverse instanties.

3. Op 5 juli 2000 trok verzoekster haar asielaanvraag in. Op 26 juli 2000 diende zij een mvv-aanvraag in bij de Nederlandse ambassade te Londen (Groot-Brittannië). Op 27 juli 2000 vernamen verzoekers van deze ambassade dat aan verzoekster geen mvv kon worden verleend omdat zij niet over een geldige verblijfstitel voor Groot-Brittannië beschikte. Zij diende haar mvv-aanvraag in te dienen bij de Nederlandse ambassade te Belgrado, aangezien Joegoslavië moest worden beschouwd als het land van bestendig verblijf van verzoekster. Verzoekster keerde terug naar Joegoslavië, waar zij vervolgens een mvv-aanvraag indiende. Deze werd haar verleend, waarna zij naar Nederland afreisde.

4. Verzoekers klagen over de onjuiste informatie die hun is verstrekt in april en mei 2000 door respectievelijk twee medewerkers van de telefonische informatielijn van de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), de consul van de Nederlandse ambassade te Londen, het plaatsvervangend hoofd van de Afdeling Vreemdelingen- en Visumzaken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en een medewerker van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Verzoekers zijn van mening dat verzoekster door de onjuiste informatieverstrekking haar asielaanvraag (te vroeg) heeft ingetrokken, en heeft moeten terugkeren naar het land, waaruit zij juist was gevlucht.

II. Ten aanzien van de Visadienst

1. In april 2000 nam verzoeker contact op met de telefonische informatielijn van de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Volgens verzoeker won hij informatie in over de mogelijkheid om voor zijn partner een verblijfstitel voor Nederland aan te vragen. Een medewerker van de telefonische informatielijn zou hem daarop hebben meegedeeld dat hij een mvv kon aanvragen bij het Bureau Vreemdelingenzorg in het politiedistrict waar hij verbleef. Verder liet de medewerker weten dat verzoekster, nadat een beslissing van geen bezwaar tot afgifte van een mvv was verkregen, haar asielaanvraag moest intrekken om daarmee haar paspoort terug te krijgen. Op vertoon van dit paspoort zou zij vervolgens de mvv bij de ambassade in Londen moeten aanvragen, aldus verzoeker.

Nadat zijn partner hem had meegedeeld haar asielaanvraag liever niet (al) te willen intrekken, nam hij opnieuw contact op met de telefonische informatielijn. De medewerker die hem daarop te woord stond, deelde volgens verzoeker mee dat verzoekster haar asielverzoek moest intrekken en met haar zo teruggekregen Joegoslavische paspoort de mvv moest afhalen. Daarnaast liet de medewerker weten dat de ambassade in Londen mogelijk een laissez-passer kon afgeven.

2. De Staatssecretaris van Justitie deelde in reactie op de klacht onder meer mee dat van bedoelde gesprekken geen telefoonnotities waren gemaakt. Derhalve viel niet meer na te gaan hoe de gesprekken waren verlopen. Evenmin was na te gaan met wie de gesprekken waren gevoerd. De Staatssecretaris van Justitie benadrukte dat niet viel uit te sluiten dat verzoeker zelf in zijn uitlatingen, onbedoeld, misverstand had doen ontstaan over de precieze aard van verblijf van zijn partner in Groot-Brittannië. De Staatssecretaris had eerder, in het kader van interne klachtbehandeling, aan verzoeker meegedeeld dat bij de aanvraag om een mvv de indruk was gewekt dat verzoekster bestendig verblijf in Groot-Brittannië had, aangezien bij de aanvraag was benadrukt dat zij een arbeidsvergunning voor Groot-Brittannië had. Op grond daarvan en op grond van het feit dat aan de overige voorwaarden was voldaan, had er geen bezwaar bestaan tegen afgifte van een mvv. Pas op het moment dat verzoekster werd meegedeeld dat zij de beoogde mvv kon afhalen, was gebleken dat zij geen bestendig verblijf had in Groot-Brittannië. Zij was immers in afwachting van de uitslag van een asielprocedure zonder in het bezit te zijn van een verblijfsstatus, aldus de Staatssecretaris.

3. Uit een oogpunt van zorgvuldigheid en dienstbetoon moeten overheidsmedewerkers aan burgers die zich tot hen wenden met een verzoek om informatie, de juiste inlichtingen verstrekken.

4. Het is aannemelijk dat de betrokken medewerkers van de informatielijn bij het verstrekken van de informatie, zoals die volgens verzoeker is gegeven, ervan zijn uitgegaan dat verzoekster in Groot-Brittannië over een geldige verblijfstitel beschikte, waarmee Groot-Brittannië als land van bestendig verblijf kon worden aangemerkt (zie ook Achtergrond, onder 2.). In dat geval zou het advies juist zijn geweest. Verzoekster beschikte echter niet over een geldige verblijfstitel, maar was in afwachting van de uitkomst van de door haar in april 1999 ingediende asielaanvraag. De verblijfsvergunning waarover zij had beschikt, was met de asielaanvraag vervallen. Het recht om te werken was echter blijven bestaan. Dit heeft mogelijk tot verwarring geleid. Aangezien mede door het ontbreken van telefoonnotities niet met zekerheid kan worden vastgesteld hoe de desbetreffende telefoongesprekken zijn verlopen kan niet worden beoordeeld of de onjuiste informatie is verstrekt op basis van een verkeerde voorstelling van de feiten, en zo ja, in hoeverre dit te wijten is geweest aan verzoeker of aan de betrokken ambtenaren. De Nationale ombudsman onthoudt zich daarom ten aanzien van dit klachtonderdeel van een oordeel over de onderzochte gedraging.

III. Ten aanzien van de consul van de Nederlandse ambassade te Londen

1. In een e-mailbericht van 1 mei 2000 vroeg verzoeker de consul van de Nederlandse ambassade te Londen (Groot-Brittannië) of verzoekster in aanmerking kon komen voor een zogenoemd laissez-passer. Als achtergrondinformatie gaf verzoeker in zijn e-mailbericht onder meer aan dat verzoekster een mvv wilde aanvragen, dat zij de Joegoslavische nationaliteit had, in Groot-Brittannië verbleef als asielzoekster en dat in de loop van de procedure haar paspoort was verlopen. Voorts deelde hij mee dat verzoekster beschikte over een Joegoslavische nationaliteitskaart, een fotokopie van haar paspoort en een identiteitsdocument voor asielzoekers.

2. De consul antwoordde bij e-mailbericht van 8 mei 2000 als volgt:

“…Indien uw verloofde besluit om de asielprocedure in het Verenigd Koninkrijk stop te zetten om zich permanent bij u te voegen, dient zij inderdaad een Machtiging tot Voorlopig Verblijf (MVV) aan te vragen. Zij kan zich hiervoor tot deze ambassade wenden.

Ik maak u er echter opmerkzaam op dat met de aanvraagprocedure enige maanden gemoeid kunnen zijn. Bovendien dient zij in het bezit te zijn van een grensoverschrijdend document.

Slechts in uitzonderlijke gevallen kan het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Den Haag toestemming geven tot afgifte van een laissez-passer aan personen die niet de Nederlandse nationaliteit bezitten…”

3. Verzoekers klagen erover dat de consul hiermee onjuiste informatie heeft verstrekt. Zij stellen dat de consul met zijn berichtgeving impliciet aangaf dat verzoekster haar asielaanvraag moest intrekken en met het zo verkregen paspoort de mvv kon aanvragen.

