2002/255

Rapport

Verzoeker klaagt over de lange duur van de behandeling door de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), van het namens hem ingediende bezwaarschrift van 15 februari 2001 tegen de beslissing waarbij de aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ten behoeve van zijn echtgenote en zijn dochter werd afgewezen.

Voorts klaagt verzoeker erover dat de Visadienst de toezegging op 6 juni 2001 dat binnen vier weken nadien zou worden beslist op het bezwaarschrift, dan wel een vervolgstap zou worden gezet, niet is nagekomen.

Beoordeling

I. Ten aanzien van de lange duur van de behandeling van het bezwaarschrift

1. Termijnen in het bestuursrecht zijn voor de belanghebbende doorgaans fatale termijnen. Uit een oogpunt van een op dit punt na te streven gelijkheid tussen overheid en burger en van de geloofwaardigheid van de overheid behoren bestuursorganen zich evenzeer strikt gebonden te achten aan wettelijke voorschriften inzake voor hen geldende termijnen. Dit geldt te meer wanneer de desbetreffende wettelijke voorschriften (enige) ruimte bieden voor het verlengen van de duur van de besluitvorming.

2. Het voorgaande betekent dat de behandeling van bezwaarschriften dient plaats te vinden binnen de wettelijk gestelde termijnen. De Minister van Buitenlandse Zaken dient ingevolge artikel 7:10, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb; zie Achtergrond, onder 1.), te beslissen binnen zes, dan wel in geval een adviescommissie is ingesteld, binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift. Op grond van het derde lid van artikel 7:10 Awb kan de beslissing voor ten hoogste vier weken worden verdaagd. De Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), dient van deze verdaging schriftelijk mededeling te doen aan de indiener van het bezwaarschrift. Verder uitstel is op grond van het vierde lid van artikel 7:10 Awb alleen mogelijk met instemming van de indiener.

3. Verzoeker diende op 15 februari 2001 een bezwaarschrift in tegen de afwijzende beslissing op zijn aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ten behoeve van zijn echtgenote en zijn dochter.

Hij klaagt over de lange duur van de behandeling door de Visadienst van dit bezwaarschrift.

4. In haar reactie op de klacht gaf de Staatssecretaris van Justitie bij brief van 13 februari 2002 aan de klacht gegrond te achten, omdat de termijn van in beginsel tien weken in verzoekers geval ruimschoots was overschreden. De Staatssecretaris deelde mee dat de reden voor de lange duur van de behandeling was gelegen in het feit dat de afdeling Burgerzaken van de gemeente Rotterdam geen uitsluitstel kon geven over de geldigheid van verzoekers huwelijk. De andere reden is volgens de Staatssecretaris gelegen in het feit dat de beslissing op het bezwaarschrift was aangehouden in verband met een voorgestelde beleidswijziging ten aanzien van het stellen van het paspoortvereiste in Somalische zaken.

5. Voor zover de Staatssecretaris van mening was dat onderzoek en nieuw te vormen beleid van belang was voor de te nemen beslissing op het bezwaarschrift van verzoeker, dan had deze tijdig moeten worden verzocht om instemming met uitstel van de beslissing, onder vermelding van de redenen voor dat uitstel. Nu dit niet is gebeurd, is onjuist gehandeld.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

II. Ten aanzien van het niet nakomen van de toezegging van 6 juni 2001

1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de Visadienst de toezegging van 6 juni 2001 dat binnen vier weken nadien een beslissing op zijn bezwaarschrift, dan wel een vervolgstap in de procedure wordt genomen, niet is nagekomen.

2. In haar reactie op de klacht gaf de Staatssecretaris aan de klacht op dit punt niet gegrond te achten. Zij deelde mee dat op 2 juli 2001 een faxbericht was ontvangen van verzoekers gemachtigde met informatie die van invloed zou kunnen zijn op de beslissing op het bezwaarschrift, en dat om die reden met diens instemming op 6 juli en 10 augustus 2001 de beslissing was aangehouden tot oktober 2001 in afwachting van informatie van de afdeling Burgerzaken van de gemeente Rotterdam betreffende verzoekers huwelijk.