4. In het e-mailbericht van 8 mei 2000 kan niet worden gelezen dat de consul heeft aangegeven dat verzoekster haar asielaanvraag moest intrekken alvorens zij een mvv-aanvraag kon indienen. In zoverre kunnen verzoekers niet worden gevolgd in hun standpunt. De mededeling echter van de consul dat verzoekster een mvv kon aanvragen bij de Nederlandse ambassade te Londen is gezien in het licht van de door verzoeker verstrekte informatie dat verzoekster in bedoeld land als asielzoekster verbleef, niet juist. Een mvv dient te worden aangevraagd in het land van bestendig verblijf (zie Achtergrond, onder 1. en 2.), afgezien van mogelijk voor verzoekster nader te formuleren uitzonderingen. De opmerking dat de mvv in Groot-Brittannië kon worden aangevraagd, was in beginsel onjuist, of in elk geval onvolledig. De consul had bij deze opmerking ten minste een voorbehoud moeten maken. In zoverre is niet voldaan aan het uit het zorgvuldigheidsbeginsel voortvloeiende vereiste van adequate informatieverstrekking.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

IV. Ten aanzien van de Afdeling Vreemdelingen- en Visumzaken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken

1. Aangezien de consul in zijn e-mailbericht van 8 mei 2000 had meegedeeld dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken beslist over het al dan niet verlenen van een laissez-passer, wendde verzoeker zich tot dit Ministerie. Op verzoekers vraag hoe hij een laissez-passer ten behoeve van zijn partner kon aanvragen, antwoordde het plaatsvervangend hoofd van de Afdeling Vreemdelingen- en Visumzaken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken bij brief van 15 mei 2000 dat verzoekster (nog) niet in aanmerking kwam voor een laissez-passer. Hij liet verder weten dat, wanneer zij een mvv kreeg, in de beschikking zou staan met welke document zij Nederland kon inreizen.

2. Verzoekers klagen over de onjuiste informatieverstrekking door het plaatsvervangend hoofd van de Afdeling Vreemdelingen- en Visumzaken. De reactie van 15 mei 2000 hield volgens verzoekers een bevestiging in van het feit dat verzoekster haar asielaanvraag moest intrekken om met het dan teruggekregen paspoort haar mvv af te halen.

3. In het antwoord van het plaatsvervangend hoofd van 15 mei 2002 kan een bevestiging, zoals verzoekers die aangeven, niet worden gelezen. Het plaatsvervangend hoofd heeft een algemeen antwoord gegeven op een algemene vraag.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

V. Ten aanzien van de vreemdelingendienst

1. Op 22 mei 2000 wendde verzoeker zich tot de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Hij sprak daar met een ambtenaar van de politie.

2. Verzoekers klagen over de onjuiste informatieverstrekking door de betrokken ambtenaar. Volgens verzoeker vroeg hij inlichtingen aan de betrokken ambtenaar over het aanvragen van een mvv en informeerde hij nadrukkelijk, onder uitleg van de verblijfsstatus van verzoekster, naar een mogelijkheid om zonder de asielaanvraag in te trekken, Nederland in te reizen. De betrokken politieambtenaar deelde hem daarop mee dat verzoekster haar asielaanvraag diende in te trekken en op vertoon van haar paspoort de mvv in Londen zou kunnen afhalen. Voor eventuele andere mogelijkheden verwees de politieambtenaar hem naar de IND of de ambassade in Londen, aldus verzoeker.

3. De beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond deelde in reactie op de klacht mee dat de betrokken medewerker van verzoeker had begrepen dat verzoekster in Groot-Brittannië verbleef met een verblijfsvergunning. Zij zou in Groot-Brittannië eerst een werkvergunning hebben gehad en tijdens de oorlog in Joegoslavië een asielaanvraag hebben ingediend. Hieruit had de betrokken politieambtenaar geconcludeerd dat verzoekster rechtmatig - legaal en met een verblijfsvergunning - in Groot-Brittannië verbleef. Om die reden was een positief advies gegeven aan de Visadienst over de verstrekking van een mvv. De Visadienst had het advies doorgezonden naar de Nederlandse ambassade in Londen. Op 2 augustus 2000 had de ambassade in Londen contact opgenomen met de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, en had daarbij meegedeeld dat verzoekster niet legaal in Groot-Brittannië verbleef.

De korpsbeheerder liet verder weten dat de betrokken medewerker op grond van de door verzoeker verstrekte informatie de indruk had gekregen dat het land van bestendig verblijf kennelijk Groot-Brittannië was. Volgens de korpsbeheerder was de medewerker op basis van deze informatie op goede gronden tot het geformuleerde advies gekomen.

4. De betrokken ambtenaar heeft tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman verklaard dat verzoeker hem op 22 mei 2000 had meegedeeld dat verzoekster in Groot-Brittannië een asielaanvraag had ingediend. Verzoeker had hem voorts meegedeeld dat verzoekster deze asielaanvraag later had ingetrokken en dat de asielaanvraag was omgezet in een werkvergunning. De betrokken ambtenaar heeft verder verklaard dat hij er om die reden van was uitgegaan dat verzoekster met een geldige status in Groot-Brittannië verbleef en dat zij op 22 mei 2000 geen asielaanvraag meer had lopen. Op grond daarvan had hij een positief advies gegeven aan de Visadienst. Hij verklaarde verder dat hij een dergelijk advies niet zou hebben gegeven als hij had geweten dat verzoekster nog in een asielprocedure was opgenomen. In dat geval zou hij hebben gezegd dat zij haar asielaanvraag moest intrekken alvorens zij in Groot-Brittannië een mvv kon aanvragen.

5. De meningen over hetgeen verzoeker op 22 mei 2000 heeft meegedeeld aan de betrokken ambtenaar van politie lopen uiteen. Uit de gang van zaken blijkt in elk geval dat de vreemdelingendienst niet alleen heeft geantwoord op de vragen van verzoeker maar ook advies heeft uitgebracht aan de Visadienst in het kader van een zogenoemde referentprocedure, waarbij de behandeling van een mvv-aanvraag in gang wordt gezet in Nederland, in dit geval door verzoeker, bij de vreemdelingendienst. Daargelaten de vraag welke informatie verzoeker heeft gegeven tijdens het toetsingsgesprek dat in dit kader plaatsvond op 22 mei 2000, en hoe de betrokken ambtenaar de gegeven informatie heeft opgenomen, was het niet juist dat alleen op basis van door de referent gegeven informatie een positief advies aan de Visadienst over het verstrekken van een mvv is gegeven zonder die mededelingen van verzoeker te verifiëren, mede omdat niet van iedere burger kan worden verwacht dat hij de juiste juridische terminologie hanteert.

In zoverre is de ambtenaar tekortgeschoten in de van hem te verwachten actieve opstelling.

De onderzochte gedraging is op dit punt in zoverre niet behoorlijk.

B. Met betrekking tot de klachtbehandeling

1. Bij brief van 12 september 2000 dienden verzoekers een klacht in bij onder meer de Minister van Buitenlandse Zaken over de onjuiste informatieverstrekking door de verschillende instanties.

Verzoekers klagen erover dat de Minister van Buitenlandse Zaken niet op de klachtbrief heeft gereageerd.

2. Ingevolge artikel 9:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb; zie Achtergrond, onder 3.) moet een bestuursorgaan een klacht binnen zes weken afhandelen of - indien een persoon of commissie is belast met de beoordeling en advisering over de klacht - binnen tien weken na ontvangst van het klaagschrift. Na daartoe gedane schriftelijke mededeling aan de klager en aan degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft, kan het bestuursorgaan de afhandeling voor ten hoogste vier weken verdagen.

3. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft in het geheel niet gereageerd op de klacht van 12 september 2000. Nu dit niet is gebeurd, is gehandeld in strijd met artikel 9:11 van de Awb, zoals de Minister van Buitenlandse Zaken in zijn reactie op dit klachtonderdeel ook heeft onderkend.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Nederlandse ambassade te Londen (Groot-Brittannië), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken, is gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken, is niet gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond te Rotterdam, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), is gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken is gegrond.

Ten aanzien van de klacht over de onderzochte gedraging van de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie en de Minister van Buitenlandse zaken gezamenlijk, wordt geen oordeel gegeven.

Onderzoek

Op 23 januari 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer K. en mevrouw V. te Rotterdam, met een klacht over een gedraging van de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), een gedraging van de Nederlandse ambassade te Londen (Groot-Brittannië), een gedraging van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, een gedraging van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond te Rotterdam en een gedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken.

Naar deze gedragingen werd een onderzoek ingesteld. De gedraging van de Visadienst werd daarbij aangemerkt als een gedraging van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie en de Minister van Buitenlandse Zaken gezamenlijk. De gedraging van de Nederlandse ambassade te Londen en de gedraging van het Ministerie van Buitenlandse Zaken werden aangemerkt als een gedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken. De gedraging van de vreemdelingendienst werd aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam).