3. Wat betreft de aanhouding tot oktober 2001 in afwachting van informatie van de afdeling Burgerzaken van de gemeente Rotterdam betreffende verzoekers huwelijk kan de Staatssecretaris van Justitie in haar standpunt worden gevolgd. Immers, eerst na overleg met en instemming van de verzoekers gemachtigde was besloten de beslissing op het bezwaarschrift uit te stellen, nu het faxbericht van 2 juli 2001 van verzoekers gemachtigde nieuwe informatie met betrekking tot verzoekers huwelijk bevatte die van invloed zou kunnen zijn op de beslissing op het bezwaarschrift

4. Daarnaast is evenwel het volgende van belang. De Staatssecretaris gaf in haar reactie aan dat, nadat de procedure bij de afdeling Burgerzaken op 9 oktober 2001 was afgerond, de beslissing vervolgens was aangehouden omdat was gebleken dat verzoekers echtgenote niet in het bezit was van een geldig nationaal paspoort. Zij liet weten dat na deze datum tot en met november 2001 wekelijks contact was gehouden met verzoeker, en dat deze ermee akkoord ging dat de beslissing werd aangehouden.

5. Verzoekers gemachtigde had de Visadienst bij brief van 13 november 2001 gerappelleerd en aangedrongen op een spoedige beslissing. Daarom moet aannemelijk worden geacht dat deze niet instemde met verder aanhouden van de beslissing.

Wat daarvan ook zij, voorop staat echter dat op het moment dat de toezegging werd gedaan, de problematiek van Somalische paspoorten in zijn algemeenheid en het (op dat moment nog) ontbreken van beleid op dit punt, reeds bekend waren (zie Achtergrond, onder 2.; N.o.). Niet valt in te zien waarom de Visadienst op het moment dat de toezegging werd gedaan geen rekening heeft gehouden met het feit dat verzoekers echtgenote niet in het bezit was van een geldig paspoort en met het feit dat ter zake nog geen beleid was geformuleerd.

6. Tenslotte is nog het volgende van belang. De Staatssecretaris van Justitie liet in haar reactie weten dat was gebleken dat op 4 januari 2001 staande verzoekers huwelijk een kind was geboren. De Staatssecretaris gaf aan dat, gelet op de lange duur van de behandeling, aan verzoeker een DNA-onderzoek zou worden aangeboden, hoewel dit in de regel pas gebeurt als is geconstateerd dat aan de overige toelatingsvoorwaarden is voldaan.

Wat daarvan ook zij, verzoekers gemachtigde had de Visadienst reeds bij brief van 10 januari 2001 op de hoogte gesteld van de geboorte van verzoekers kind, en daarbij een geboorteakte overgelegd. De Visadienst kon daarom reeds op dat moment weten in welke bewijsnood verzoeker mogelijk zou komen te verkeren.

7. In het licht van hetgeen hierboven is geconstateerd, moet toch worden vastgesteld dat de Visadienst de toezegging te lichtvaardig heeft gedaan.

De gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie gezamenlijk, is gegrond.

Onderzoek

Op 24 oktober 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer E. te Rotterdam, met een klacht over een gedraging van de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Verzoeker had zich eerder op 21 mei 2001 met een klacht tot de Visadienst gewend, naar aanleiding waarvan hem bij brief van 6 juni 2001 was toegezegd dat binnen vier weken nadien een beslissing zou worden genomen.

Op 25 oktober 2001 legde een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman de klacht telefonisch voor aan de Visadienst met de vraag of in deze zaak een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld.

Na telefonisch rappel op 5 november 2001 deelde een medewerker van de Visadienst op 6 en 7 november 2001 mee dat nog geen beslissing was genomen, omdat werd gewacht op een beleidsstandpunt van de Staatssecretaris van Justitie in zaken waarin geen Somalisch paspoort kan worden overgelegd.

Het voorgaande vormde aanleiding het onderzoek naar de gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie gezamenlijk, schriftelijk voort te zetten.

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Buitenlandse Zaken en de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tevens werd de Minister en de Staatssecretaris een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reactie van de Minister van Buitenlandse Zaken gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.

Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker, van Somalische nationaliteit, diende op 15 februari 2001 een bezwaarschrift in bij de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Het bezwaarschrift was gericht tegen de afwijzing van verzoekers aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ten behoeve van zijn echtgenote, mevrouw E. en zijn dochter, H., beiden van Somalische nationaliteit. Verzoekers gemachtigde had de Visadienst bij brief van 10 januari 2001 op de hoogte gesteld van de geboorte van het kind, en daarbij een geboorteakte overgelegd.