In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie, de Minister van Buitenlandse Zaken en de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Eén betrokken ambtenaar legde een verklaring af.

Tijdens het onderzoek kregen de voornoemde bestuursorganen en verzoekers de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Tevens werden verzoekers, de Staatssecretaris van Justitie, de Minister van Buitenlandse Zaken en de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, de Minister van Buitenlandse Zaken en de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond berichtten dat het verslag hun geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

De reactie van verzoekers gaf geen aanleiding het verslag aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoekster, van Joegoslavische nationaliteit, verbleef sinds 1998 in Groot-Brittannië waar zij in april 1999 een aanvraag tot toelating als vluchteling in Groot-Brittannië indiende. In 2000 besloten verzoekers dat verzoekster bij verzoeker in Nederland kwam wonen. Ten behoeve van de aanvraag om de daarvoor benodigde machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor verzoekster, won verzoeker inlichtingen in bij diverse instanties.

2. In april 2000 nam verzoeker contact op met de telefonische informatielijn van de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).

3.a. Bij e-mailbericht van 1 mei 2000 deelde verzoeker de consul van de Nederlandse ambassade te Londen (Groot-Brittannië) het volgende mee:

“…Eind augustus of begin september wil mijn verloofde een Machtiging tot Voorlopig Verblijf aanvragen. Voor die aanvraag zullen wij ons over enige tijd tot u wenden.

Nu vast wend ik mij tot u met de volgende vraag. Mijn verloofde is afkomstig uit Servië en heeft de Joegoslavische nationaliteit. Zij verblijft in het Verenigd Koninkrijk, in Shropshire, als asielzoeker. In de loop van de procedure is haar paspoort verlopen. Mogelijk kan zij bij intrekken van het asielverzoek ten gunste van haar uitreis naar Nederland het verlopen paspoort terugkrijgen. Zeker is slechts dat zij beschikt over de Joegoslavische identiteitskaart Lizna Karta, een fotokopie van haar paspoort en een identiteitsdocument voor asielzoekers. Daarnaast verwacht zij binnen enkele weken een Brits rijbewijs te krijgen.

Bij het intrekken van het asielverzoek moet mijn verloofde binnen vier weken het Verenigd Koninkrijk verlaten. Binnen deze termijn is het naar alle waarschijnlijkheid niet mogelijk om bij de Vertegenwoordiging van Joegoslavië een nieuw paspoort aan te vragen. Daarnaast is het gezien haar asielverzoek voor mijn verloofde niet mogelijk naar Joegoslavië terug te reizen om daar de procedure voor een MVV af te wachten.

De Immigratie en Naturalisatie Dienst informeerde mij dat in gevallen als deze de Ambassade een laissez-passer af kan geven. Ik verzoek u dan ook mij te laten weten op welke wijze ik u behulpzaam kan zijn in de beoordeling van de mogelijkheid hiertoe.

Eventueel kan ik deze vraag rond het einde van deze maand of eind juni persoonlijk bij u of bij het consulaat te Birmingham komen toelichten. Mijn verloofde is hiertoe vanzelfsprekend ook bereid…”

3.b. De consul reageerde bij e-mailbericht van 8 mei 2000 als volgt:

“…Indien uw verloofde besluit om de asielprocedure in het Verenigd Koninkrijk stop te zetten om zich permanent bij u te voegen, dient zij inderdaad een Machtiging tot Voorlopig Verblijf (MVV) aan te vragen. Zij kan zich hiervoor tot deze ambassade wenden.

Ik maak u er echter opmerkzaam op dat met de aanvraagprocedure enige maanden gemoeid kunnen zijn. Bovendien dient zij in het bezit te zijn van een grensoverschrijdend document.

Slechts in uitzonderlijke gevallen kan het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Den Haag toestemming geven tot afgifte van een laissez-passer aan personen die niet de Nederlandse nationaliteit bezitten.

Ik hoop u met bovenstaande voldoende te hebben geïnformeerd…”

4. Verzoeker nam daarop contact op met het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Bij brief van 15 mei 2000 liet het plaatsvervangend hoofd van de afdeling Vreemdelingen- en Visumzaken verzoeker het volgende weten:

“…Uw e-mail bericht van 9 mei jl. is in goede orde ontvangen. U vraagt in uw bericht hoe u een laissez-passer voor uw verloofde kunt aanvragen.

In dit geval komt uw verloofde (nog) niet in aanmerking voor een laissez-passer. Wanneer zij haar MVV krijgt zal in de beschikking staan met welke documenten zij Nederland kan inreizen.

Ik hoop u hiermee voldoende te hebben ingelicht…”

5. Op 22 mei 2000 wendde verzoeker zich tot de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond te Rotterdam. Aldaar diende hij als referent een aanvraag in tot het verlenen van een mvv ten behoeve van verzoekster. Voorts informeerde hij bij de dienstdoende ambtenaar of verzoekster haar asielverzoek diende in te trekken.

6. Op 26 juli 2000 diende verzoekster een mvv-aanvraag in bij de Nederlandse ambassade te Londen. Op 27 juli 2000 vernamen verzoekers van de Nederlandse ambassade te Londen dat aan verzoekster geen mvv kon worden verleend, omdat zij geen verblijfstitel in Groot-Brittannië had. Zij diende haar mvv-aanvraag in te dienen bij de Nederlandse ambassade te Belgrado, aangezien Joegoslavië moest worden beschouwd als het land van bestendig verblijf van verzoekster.

7. Bij brief van 12 september 2000 diende verzoeker de navolgende klacht in bij de Minister van Buitenlandse Zaken, de Minister van Justitie en de chef van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond:

“…Enige tijd geleden besloten mijn Joegoslavische partner (verzoekster; N.o.) en ik in Nederland samen te gaan wonen. (Verzoekster; N.o.) is Joegoslavisch staatsburger en verbleef als asielzoeker in het Verenigd Koninkrijk sinds zomer 1998.

Ik wendde mij hierom tot de Immigratie en Naturalisatie Dienst om informatie in te winnen over de mogelijkheid om voor haar een verblijfstitel voor Nederland aan te vragen. Een medewerker van de telefonische informatielijn van de IND Zuid-West vertelde mij dat ik een Machtiging tot Voorlopig Verblijf aan kon vragen bij het bureau Vreemdelingenzorg in het politiedistrict waar ik verbleef. Na de beslissing van geen bezwaar tot afgifte van een MVV zou (verzoekster; N.o.) haar asielverzoek in moeten trekken om daarmee haar paspoort terug te krijgen. Op vertoon van dit paspoort zou zij vervolgens de MVV bij uw Ambassade te Londen aan moeten vragen.

(Verzoekster; N.o.) liet mij hierop weten dat zij haar asielverzoek indien mogelijk niet in zou trekken, omdat bij de huidige wetgeving na het intrekken hiervan geen mogelijkheid meer bestaat om nogmaals om asiel te verzoeken. Indien om welke reden dan ook het verlenen van de verblijfstitel voor Nederland geen doorgang zou vinden, zou dit voor haar uitzetting naar het land waaruit zij gevlucht was betekenen.

Hierop zocht ik opnieuw contact met de IND. Een medewerker van de informatielijn vertelde mij opnieuw dat (verzoekster; N.o.) haar asielverzoek zou moeten intrekken en met haar zo teruggekregen Joegoslavische paspoort de MVV zou moeten afhalen. Daarnaast vertelde deze medewerker mij dat de Ambassade te Londen mogelijk een laissez-passer zou kunnen afgeven.

Om meer informatie in te winnen over de mogelijkheid een laissez-passer te verkrijgen schreef ik op 1 mei uw Consul te Londen dhr B. In mijn schrijven zette ik de situatie van (verzoekster; N.o.) uiteen en verzocht ik de Consul om een laissez-passer. Dhr B. antwoordde mij op 8 mei met de mededeling dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken over afgifte van een laissez-passer beslist. Impliciet bevestigde hij dat voor het verkrijgen van de MVV in Londen (verzoekster; N.o.) haar asielverzoek moest intrekken en met het zo verkregen paspoort de MVV kon aanvragen.

Ik wendde mij vervolgens op 9 mei via een reactie formulier op haar internetpagina's tot het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Hierop werd mij op 15 mei 2000 door Mr. G. in bijgevoegd schrijven gemeld dat een laissez-passer (nog) niet afgegeven kon worden. Ook schreef Mr. G. dat in de beschikking MVV zou staan met welke documenten (verzoekster; N.o.) Nederland in kon reizen.

Ik interpreteerde dit als een bevestiging van het feit dat (verzoekster; N.o.) haar asielverzoek zou moeten intrekken, om met het zo teruggekregen paspoort haar MVV af te halen.

(Verzoekster; N.o.) besloot hierop dat wanneer haar gemeld zou worden dat er geen bezwaar bestond tegen afgifte van een MVV, zij haar asielverzoek zou intrekken.

Ik wendde mij hierna op 22 mei tot het Bureau Vreemdelingenzorg van de Politie Rotterdam-Rijnmond, District Rotterdam-West. Naast het aanvragen van de MVV informeerde ik nogmaals uitdrukkelijk, onder uitleg van de verblijfsstatus in het Verenigd Koninkrijk van (verzoekster; N.o.), naar een mogelijkheid om zonder het asielverzoek in te trekken Nederland in te kunnen reizen. De dienstdoend ambtenaar meldde mij dat (verzoekster; N.o.) haar asielverzoek zou moeten intrekken en op vertoon van haar paspoort de MVV in Londen zou kunnen afhalen. Voor eventuele andere mogelijkheden verwees de dienstdoend ambtenaar mij naar de IND of de Ambassade te Londen.

Nadat in juni dhr C. van de IND mij namens de Minister van Buitenlandse Zaken meldde dat er geen bezwaar bestond tegen afgifte van de MVV, trok (verzoekster; N.o.) op 14 juli haar asielverzoek in en kreeg haar paspoort terug.

Op woensdag 26 juli meldde (verzoekster; N.o.) zich bij de Ambassade te Londen. Overigens niet dan na meerdere telefoontjes van mijn kant naar de IND omdat de beschikking maar niet te Londen aankwam, zelfs ondanks een telefonische toezegging deze te faxen maar dit terzijde. (…)

De dienstdoende medewerkster nam (verzoeksters; N.o.) aanvraag in, bestudeerde deze en verzocht haar op 27 juli terug te komen om de MVV af te halen.

De volgende ochtend, ik had mij inmiddels bij (verzoekster; N.o.) gevoegd, kwamen wij terug bij de betreffende medewerkster. Tot onze grote schok werd de MVV plotseling niet afgegeven omdat (verzoekster; N.o.) geen verblijfstitel in Engeland zou hebben. De medewerkers van de visumdienst meldden ons een voor een dat (verzoekster; N.o.) zich voor haar aanvraag bij de ambassade te Belgrado diende te vervoegen.

Zoals u zult begrijpen leek dit mij een vergissing, aangezien ik aannam dat niet alle bovengenoemden mij verkeerd voorgelicht konden hebben. Ik wil u niet vermoeien met de details, maar ik heb een flink aantal telefoontjes richting Nederlandse instanties gemaakt om te proberen dit recht te zetten.

Ook heb ik de volgende dag de brief van de Consul zoals bijgevoegd aan de medewerkster van de Ambassade getoond. Ik heb gevraagd of dit geen impliciete erkenning van ons verzoek betekende. Ook heb ik gevraagd of op grond van de verwarring die door dit schrijven was gerezen, geen regeling kon worden getroffen die zou voorkomen dat mijn verloofde naar Joegoslavië terug zou moeten. Mijn vragen en bezwaren werden weggewuifd.

Mij werd uiteindelijk duidelijk dat er werkelijk een ernstige fout was gemaakt toen op de 28e juli Mw A. van de Beslissingsafdeling van de IND mij telefonisch namens dhr C. meldde dat hij een fout had gemaakt. De beschikking dat er geen bezwaar bestond tot het afgeven van de MVV te Londen had nooit afgegeven mogen worden.

Hierop verzocht ik Mw A. uit te zoeken of er een mogelijkheid bestond om (verzoekster; N.o.) op een andere manier Nederland in te laten reizen. Ik verkeerde in de mening dat de Nederlandse overheid niet door een fout van haar kant een vluchteling zou dwingen terug te keren naar het land van herkomst. Ook deze veronderstelling van mij bleek verkeerd. Hoewel Mw A. haar uiterste best voor ons deed liep zij aan tegen: 'beleid waarop geen uitzonderingen mogelijk zijn'.

Aangezien (verzoekster; N.o.) inmiddels nog slechts elf dagen had voor zij het Verenigd Koninkrijk uitgezet zou worden, moest zij beslissen naar Joegoslavië af te reizen. U zult begrijpen hoeveel angst dit opwekt bij een vluchteling. Vanwege het gevaar dat deze reis voor haar met zich meebracht besloot ik mee te reizen. Nadat dhr V. van de ambassade te Belgrado ons in de week van maandag 31 juli bevestigde dat de MVV afgehaald kon worden, zijn wij afgereisd. Aangezien de eerste beschikbare vlucht pas op 6 augustus was, hebben wij in totaal tien dagen met de gedachte moeten leven terug te gaan naar Joegoslavië. Een gedachte die voor mijn verloofde als vluchteling pijnigend was, en die ook mijzelf angst voor haar welzijn inboezemde.

Aangekomen in Belgrado zijn wij gelukkig ongedeerd door de grenscontroles heen gekomen. De volgende dag heeft dhr V. de MVV voor (verzoekster; N.o.) afgegeven.

Inmiddels bleek dat de eerste mogelijkheid om terug naar Nederland te reizen pas op zaterdagmorgen 19 augustus was, en wel met een vlucht uit het naburige Hongarije.

Om tot die tijd uit de greep van het Servische regime en haar politie te blijven, zijn wij bij eerste gelegenheid, op 11 augustus, naar Montenegro afgereisd. Op vrijdagmiddag 18 augustus zijn wij vanuit Montenegro naar Belgrado vertrokken om vandaar 's nachts per minibus naar de luchthaven van Budapest te reizen. De negentiende zijn wij, gelukkig ongedeerd, in Nederland aangekomen.

Ik ben van mening dat de verschillende instanties onbehoorlijk hebben gehandeld.

Allereerst had, mocht de wet dit stellen, de MVV aan mijn verloofde nooit voor Groot-Brittannië toegekend mogen worden. Ook had ik hierover niet herhaaldelijk verkeerd voorgelicht mogen worden.

Verder lijkt mij dat enkele handelingen in strijd zijn met de Vreemdelingencirculaire A4/6.3 waarin staat dat de MVV afgegeven kan worden in het land van bestendig verblijf. Mijn verloofde had al twee jaar legaal verblijf in Groot-Brittannië en dat verblijf had kunnen voortduren. Aan de voorwaarde van bestendig verblijf lijkt dus te zijn voldaan.

Daarnaast stelt de Vreemdelingenwet 16 A 3b dat vreemdelingen die een aanvraag tot toelating als vluchteling hebben ingediend zijn vrijgesteld van het MVV vereiste. Hoewel deze wet niet specifiek van toepassing is op deze zaak, is de geest van de wet dat een asielzoeker niet teruggestuurd mag worden naar het land van herkomst. De Nederlandse overheid had in ons geval geen enkele mogelijkheid te beoordelen of (verzoekster; N.o.) gevaar liep door haar te dwingen terug te keren naar het land van herkomst. De Nederlandse overheid heeft haar bewust in mogelijk gevaar gebracht door deze handelingen…”

8. De Staatssecretaris van Justitie reageerde bij brief van 21 september 2000 onder meer als volgt op de klacht:

“Op 22 mei 2000 heeft u een aanvraag om afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf ingediend ten behoeve van (verzoekster; N.o.). Op het moment van de aanvraag verbleef (verzoekster; N.o.) in Groot Brittannië.

Om voor afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf voor Nederland, in een land zijnde niet het land van herkomst, in aanmerking te komen dient men aldaar bestendig verblijf te hebben.

Een land van bestendig verblijf is een land waar mag worden verbleven indien men in het bezit is van een verblijfsstatus die het recht geeft daar langer dan drie maanden te verblijven.