2. Bij brief van 22 februari 2001 bevestigde de Visadienst de ontvangst van het bezwaarschrift, en stelde verzoeker in de gelegenheid zijn bezwaarschrift aan te vullen. Op 8 maart 2001 diende verzoeker de gronden van bezwaar in.

3. Bij brief van 13 maart 2001 stuurde verzoekers gemachtigde de Visadienst een uittreksel van de gemeentelijke basisadministratie (GBA) Rotterdam. Op 10 april 2001 nam de Visadienst contact op met de afdeling Burgerzaken van de gemeente Rotterdam inzake de geldigheid van verzoekers huwelijk. Verdere contacten hierover vonden onder meer plaats op 7 en 28 juni 2001, 5 en 26 juli 2001 en 10 augustus 2001.

4. Verzoeker diende op 21 mei 2001 telefonisch een klacht in bij de Visadienst over de lange duur van de behandeling van het bezwaarschrift. In reactie op de klacht deelde de Visadienst verzoeker bij brief van 6 juni 2001 mee de klacht gegrond te achten, en zegde toe dat binnen vier weken nadien een beslissing op het bezwaarschrift, dan wel een vervolgstap in de procedure zou worden genomen.

5. Bij faxbericht van 2 juli 2001 stuurde verzoekers gemachtigde de Visadienst nadere informatie betreffende verzoekers huwelijk. In reactie daarop nam een medewerker van de Visadienst op 6 juli 2001 en 10 augustus 2001 telefonisch contact op met verzoekers gemachtigde, en kwam met hem overeen dat de beslissing op het bezwaarschrift zou worden aangehouden in afwachting van nader door verzoeker te verkrijgen informatie van de afdeling Burgerzaken van de gemeente Rotterdam.

Op 9 oktober 2001 was de procedure bij de afdeling Burgerzaken afgerond.

6. Verzoekers gemachtigde rappelleerde de Visadienst bij brief van 13 november 2001.

7. Bij brief van 16 januari 2002 bood de Visadienst verzoeker een DNA-onderzoek aan. De Visadienst bevestigde bij brief van 21 februari 2002 de ontvangst van de waarborgsom en het door verzoeker ingevulde aanvraagformulier, en deelde verzoeker de verdere gang van zaken met betrekking tot het onderzoek mee. Op 18 april 2002 ontving de Visadienst de resultaten van het DNA-onderzoek.

8. Bij brief van 14 mei 2002 deelde de Minister van Buitenlandse Zaken verzoekers gemachtigde mee dat hij had besloten geen bezwaar meer te maken tegen de afgifte van een mvv.

B. Standpunt verzoeker

Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder Klacht.

C. Standpunt Staatssecretaris van Justitie

In haar reactie van 13 februari 2002 op de klacht en de bij de opening van het onderzoek gestelde vragen deelde de Staatssecretaris van Justitie onder meer het volgende mee.

“Klachtonderdeel 1:

Conform artikel 7:10 lid 1 Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken - of indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift. Conform lid 3 van voornoemd artikel kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.

In beginsel dient derhalve binnen tien weken op het bezwaarschrift te worden beslist. In het geval van betrokkene is deze termijn ruimschoots overschreden. De klacht, voor zover deze de lange behandelingsduur van het bezwaarschrift betreft, acht ik gegrond.

Klachtonderdeel 2:

Betrokkene heeft reeds eerder, bij brief van 21 mei 2001, een klacht ingediend naar aanleiding van de lange behandelingsduur van het namens hem ingediende bezwaarschrift. Bij brief van 6 juni 2001 is deze klacht om bovengenoemde reden gegrond verklaard. Hierbij is meegedeeld dat binnen vier weken na dagtekening van de brief een beslissing zal zijn genomen dan wel een vervolgstap. Op 2 juli 2001 is een fax ontvangen van betrokkene, welke van invloed zou kunnen zijn op de beslissing. Op 6 juli 2001 heeft de behandelend ambtenaar contact opgenomen met de gemachtigde van betrokkene, waarbij is voorgesteld de beslissing aan te houden, aangezien betrokkene zich met genoemd schrijven tot de afdeling Burgerzaken van de gemeente Rotterdam diende te wenden. De gemachtigde ging akkoord met het aanhouden van de beslissing in afwachting van de uitkomsten bij de afdeling Burgerzaken. Op 10 augustus 2001 heeft de behandelend ambtenaar contact opgenomen met betrokkene waarbij hem is uitgelegd dat de beslissing zou worden aangehouden tot oktober 2001, dit verband houdend met de termijn die de afdeling Burgerzaken nodig had om de aldaar lopende procedure af te ronden. Betrokkene kon zich hierin vinden.

Op 9 oktober 2001 bleek de procedure bij de afdeling Burgerzaken te zijn afgerond. Na deze datum tot en met november 2001 is wekelijks contact gehouden met betrokkene, aangezien niet positief beslist kon worden op het bezwaarschrift. Gebleken was dat de echtgenote van betrokkene niet in het bezit was van een geldig nationaal paspoort. Van deze telefonische contacten is, gelet op de hoge frequentie daarvan, geen telefoonnotitie gemaakt. Betrokkene zal echter kunnen beamen dat er regelmatig contact is geweest.

Betrokkene was derhalve op de hoogte van het feit dat gezien de stand van zaken geen positieve beslissing kon worden genomen op het namens hem ingediende bezwaarschrift. Betrokkene ging er telefonisch mee akkoord dat de zaak zou worden aangehouden. Betrokkene heeft in ieder geval ingestemd met het voorstel de beslissing aan te houden tot oktober 2001.

De klacht voor zover betrekking hebbend op klachtonderdeel 2 acht ik derhalve ongegrond.

Overigens zal voortaan, om misverstanden te voorkomen, bij een mondeling akkoord over uitstel van de beslistermijn, dit schriftelijk worden bevestigd.

Gelet op het feit dat de klacht met betrekking tot de lange behandelingsduur gegrond is, zal uiterlijk binnen vier weken na datum van deze brief een vervolgstap worden genomen. De vervolgstap zal worden uiteengezet in de beantwoording van de ondergenoemde vragen.

Hieronder zal worden ingegaan op het beantwoorden van uw vragen.

Vraag 1: Wat is er gebeurd in de periode tussen het indienen van het bezwaarschrift en heden?

Op 15 februari 2001 is onderhavig bezwaarschrift ingediend. Bij brief van 22 februari 2001 is de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd. Aangezien was geconstateerd dat het bezwaarschrift was ingediend op nader aan te voeren gronden, (…) is betrokkene in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na dagtekening van de brief het verzuim te herstellen.

De beslistermijn is zolang opgeschort. Bij faxbericht van 8 maart 2001 zijn de gronden ingezonden. Vanaf 10 april 2001 tot en met november 2001 is zowel met betrokkene regelmatig contact geweest als ook met de afdeling Burgerzaken. Deze contacten zullen nader worden beschreven in de beantwoording van vraag 2.

Vraag 2: Wat is de reden van de lange duur van de behandeling van het bezwaarschrift?

De reden is gelegen in het feit dat er geen uitsluitstel gegeven kon worden omtrent de geldigheid van het huwelijk door de afdeling Burgerzaken van de gemeente Rotterdam.

Voorts is de beslissing op het bezwaarschrift aangehouden in verband met een voorgestelde beleidswijziging, welke verder zal worden uitgelegd in de beantwoording van vraag 4.

Op 10 april 2001 heeft de behandelend ambtenaar contact opgenomen met de afdeling Burgerzaken van de gemeente Rotterdam (verder afdeling Burgerzaken), naar aanleiding waarvan is toegezegd dat de Visadienst eventuele relevante stukken uit het departementale dossier zou toezenden. Op 21 mei 2001 heeft betrokkene een klacht ingediend naar aanleiding van de lange behandelingsduur, welke bij brief van 6 juni 2001 gegrond is verklaard. Op 7 juni 2001 is wederom contact opgenomen met de afdeling Burgerzaken. Op 8 juni 2001 zijn de gevraagde stukken uit het departementale dossier naar afdeling Burgerzaken gefaxt. Op 28 juni en 5 juli 2001 is wederom contact geweest met afdeling Burgerzaken. Op 2 juli 2001 heeft de gemachtigde een faxbericht gestuurd, met bijgevoegd een verklaring waarin betrokkene zijn broer machtigt namens hem in het huwelijk te treden met zijn huidige echtgenote. Op 6 juli 2001 is contact geweest met de gemachtigde waarin overeen werd gekomen dat de beslissing op het bezwaarschrift hangende de procedure bij de afdeling Burgerzaken zou worden aangehouden.