Bij de aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf is de indruk gewekt dat (verzoekster; N.o.) bestendig verblijf in Groot Brittannië had, zo is bij de aanvraag benadrukt dat (verzoekster; N.o.) een arbeidsvergunning voor Groot Brittannië had. Zelfs in uw brief van 12 september 2000 stelt u dat (verzoekster; N.o.) al twee jaar legaal verblijf in Groot Brittannië had en dat dat had kunnen voortduren.

Gezien het vorenstaande en het feit dat aan de overige voorwaarden werd voldaan bestond er dezerzijds geen bezwaar tegen afgifte van een machtiging tot verblijf aan (verzoekster; N.o.).

Eerst op het moment dat (verzoekster; N.o.) werd meegedeeld dat zij de beoogde machtiging tot voorlopig verblijf kon afhalen, bleek dat zij geen bestendig verblijf had in Groot Brittannië.

Immers, zij was in afwachting van de uitslag van een asielprocedure zonder in het bezit te zijn van een verblijfsstatus. Gelet hierop voldeed zij niet aan de voorwaarden voor afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf in Groot Brittannië.”

9. Bij brief van 29 september 2000 deelde de chef van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond als reactie op verzoekers klacht onder meer mee:

“Uw klacht betreft het advies, dat door een medewerker van het bureau vreemdelingenzorg aan u werd gegeven. Het gegeven advies bleek in de praktijk niet uitvoerbaar.

Uit het onderzoek, dat is uitgevoerd, is naar voren gekomen dat u op 22 mei 2000 een toetsingsgesprek gehad heeft met de betrokken medewerker van de afdeling vreemdelingenzorg toelating.

In dit gesprek heeft de betrokken medewerker begrepen dat uw partner (…) in Engeland zou verblijven en aldaar een verblijfsvergunning zou bezitten. Zij zou in Engeland eerst een werkvergunning gehad hebben en tijdens de oorlog in voormalig Joegoslavië in Engeland een asielaanvraag hebben ingediend.

Hieruit heeft de betrokken medewerker geconcludeerd dat uw partner rechtmatig (legaal en met verblijfsvergunning) in Engeland verbleef. Derhalve is een positief advies gegeven over de verstrekking van de MVV aan de Visadienst, die dit hebben doorgezonden naar de Nederlandse ambassade te Londen.

De Nederlandse ambassade te Londen heeft op 2 augustus 2000 telefonisch contact opgenomen met de vreemdelingenzorg van het district Rotterdam West, dat (verzoekster; N.o.) niet legaal in Engeland verbleef. De noodzakelijke toestemming voor MVV kon derhalve niet in Engeland worden verleend, maar in het land van herkomst van (verzoekster; N.o.) (= voormalig Joegoslavië).

Naar uw inzicht was "het land van bestendig verblijf” kennelijk Engeland, zoals u in uw brief op bladzijde 3 in de 6e alinea nogmaals verwoordt. Dit is ook de indruk, die u bij de betrokken medewerker heeft gewekt. Het op basis hiervan geformuleerde advies was dan ook juist.

Resumerend ben ik van oordeel, dat het aan u gegeven advies op basis van de toen bekende informatie juist is geweest en beschouw uw klacht voor wat betreft dit punt als ongegrond.”

10. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft niet gereageerd op verzoekers klachtbrief van 12 september 2000.

B. Standpunt verzoekerS

Het standpunt van verzoekers staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt Minister van Buitenlandse Zaken

Bij brief van 1 augustus 2001 deelde de Minister van Buitenlandse Zaken onder meer het volgende mee:

“Middels een e-mailbericht van 1 mei 2000 heeft (verzoeker; N.o.) om informatie gevraagd bij de Nederlandse ambassade in Londen. In dit e-mailbericht vraagt (verzoeker; N.o.) naar de mogelijkheden om voor zijn verloofde een laissez-passer te verkrijgen. Hoewel (verzoeker; N.o.) daarbij tevens meedeelt dat zijn verloofde asielzoekster is, blijft de verblijfstatus van (verzoekster; N.o.) in het Verenigd Koninkrijk in het midden. Bij de beantwoording van dit e-mailbericht op 8 mei 2000 is de Consul ervan uitgegaan dat (verzoekster; N.o.) over een geldige verblijfstitel voor het Verenigd Koninkrijk beschikte. Zou mevrouw zich in persoon hebben gemeld voor de aanvraag van een MVV dan zou duidelijk geworden zijn dat dit niet het geval was. Als gevolg van het feit dat (verzoeker; N.o.) in Nederland door middel van de referentprocedure de MVV-procedure van zijn verloofde heeft gestart en waarbij de indruk is ontstaan dat zijn verloofde rechtmatig in Engeland verbleef, is dit punt echter pas in een later stadium aan het licht gekomen.

Anders dan (verzoeker; N.o.) in zijn klacht van 12 september 2000 stelt, ben ik van mening dat in het antwoord van de consul te Londen, de heer B., niet kan worden gelezen dat (verzoekster; N.o.) haar asielverzoek moest intrekken en zeker niet dat zij daarmee een paspoort verkreeg om de MVV aan te vragen. Ik acht de klacht op dit onderdeel dan ook ongegrond.

Klagers geven voorts aan dat ook het plaatsvervangend hoofd van de Afdeling Vreemdelingen- en Visumzaken in deze zaak onjuiste informatie heeft verstrekt in zijn brief van 15 mei 2000. In deze brief wordt de vraag van (verzoeker; N.o.) over de wijze waarop hij een laissez-passer voor zijn verloofde kan aanvragen beantwoord. Aangegeven wordt dat (verzoekster; N.o.) (nog) niet in aanmerking komt voor een laissez-passer. Over de wijze waarop een MVV dient te worden aangevraagd en in welk land dit dient te gebeuren, wordt in deze brief niet gerept. De uitleg van (verzoeker; N.o.) als zou in deze brief bevestigd worden dat (verzoekster; N.o.) haar asielverzoek zou moeten intrekken, deel ik niet en laat ik voor rekening van (verzoeker; N.o.). Ik acht de klacht op dit onderdeel dan ook niet gegrond.

Tenslotte klagen verzoekers erover dat zij geen reactie van dit Ministerie hebben gekregen op hun klachtbrief van 12 september 2000. Helaas is niet meer te achterhalen of de klachtbrief van 12 september 2000 dit ministerie heeft bereikt nu het oorspronkelijke dossier bij het ministerie in het ongerede is geraakt. Ik acht dit onderdeel van de klacht derhalve gegrond.”

D. standpunt korpsbeheerder

De beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond reageerde bij brief van 2 augustus 2001 onder meer als volgt op de klacht:

“Zoals reeds door de korpschef aangegeven bij de interne klachtbehandeling kan ik u berichten dat er op 22 mei 2000 een toetsingsgesprek heeft plaatsgevonden tussen de betrokken medewerker van de afdeling vreemdelingenzorg toelating en (verzoeker; N.o.).

De betrokken medewerker heeft begrepen dat (verzoekster; N.o.) in Engeland zou verblijven en daar in het bezit was van een verblijfsvergunning. (Verzoekster; N.o.) zou in Engeland een werkvergunning gehad hebben en tijdens de oorlog in voormalig Joegoslavië in Engeland een asielaanvraag hebben ingediend.

Op grond van deze informatie is de betrokken medewerker tot de conclusie gekomen dat (verzoekster; N.o.) rechtmatig (legaal en met verblijfsvergunning) in Engeland verbleef. Op grond hiervan is er een positief advies gegeven aan de Visadienst over de verstrekking van een machtiging tot voorlopig verblijf (MW). De Visadienst heeft dit advies doorgezonden naar de Nederlandse Ambassade te Londen.

De Nederlandse Ambassade in Londen heeft op 2 augustus 2000 telefonisch contact opgenomen met de vreemdelingenzorg van het district Rotterdam-West en heeft toen medegedeeld dat (verzoekster; N.o.) niet legaal in Engeland verbleef. Dit bracht met zich mee dat de noodzakelijke toestemming voor een MVV niet in Engeland verleend kon worden. Dit diende te gebeuren in het land van herkomst van (verzoekster; N.o.), te weten voormalig Joegoslavië.