Op 26 juli 2001 heeft de behandelend ambtenaar contact gezocht met de afdeling Burgerzaken. De betreffende ambtenaar van de gemeente Rotterdam heeft hierbij toegezegd dat op 3 augustus contact zou worden opgenomen, hetgeen op 10 augustus 2001 is gebeurd. Op 10 augustus 2001 is contact gezocht met betrokkene, die ermee akkoord ging dat de beslissing tot oktober zou worden aangehouden, aangezien de afdeling Burgerzaken de procedure dan afgerond zou hebben. Deze gesprekken zijn vastgelegd in telefoonnotities. Op 9 oktober 2001 bleek uit informatie van de afdeling Burgerzaken dat de kwestie rond het huwelijk van betrokkene opgehelderd was. Na deze datum is tot december 2001 wekelijks contact geweest met betrokkene, waarbij aan hem is aangegeven dat niet zonder meer in positieve zin beslist kon worden op het bezwaarschrift, aangezien was gebleken dat zijn echtgenote niet over een geldig nationaal paspoort beschikt. Gelet op de hoge frequentie van deze gesprekken zijn zij niet vastgelegd in een telefoonnotitie. Betrokkene zal echter kunnen beamen dat dit contact er is geweest.

Vraag 3: Waarom bent u de toezegging in de brief aan verzoeker van 6 juni 2001 niet nagekomen?

Deze toezegging is niet nagekomen na overleg met de gemachtigde van betrokkene en betrokkene zelf. Beiden konden zich vinden in de door de behandelend ambtenaar voorgestelde procedure, te weten het afwachten van de lopende procedure bij de afdeling Burgerzaken.

Vraag 4: Op welke termijn verwacht u met een instructie of anderszins met een oplossing te komen ten aanzien van de problematiek in deze zaak?

Het op dit moment geldende beleid is dat Somalische paspoorten niet worden erkend, maar dat in beginsel geen vrijstelling van het paspoortvereiste wordt verleend. Op korte termijn wordt een beleidswijziging ten aanzien van het stellen van het paspoortvereiste verwacht.

Vraag 5: Wanneer verwacht u een beslissing te kunnen nemen?

Voordat een antwoord kan worden gegeven op deze vraag, is het volgende van belang. Gebleken is dat op 4 januari 2001 staande het huwelijk een kind is geboren. Hoewel hiervan op 12 januari 2001 een geboorteakte is overgelegd, kan aan documenten uit Somalië geen waarde worden gehecht. Van de voorwaarde van het overleggen van uit het buitenland afkomstige gelegaliseerde documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen. Indien sprake is van bewijsnood, kan de afstammingsrelatie middels DNA-onderzoek worden aangetoond. Indien door middel van het DNA-onderzoek de afstammingsrelatie is aangetoond, kan de vrijstelling worden verleend. De IND wijst de betrokkene op de mogelijkheid van DNA-onderzoek teneinde vast te stellen of er sprake is van een biologische afstammingsrelatie. Deelname aan DNA-onderzoek geschiedt op vrijwillige basis. Indien de aanvrager geen gebruik maakt van de mogelijkheid van DNA-onderzoek, zal op grond van de beschikbare gegevens een beslissing worden genomen op de aanvraag, dan wel het bezwaarschrift. Indien het onderzoek tot een positief resultaat leidt, kan ontheffing van overleggen van documenten worden verleend en de aanvraag worden ingewilligd, dan wel het bezwaarschrift gegrond verklaard worden.

In de regel wordt pas tot het aanbieden van een DNA-onderzoek overgegaan, indien eerst is geconstateerd dat aan de overige toelatingsvoorwaarden is voldaan. Gelet op de lange behandeltermijn acht ik het thans niet meer redelijk nog langer te wachten met het aanbieden van een DNA-onderzoek. Bij afzonderlijke brief van de IND zal betrokkene hiervan uiterlijk binnen twee weken na datum van deze brief op de hoogte worden gesteld.