Op grond van de informatie van (verzoeker; N.o.) heeft de betrokken medewerker van de politie de indruk gekregen dat "het land van bestendig verblijf" kennelijk Engeland was. De betrokken medewerker is op basis van deze informatie op goede gronden tot het geformuleerde advies gekomen.

Op grond van het vorenstaande kom ik tot het oordeel dat dit deel van de klacht ongegrond is.”

e. standpunt Staatssecretaris van Justitie

Bij brief van 22 augustus 2001 deelde de Staatssecretaris van Justitie in reactie op de klacht onder meer het volgende mee:

“Uit de stukken blijkt dat betrokkene erover klaagt dat de informatielijn Zuid-West tot twee keer toe aan hem heeft meegedeeld dat indien er na indiening van een daartoe strekkende aanvraag bij de vreemdelingendienst geen bezwaar zou blijken te bestaan tegen afgifte van een mvv ten behoeve van zijn in Engeland verblijvende partner, zij de door haar bij de Britse autoriteiten ingediende asielaanvraag diende in te trekken om zo haar Joegoslavische paspoort van de Britse autoriteiten terug te krijgen, waarna zij met dit paspoort de mvv bij de Nederlandse ambassade te Londen zou kunnen afhalen.

Uiteindelijk werd - na bericht van geen bezwaar tegen de afgifte van de mvv van de IND Zuid-West - de mvv door de ambassade te Londen geweigerd omdat de partner van betrokkene in Engeland geen verblijfstitel had, en derhalve Engeland niet als haar land van bestendig verblijf in de zin van het mvv-beleid kon worden beschouwd.

Betrokkene en zijn partner hebben zich vervolgens vanuit Engeland naar het land van herkomst van de laatste moeten begeven om de mvv bij de Nederlandse ambassade te Belgrado af te halen.

Naar aanleiding van het vorenstaande deel ik u het volgende mee. Van de hiervoor bedoelde gesprekken tussen betrokkene en de informatielijn Zuid-West zijn geen telefoonnotities voorhanden. Ik merk op dat het ook niet gebruikelijk is dat de informatielijn Zuid-West van gesprekken als deze een telefoonnotitie opstelt. Ik heb evenwel geen reden om eraan te twijfelen dat genoemde telefoongesprekken hebben plaatsgevonden. Echter niet meer valt na te gaan hoe deze gesprekken zijn verlopen noch met welke medewerkers van de informatielijn Zuid-West betrokkene heeft gesproken.

Het spreekt voor zich dat in een geval als het onderhavige de betrokkene juist geïnformeerd dient te worden over de vraag in welk land de mvv dient te worden aangevraagd c.q. kan worden verkregen. Of, en in welke mate de informatielijn Zuid-West hierover aan betrokkene onjuiste informatie heeft verstrekt, kan niet meer worden nagegaan.

Van belang hierbij is voorts nog dat niet valt uit te sluiten dat betrokkene zelf in zijn uitlatingen, onbedoeld, misverstand heeft doen ontstaan over de precieze aard van het verblijf van zijn partner in Engeland. In dit verband wijs ik erop dat de vreemdelingendienst te Rotterdam ten tijde van het indienen van de mvv-aanvraag abusievelijk van betrokkene heeft begrepen dat zijn partner in Engeland over een verblijfsvergunning beschikte. De vraag in hoeverre een dergelijk misverstand een rol heeft gespeeld in de contacten tussen betrokkene en de informatielijn Zuid-West laat zich uiteraard thans niet meer beantwoorden.

Gelet op het vorenstaande ben ik van mening dat in dezen geen goed oordeel over de gegrondheid van dit klachtonderdeel kan worden gegeven.”

f. reactie verzoekers

Verzoekster liet bij brief van 2 oktober 2001 onder meer het volgende weten:

“De Minister van Buitenlandse zaken stelt dat de Consul er van uit ging dat ik een geldige verblijfstitel voor het Verenigd Koninkrijk had. Wanneer iemand als asielzoeker en dus niet als erkend vluchteling ergens verblijft, is het duidelijk dat zo'n status niet bestaat. De Minister geeft dus zelf al aan dat de Consul zich vergist heeft. Als ik mij in persoon zou hebben gemeld zoals de Minister schrijft, zou diezelfde fout ook gemaakt kunnen zijn aangezien de Consul het verschil in verblijfstitels in mijn geval ook niet goed heeft beoordeeld.

De mening van de Minister over de briefwisseling met de heer B. en het hoofd Afdeling Vreemdelingen- en Visumzaken deel ik niet.

Ik blijf erbij dat mijn klacht tegen de Minister van Buitenlandse Zaken gegrond is.

De Korpsbeheerder schrijft dat de medewerker van de Vreemdelingendienst meende dat ik tegelijk met mijn verblijfsvergunning op grond van asielverzoek een verblijfsvergunning op grond van een werkvergunning had. Om te beginnen heeft mijn man dit verschil duidelijk genoemd, ten tweede mag je van een medewerker van een Vreemdelingendienst toch verwachten dat hij weet dat het niet mogelijk is om met deze twee verschillende statussen tegelijk in een land te verblijven. Uit de brief blijkt verder dat de Visumdienst het advies van de Vreemdelingendienst heeft doorgezonden aan de Ambassade. Ik begrijp hieruit dat de Visumdienst het advies niet bestudeerd heeft. Dit lijkt mij laakbaar.

Dat op 2 augustus is besloten dat ik naar Joegoslavië terug moest is in strijd met de Vreemdelingenwet. Een asielzoeker mag niet zomaar naar het land waaruit hij gevlucht is terug gestuurd worden. Een asielzoeker is niet MVV plichtig.

Ik blijf erbij dat de Vreemdelingendienst op onterechte gronden heeft gemeend dat mijn land van bestendig verblijf in de visie van de Dienst eerst wel en toen niet het Verenigd Koninkrijk was.

De Staatssecretaris van Justitie stelt dat niet meer kan worden nagegaan of de Informatielijn van de IND onjuiste informatie heeft verstrekt. Mijn man heeft daar echter mijn situatie uitgelegd en heeft verkeerd advies gekregen. Het is niet fair dat de Staatssecretaris opmerkt dat omdat anderen de informatie van mijn man verkeerd hebben begrepen, mijn man tegen de Informatielijn onze zaak niet duidelijk heeft gemaakt.”

G. Nadere inlichtingen verzoekers

Bij brief van 19 juni 2002 stelde de Nationale ombudsman de volgende vragen aan verzoekers:

1. Sinds welke datum verbleef (verzoekster; N.o.) in Groot-Brittannië?

2. Op welke datum heeft zij in Groot-Brittannië een asielaanvraag ingediend?

3. Was (verzoekster; N.o.) in het bezit van een verblijfsvergunning/werkvergunning? Zo ja, vanaf wanneer en tot wanneer?

4. Wat heeft (verzoeker; N.o.) op 22 mei 2000 meegedeeld aan de medewerker van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond te Rotterdam? Heeft hij meegedeeld dat (verzoekster; N.o.) in het bezit was van een verblijfsvergunning/werkvergunning? Zo nee, heeft u een verklaring voor de stelling van de medewerker van de vreemdelingendienst dat de heer K. dit tegen hem heeft gezegd, althans die indruk heeft doen ontstaan?”

Verzoeker reageerde bij e-mailbericht van 20 juni 2002 onder meer als volgt:

“1) (…)

(Verzoekster; N.o.) verbleef sinds 6 september 1998 in Groot-Brittannië.

2) (…)

Op 13 april 1999 heeft zij een asielvraag ingediend.

3) (…)

(Verzoekster; N.o.) is met een verblijfsvergunning en een werkvergunning Groot-Brittannië ingereisd. Op 13 april 1999 heeft zij asiel aangevraagd, daarmee verviel de verblijfsvergunning ten gunste van een status als asielzoeker. Omdat zij al voor de asielaanvraag een werkvergunning had, bleef deze gehandhaafd ingevolge de Immigration (Variation of Leave) Order 1976. Dit staat in tegenstelling tot de regeling voor nieuw inreizende asielzoekers dat deze de eerste 6 maanden geen werkvergunning krijgen. Zij heeft dus de volledige duur van haar verblijf in Groot-Brittannië een werkvergunning gehad.