Het laboratorium dat het met uitvoeren van het onderzoek belast is, (voor wat betreft de regionale directie Zuid West) is het LUMC van de Universiteit van Leiden. Zij hanteren een periode van 20 werkdagen, nadat het door de echtgenote en kind van betrokkene afgestane materiaal door de Ambassade in het land van herkomst dan wel land van bestendig verblijf naar het LUMC is verzonden. Aan de echtgenote en kind van betrokkene zal een redelijke termijn van zes maanden worden gegund om zich aan te melden bij de ambassade om aldaar materiaal af te staan. Indien de resultaten binnen zijn, zal binnen vier weken worden beslist op het bezwaarschrift.

In het geval echter dat betrokkene afziet van de mogelijkheid een DNA-onderzoek te ondergaan, zal binnen vier weken nadat zijn reactie op het DNA-onderzoek is binnen gekomen worden beslist op het bezwaarschrift.

Vraag 6: Heeft u verzoeker op grond van artikel 7:10 lid 3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een verdagingsbericht gestuurd? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?

Bij brief van 22 februari 2001 is een verdagingsbericht gestuurd.

Vraag 7: Heeft u verzoeker op grond van artikel 7:10 lid 4 Awb verzocht om in te stemmen met verder uitstel? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?

Schriftelijk is geen verzoek om instemming van verder uitstel verzocht, echter wel mondeling. Hierbij dient te worden opgemerkt dat niet zozeer instemming is verzocht met verder uitstel van de beslistermijn als wel instemming van uitstel van de toegezegde termijn naar aanleiding van de ingediende klacht van 21 mei 2001. Zoals eerder opgemerkt, is op 6 juli 2001 met de gemachtigde van betrokkene overeengekomen dat nog geen beslissing zou worden genomen op het bezwaarschrift om de eerdergenoemde redenen. Blijkens de gemaakte telefoonnotities heeft de gemachtigde van betrokkene hiermee ingestemd. Op 10 augustus 2001 is betrokkene gevraagd of hij akkoord ging met het afwachten van de procedure welke bij de gemeente Rotterdam aanhangig was. Hiermee ging betrokkene akkoord, waarbij het hem bekend was dat de gemeente Rotterdam verwachtte dat zij de procedure in oktober 2001 zou hebben afgerond.

Vraag 8: Heeft u tussenberichten naar verzoeker gestuurd? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?

Ook hier geldt dat schriftelijk geen tussenberichten zijn gestuurd. Wel is vanaf begin oktober 2001 vrijwel wekelijks contact geweest, zoals reeds opgemerkt, waarbij betrokkene op de hoogte werd gehouden van de stand van zaken. Inmiddels was het betrokkene bekend geworden dat niet zonder meer een positieve beslissing kon worden genomen, aangezien zijn echtgenote niet over een geldig nationaal paspoort beschikte, en is door de behandelend ambtenaar tijdens de gesprekken te kennen gegeven dat een voorstel tot beleidswijziging is ingediend.”

E. Standpunt Minister van Buitenlandse Zaken

In zijn reactie van 25 februari 2002 op de klacht verwees de Minister van Buitenlandse Zaken naar de reactie van de Staatssecretaris van Justitie.

Achtergrond

1. Algemene wet bestuursrecht

Artikel 7:10

"1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.

(...)

3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.

4. Verder uitstel is mogelijk voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad of ermee instemmen."

2. Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire 2002/18 (Paspoortvereiste onderdanen van Somalië; Staatscourant 10 juni 2002, nr. 107/pag.9)

“(…)

Inleiding

Dit TBV is geschreven ter bevordering van eenvormige afdoening van aanvragen van onderdanen van Somalië, met het oog op het paspoortvereiste, het legalisatie- en verificatievereiste, alsmede het mvv-vereiste.

1. Achtergrond

Als regel geldt in het vreemdelingenrecht dat de vreemdeling moet beschikken over een geldig document voor grensoverschrijding, alsmede - in voorkomende gevallen - met officiële, gelegaliseerde en zonodig geverifieerde documenten zijn of haar burgerlijke staat moet aantonen, wil aan hem of haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kunnen worden verleend.