4) (…)

Onder andere heb ik de medewerker van de Vreemdelingendienst verteld over de verblijfsstatus van (verzoekster; N.o.). Ik heb verteld dat zij met een werkvergunning naar Groot-Brittannië was gereisd. Ik heb verteld dat zij die verblijfsvergunning later had omgezet in een asielverzoek en dat zij op moment van aanvraag als asielzoeker in Groot-Brittannië verbleef. Ik heb ook verteld dat zij nog steeds gerechtigd was te werken. Ik heb verder verteld over de kostschool waar zij werkte.

Ik kan mij niet onttrekken aan de gedachte dat de Nederlandse autoriteiten bij het horen van het feit dat (verzoekster; N.o.) heel de tijd een baan had, dachten aan de Nederlandse situatie waarin dit niet mogelijk is voor asielzoekers. Ik ben bang dat op die manier er foutievelijk vanuit gegaan is dat (verzoekster; N.o.) een ander soort verblijfsstatus had. Ik begrijp dit niet, omdat ik heel duidelijk heb gemaakt dat zij in een asielprocedure zat. Juist vanwege de complexe verblijfsstatus van (verzoekster; N.o.) heb ik mijzelf uitgebreid laten informeren via de IND infolijn en door navraag bij de medewerker van de Vreemdelingendienst over de procedures voor haar inreis in Nederland.”

H. reactie betrokken ambtenaar

Op 2 juli 2002 verklaarde de heer Ko., werkzaam bij het Bureau Vreemdelingenzorg van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, telefonisch onder meer het volgende:

“Ik kan mij nog herinneren wat (verzoeker; N.o.) tegen mij heeft gezegd op 22 mei 2000 over de verblijfsrechtelijke status van zijn vriendin (…). (Verzoeker; N.o.) deelde mij mee dat zijn vriendin vanwege de oorlog in Joegoslavië naar Groot-Brittannië was gevlucht. Zij had vervolgens in Groot-Brittannië een asielaanvraag ingediend. Later had zij deze asielaanvraag ingetrokken en was de aanvraag omgezet in een werkvergunning. Ik ging er derhalve vanuit dat (verzoekster; N.o.) met een geldige status verbleef in Groot-Brittannië en dat zij op 22 mei 2000 geen asielaanvraag meer had lopen. Om die reden heb ik een positief advies gegeven aan Justitie. Ik had dat nooit gedaan als (verzoekster; N.o.) nog in een asielprocedure zat. In dat geval zou ik hebben gezegd dat ze eerst haar asielaanvraag moest intrekken alvorens ze in Groot-Brittannië een mvv kon aanvragen.”

I. reactie minister voor vreemdelingenzaken en integratie

Bij brief van 20 augustus 2002 deelde de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie onder meer het volgende mee:

“In uw brief van 27 juni 2002 vraagt u mij te reageren op de antwoorden van referent (onderdeel 1). In het bijzonder vraagt u mij mee te delen of de door referent geschetste verblijfsrechtelijke situatie van (verzoekster; N.o.), verder te noemen betrokkene, aan mij bekend was ten tijde van de onderzochte gedraging (onderdeel 2). Voorts verzoekt u mij mee te delen of ik de Engelse vreemdelingrechtelijke mogelijkheden, zoals door referent in zijn brief is aangehaald, kan bevestigen (onderdeel 3).

In reactie op het gevraagde deel ik u het volgende mee.

Om op onderdeel 1 en 3 te kunnen reageren is de Liaison Officer van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), geplaatst bij de Britse zusterdienst, Immigration and Nationality Directorate (IND), Croydon, Verenigd Koninkrijk, gevraagd nadere informatie in te winnen.

Uit de bevindingen kan worden opgemaakt dat de exacte datum waarop betrokkene voor het laatst het Verenigd Koninkrijk is ingereisd niet met zekerheid is te zeggen. Wel staat vast dat aan betrokkene door de Britse Ambassade te Belgrado op 1 juni 1998 een visum voor bezoekers is afgegeven en vervolgens op 25 augustus 1998 een visum onder de titel 'for employment with'. Nadere details zijn daarover niet te geven daar de papieren dossiers over dat jaar al zijn vernietigd. Laatstgenoemd visum maakte het betrokkene mogelijk legaal in het Verenigd Koninkrijk te gaan werken, zij had hiervoor geen tewerkstellingsvergunning nodig.

Verder is uit het asieldossier van betrokkene gebleken dat zij inderdaad op 13 april 1999 een asielverzoek heeft ingediend. Bij haar aanmelding als asielzoekster staat overigens genoteerd dat betrokkene op 2 januari 1999 het Verenigd Koninkrijk is ingereisd via de Kanaaltunnel. Voor zover bekend was betrokkene niet in het bezit van een verblijfsvergunning, doch was het voor betrokkene, ondanks de omstandigheid dat zij in de asielprocedure zat, op basis van het aan haar verleende visum, mogelijk om te werken in het Verenigd Koninkrijk, zij had hiervoor geen tewerkstellingsvergunning nodig.

(…)

Ten aanzien van onderdeel 2 merk ik op dat niet meer is na te gaan hoe destijds de gesprekken tussen referent en de medewerkers van de informatielijn Zuid-West zijn verlopen, welke informatie referent daarbij precies heeft verschaft en in hoeverre er sprake kan zijn geweest van enig misverstand tussen referent en de informatielijn. De vraag of de door referent geschetste verblijfsrechtelijke situatie van betrokkene aan de IND bekend was ten tijde van de onderzochte gedraging laat zich derhalve niet beantwoorden. (…)

Ten aanzien van onderdeel 3 geldt dat gelet op de informatie van de Liaison Officer de Engelse vreemdelingenrechtelijke mogelijkheden, zoals door referent in zijn brief is aangehaald, bevestigd kunnen worden.”

J. reactie minister van Buitenlandse Zaken

De Minister van Buitenlandse Zaken liet bij brief van 18 september 2002 onder meer het volgende weten:

“Naar aanleiding van uw vraag of de door (verzoeker; N.o.) geschetste verblijfsrechtelijke situatie van (verzoekster; N.o.) op het moment van de onderzochte gedraging bij mij bekend was, verwijs ik u naar mijn reactie van 1 augustus 2001. In deze brief heb ik aangegeven dat de Consul bij zijn antwoord van 8 mei 2000 ervan uit is gegaan dat (verzoekster; N.o.) over een geldige verblijfstitel voor het Verenigd Koninkrijk beschikte. Uit de vraagstelling in het verzoek om informatie omtrent de mogelijke verkrijging van een laissez-passer kon niet worden afgeleid dat (verzoekster; N.o.) op dat moment niet over een verblijfstitel voor het Verenigd Koninkrijk zou beschikken.

Omtrent de vreemdelingrechtelijke mogelijkheden zoals die door (verzoeker; N.o.) worden vermeld kan ik u mededelen dat de Nederlandse ambassade te Londen het volgende van de Britse immigratieautoriteiten heeft vernomen.

Gebleken is dat (verzoekster; N.o.) in de periode 1989-1990 als student in het Verenigd Koninkrijk heeft verbleven. Nadien is haar door de Britse ambassade te Belgrado op 1 juni 1998 een visum voor bezoekers verstrekt. Vervolgens is haar op 25 augustus van datzelfde jaar een visum verstrekt onder de titel "valid for employment with Adams School - single entry". Dit laatste visum maakte het voor (verzoekster; N.o.) mogelijk om legaal in het Verenigd Koninkrijk te gaan werken. Bij binnenkomst in het Verenigd Koninkrijk op 6 september 1998 heeft zij een verblijfsvergunning voor een jaar verkregen.

Verder is gebleken dat (verzoekster; N.o.) op 13 april 1999 een asielaanvraag voor het Verenigd Koninkrijk heeft ingediend. Bij haar aanvraag staat genoteerd dat zij op 2 januari 1999 via de Kanaaltunnel het Verenigd Koninkrijk is ingereisd. Bevestigd wordt dat door de indiening van deze asielaanvraag de voordien aan haar verleende verblijfsvergunning is vervallen per 13 april 1999. Op grond van Britse regelgeving mogen asielzoekers de beslissing op hun asielaanvraag in het Verenigd Koninkrijk afwachten en onder bepaalde voorwaarden in afwachting van die beslissing werken. Uit de aanvraag van (verzoekster; N.o.) blijkt dat haar door de Britse autoriteiten toestemming is verleend om te werken.