Tevens geldt dat de vreemdeling in het bezit moet zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, die is afgegeven voor het hetzelfde doel als waarvoor de vreemdeling de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd doet.

2. Paspoortvereiste

Het zogenoemde paspoortvereiste wordt gesteld ter vaststelling van identiteit en nationaliteit, in belang van het toezicht op vreemdelingen en voorts met het oog op eventuele terugkeer naar het land waarvan de vreemdeling de nationaliteit bezit.

Er is in Somalië geen internationaal erkend centraal gezag. Op die grond worden Somalische autoriteiten en door hen uitgegeven documenten, waaronder documenten voor grensoverschrijding, door Nederland niet erkend.

Inmiddels is in een aanmerkelijk aantal Somalische zaken aangetoond dat de vreemdeling vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding, op grond waarvan op individuele gronden vrijstelling van het zogenoemde paspoortvereiste is verleend.

Om uniformiteit in de uitvoering te waarborgen, wordt ten aanzien van onderdanen van Somalië in het algemeen gesteld dat zij geacht worden te hebben aangetoond dat zij vanwege de regering van het land waarvan zij onderdaan zijn niet of niet meer in het bezit kunnen worden gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding, (...).

Indien de situatie in Somalië zich wijzigt met betrekking tot een internationaal erkend centraal gezag, zal opnieuw worden bezien of er nog steeds aanleiding bestaat om ten aanzien van onderdanen van Somalië in het algemeen te stellen dat zij hebben aangetoond dat zij vanwege de regering van het land waarvan zij onderdaan zijn niet of niet meer in het bezit kunnen worden gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding.

Niettemin zal van vreemdelingen die stellen Somalisch onderdaan te zijn, worden verlangd dat zij op andere wijze aantonen dat zij de gestelde identiteit en nationaliteit bezitten.

3. Het op andere wijze aantonen van identiteit en nationaliteit

De vreemdeling dient de documenten waarover hij of zij wel de beschikking heeft, waaronder de niet voor erkenning in aanmerking komende documenten (Somalisch paspoort, identiteitsbewijs, geboortebewijs e.d.), direct bij de aanvraag tot het verlenen van de machtiging tot voorlopig verblijf over te leggen aan de Nederlandse vertegenwoordiging in het buitenland, zodat daarvan een kopie kan worden gemaakt met het oog op een eventuele terugkeer. De Nederlandse vertegenwoordiging zendt van bedoelde kopie een exemplaar naar de korpschef. De vreemdeling afkomstig uit Somalië wordt daarmee derhalve niet ontheven van de verplichting zijn identiteit en nationaliteit door middel van documenten aan te tonen. Voorts worden identificerende vragen gesteld. In daarvoor in aanmerking komende gevallen vindt DNA-onderzoek plaats om een gestelde afstammingsrelatie vast te stellen, (…).

Tevens wordt als voorwaarde gesteld dat door de betrokkene een verklaring wordt ondertekend in de eigen taal en het Nederlands, waarin deze verklaart dat hij of zij de gestelde identiteit en nationaliteit bezit. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van de tekst die als bijlage bij dit TBV is gevoegd. Deze voorwaarden worden gesteld om een succesvolle intrekking van de verleende verblijfsvergunning wegens onjuiste gegevens te bevorderen (fraudebestrijding), in gevallen waarin later mocht blijken dat de betrokkene niet de door hem of haar gestelde identiteit of nationaliteit bezit.

Indien de vreemdeling met inachtneming van het vorenstaande wordt vrijgesteld van de verplichting te beschikken over een geldig document voor grensoverschrijding, wordt deze in verband met de afgifte van de machtiging tot voorlopig verblijf door de betreffende Nederlandse vertegenwoordiging in het buitenland in het bezit gesteld van een laissez-passer.

(…)”

Instantie: Visadienst

Klacht:

Lange behandelingsduur bezwaarschrift tegen beslissing waarbij aanvraag om verlening van mvv t.b.v. echtgenote en dochter werd afgewezen; toezegging dat binnen vier weken beslist, dan wel een vervolgstap zou worden gezet, niet nagekomen.

Oordeel:

Gegrond