Ten slotte is gebleken dat (verzoekster; N.o.) haar asielaanvraag op 5 juli 2000 heeft ingetrokken. Vanaf het moment van intrekking van een asielverzoek vervalt de verblijfsstatus en krijgen deze personen van de autoriteiten 28 dagen de tijd om het Verenigd Koninkrijk te verlaten.”

K. nadere reactie verzoekers

Bij e-mailbericht van 26 oktober 2002 deelde verzoeker onder meer het volgende mee:

“De Minister stelt dat mijn vrouw op 2 januari het Verenigd Koninkrijk is ingereisd. Dit was geen inreis maar een terugreis naar het Verenigd Koninkrijk na een korte kerstvakantie in Nederland.

Het is correct dat mijn vrouw op 5 juli haar asielaanvraag heeft ingetrokken. Het is ook correct dat zij hierna 28 dagen de tijd had om het Verenigd Koninkrijk te verlaten.

Wat de Minister vergeet te vermelden is dat het intrekken van de asielaanvraag geschiedde op advies van de Nederlandse overheid. Met het intrekken van de aanvraag kon mijn vrouw haar paspoort terugkrijgen. Dit paspoort had zij nodig omdat zij daarmee haar inreisvisum voor Nederland kon afhalen bij de ambassade. De manier waarop de minister dit alles stelt zou tot de conclusie kunnen leiden dat mijn vrouw het Verenigd Koninkrijk wilde verlaten of moest verlaten vanwege haar eigen handelen. Dit is niet juist. De situatie waarin mijn vrouw, een vluchteling, gedwongen werd terug te keren naar Joegoslavië was het rechtstreeks gevolg van de foutieve voorlichting door de Nederlandse overheid.

Naar aanleiding van de reactie van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie nog het volgende. De Minister blijft zich, ook met verwijzing naar zijn brief van 22-8-2001, beroepen op mogelijke misverstanden. Dat misverstand was er van mijn kant niet. Ik heb de zaak meermalen duidelijk uitgelegd. Mocht er al een misverstand bestaan hebben dan ga ik er vanuit dat de fout daarvoor bij de overheid ligt. Als burger heb ik het recht om van de overheid een hoge mate van zorgvuldig handelen te verwachten.”

Achtergrond

1. Vreemdelingenwet 1965

Artikel 16a, eerste lid

"1. Een aanvraag om toelating wordt slechts in behandeling genomen, indien de vreemdeling beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, welke hij heeft aangevraagd bij en welke hem verstrekt is door de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van zijn herkomst of het land van zijn bestendig verblijf."

2. Vreemdelingencirculaire 1994

A. A4/ 5.1

Inleiding

"De machtiging tot voorlopig verblijf is in art. 1 Vreemdelingenwet als volgt omschreven:

het door een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het buitenland na voorafgaande machtiging van Onze Minister van Buitenlandse zaken afgegeven visum voor een verblijf van langer dan drie maanden.

Een vreemdeling die zich naar Nederland wil begeven voor een verblijf van langer dan drie maanden moet in beginsel in het bezit zijn van een paspoort voorzien van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, welke hij heeft aangevraagd bij en welke hem verstrekt is door de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van zijn herkomst of het land van zijn bestendig verblijf.

De mvv is een nationaal visum. De bevoegdheid tot afgifte van een mvv ligt evenals visa voor kort verblijf (...) bij de Minister van Buitenlandse Zaken. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft het mede gezien de omstandigheid dat de mvv voorafgaat aan de verlening van een verblijfstitel ingevolge de artt. 9-10 Vw, raadzaam geacht instructies inzake de mvv te doen op opnemen in de Vreemdelingencirculaire. Voor de uitvoering van deze instructies moeten immers dezelfde ambtenaren worden geïnstrueerd die belast zijn met de uitvoering van de Vreemdelingenwet. Als uitvloeisel hiervan heeft de Minister van Buitenlandse Zaken in een groot aantal gevallen van zijn bevoegdheid mandaat verleend aan het Hoofd van de Visadienst. Als Hoofd van de Visadienst is aangewezen het Hoofd van de IND.

(…)

De mvv kan worden afgegeven door een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het buitenland na voorafgaande machtiging van de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

(...)

De machtiging die door de Minister van Buitenlandse Zaken (Visadienst) wordt afgegeven aan de ambassade of het consulaat heeft een geldigheidsduur van zes maanden, te rekenen vanaf de datum van dagtekening van het bericht van de Minister van Buitenlandse Zaken om een mvv te verstrekken.

Na ommekomst van de voornoemde zes maanden is geen sprake meer van een geldige machtiging waarmee de ambassade de mvv kan afgeven. Indien de vreemdeling zich niet binnen deze zes maanden bij de ambassade heeft vervoegd, zal een nieuwe aanvraag om een mvv moeten worden ingediend die vervolgens langs de gebruikelijke weg wordt beoordeeld aan de hand van de nieuwste gegevens. De aanvrager c.q. de referent dient hieromtrent door de korpschef te worden ingelicht.

(...)

Een machtiging tot voorlopig verblijf kan niet in Nederland worden aangevraagd.

De aanvraag om een mvv wordt getoetst aan de voorwaarden die worden gesteld met het oog op het verlenen van een vergunning tot verblijf in Nederland. De verplichting om voor de komst naar Nederland een mvv aan te vragen, stelt de overheid in staat te onderzoeken of de vreemdeling aan alle voor toelating gestelde vereisten voldoet, zonder daarbij door diens aanwezigheid hier te lande voor een voldongen feit te worden geplaatst."

A4/ 5.6.1 Positief advies

"De korpschef adviseert ambtshalve een mvv te doen afgeven, indien:

a. een hier te lande verblijvende persoon (de referent), die niet rechtsgeldig een mvv kan aanvragen, de korpschef verzoekt ambtshalve te bezien of de vreemdeling in het buitenland in aanmerking komt voor een mvv. De referent hoeft niet noodzakelijk de wettelijk vertegenwoordiger, voogd of curator te zijn;

(...)

Indien op grond van de hier te lande verstrekte gegevens in beginsel geen bezwaar tegen het verblijf van de vreemdeling bestaat, worden degene die de aanvraag om toelating ten behoeve van die vreemdeling heeft gedaan en de korpschef bij wie deze aanvraag is gedaan, hieromtrent ingelicht. Het hoofd van de Visadienst machtigt in dit geval de desbetreffende diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van Nederland in het buitenland om een mvv af te geven wanneer de betrokken vreemdeling daartoe een aanvraag indient."

A4/6.3:

”(…) Een land van bestendig verblijf is een land waar de vreemdeling gerechtigd is voor drie maanden te verblijven. (…)”

3. Algemene wet bestuursrecht

Artikel 9:11

"1. Het bestuursorgaan handelt de klacht af binnen zes weken of - indien afdeling 9.3 van toepassing is - binnen tien weken na ontvangst van het klaagschrift.

2. Het bestuursorgaan kan de afhandeling voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan aan de klager en aan degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft."

Instantie: Visadienst

Klacht:

Onjuiste informatie verstrekt door twee medewerkers van telefonische informatielijn omtrent aanvraag om mvv ten behoeve van verzoekster.

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: Ambassade te Londen

Klacht:

Onjuiste informatie verstrekt door consul in een e-mailbericht omtrent aanvraag om mvv ten behoeve van verzoekster.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Ministerie van Buitenlandse Zaken

Klacht:

Onjuiste informatie verstrekt door het plaatsvervangend hoofd van de Afdeling Vreemdelingen- en Visumzaken omtrent aanvraag om mvv ten behoeve van verzoekster.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Vreemdelingendienst regiopolitie Rotterdam-Rijnmond

Klacht:

Onjuiste informatie verstrekt door medewerker omtrent aanvraag om mvv ten behoeve van verzoekster.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Minister van Buitenlandse Zaken

Klacht:

Niet gereageerd op klachtbrief .

Oordeel:

Gegrond