2002/065

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden er niet voor hebben zorggedragen dat hij na zijn aanhouding werd bijgestaan door een advocaat, ondanks zijn verzoek hiertoe.

Beoordeling

Algemeen

1. In de late avond van 15 januari 2000 werd verzoeker door betrokken ambtenaar R. aangehouden op politiebureau H. Verzoeker had in strijd met een bepaling uit de Algemene Plaatselijke Verordening tegen de gevel van het politiebureau geplast. R. had verzoeker hierop aangesproken en gevraagd om met hem het politiebureau binnen te gaan voor het opmaken van een proces-verbaal. Hiertoe verzocht R. verzoeker om zijn identiteitsgegevens. Toen verzoeker weigerde zijn gegevens kenbaar te maken, werd hij aangehouden. Samen met betrokken ambtenaar W. heeft R. vervolgens verzoeker naar de voorgeleidingsruimte gebracht. Onderwijl uitte verzoeker zich beledigend in de richting van R.

Na zijn voorgeleiding werd verzoeker door W. naar een arrestantenverblijf gebracht. Aldaar vroeg verzoeker W. om de bijstand van een advocaat. Op dit verzoek werd door W. niet ingegaan. Verzoeker bracht de nacht door op het politiebureau en werd de volgende ochtend verhoord. Later die ochtend werd hij in vrijheid gesteld.

2. Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden er niet voor hebben zorggedragen dat hij na zijn aanhouding werd bijgestaan door een advocaat, ondanks zijn verzoek hiertoe. Volgens verzoeker had hij direct nadat hij werd ingesloten verzocht om de bijstand van een advocaat. Op dit verzoek werd echter niet ingegaan. Op 16 januari 2000 werd verzoeker verhoord buiten aanwezigheid van een advocaat.

3. De korpsbeheerder heeft in reactie op de klacht gesteld dat hij deze niet gegrond acht, omdat verzoeker desgevraagd geen gegevens kon verstrekken van een door hem gekozen raadsman. De betrokken ambtenaar heeft door de belediging en het geëmotioneerde gedrag van verzoeker enigszins kortaf gereageerd. De korpsbeheerder is van mening dat artikel 28 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) (zie Achtergrond, onder 1.) niet geschonden is, overwegende dat de betrokken ambtenaar verzoeker niet heeft geweigerd om contact te hebben met een door hem gekozen advocaat en gezien het feit dat verzoeker in een later stadium en tijdens het verhoor, ondanks de gelegenheid daartoe, niet meer heeft aangegeven dat hij contact wenste met een advocaat.

4. Betrokken ambtenaar W. heeft in zijn rapport van 30 juli 2000 aangegeven dat verzoeker op agressieve toon c.q. wijze had gezegd dat hij recht had op een advocaat en dat de politie deze advocaat moest regelen. W. had het verzoek genegeerd, aangezien verzoeker geen naam of andere gegevens van zijn advocaat dan wel een kantoor kon noemen, en het niet te doen gebruikelijk is dat tijdens de periode van verhoor een advocaat de verdachte bezoekt. W. gaf voorts aan dat - indien verzoeker die gegevens wel had verstrekt - hij hieromtrent overleg zou hebben gepleegd met de dienstdoende hulpofficier van justitie.

5. Bij de beoordeling van de klacht moet onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds het niet door de politie in verbinding stellen van verzoeker met een advocaat en anderzijds het horen van verzoeker zonder de aanwezigheid van een door hem gevraagde advocaat.

Ten aanzien van het niet in verbinding stellen van verzoeker met een advocaat wordt het volgende overwogen.

6.1. Op grond van het bepaalde in artikel 28, lid 2 Sv (zie Achtergrond, onder 1.) behoort de verdachte, telkens wanneer hij dat verzoekt, zoveel mogelijk in de gelegenheid te worden gesteld zich met zijn raadsman in verbinding te stellen. Aangezien de verdachte pas na inverzekeringstelling een (piket)advocaat krijgt toegevoegd (zie Achtergrond, onder 1.) heeft het verzoek, voor zover het de periode voorafgaand aan de inverzekeringstelling betreft, betrekking op een gekozen raadsman.

6.2. Tegen de achtergrond van artikel 28 Sv en artikel 50 Sv (zie Achtergrond, onder 1.) mag van de politie worden verwacht dat zij een van zijn vrijheid beroofde verdachte in staat stelt zich in verbinding te stellen met zijn raadsman. Er kunnen omstandigheden zijn waaronder de politie een verdachte mag weigeren zich in verbinding te stellen met een advocaat, zoals onder meer wanneer het verkeer tussen raadsman en verdachte ertoe leidt dat het onderzoek wordt opgehouden (zie Achtergrond, onder 6.).

6.3. Vast staat dat verzoeker heeft aangegeven dat hij rechtsbijstand wilde. Uit de stukken volgt dat verzoeker niet heeft aangegeven dat hij een specifieke raadsman wilde, bijvoorbeeld door de naam van de door hem gewenste advocaat op te geven. Verzoeker heeft dit niet weersproken.

Hiermee was er dan ook geen sprake van een gekozen raadsman. Van de politie had in dit geval niet behoeven te worden verwacht dat zij actief op zoek zou zijn gegaan naar een advocaat voor verzoeker.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

Ten aanzien van het horen van verzoeker zonder de aanwezigheid van een door hem gevraagde advocaat wordt het volgende overwogen.

7.1. Aan de orde is de vraag of een verdachte tijdens politieverhoren - in de fase vóór de inverzekeringstelling - recht heeft op bijstand van een raadsman. Hiervoor werd onder 6.1. geconcludeerd dat een verdachte in deze fase niet automatisch een (piket)advocaat krijgt toegewezen. Met raadsman wordt hier dan ook gedoeld op een gekozen raadsman.

7.2. Artikel 57, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat de officier van justitie, of de hulpofficier, de verdachte moet horen alvorens een bevel tot inverzekeringstelling te geven. Het tweede lid kent aan de verdachte de bevoegdheid toe zich bij dit verhoor door een raadsman te doen bijstaan (zie Achtergrond, onder 1). Voor andere verhoren in het stadium van het opsporingsonderzoek bevat het Wetboek van Strafvordering geen voorschriften. Hieruit kan worden afgeleid dat bij politieverhoren de verdachte niet het recht toekomt om zich door een raadsman te doen bijstaan. Het vorenstaande sluit evenwel niet uit dat de politie raadslieden wel mag toelaten tot het verhoor van de verdachte (zie Achtergrond, onder 5.).

7.3. Uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM 24 november 1993, NJ 1994, 459; Imbrioscia) kan worden afgeleid dat de verdachte in beginsel het recht heeft zich door een raadsman te laten bijstaan tijdens het politieverhoor, maar dat voor de effectuering van dit recht de raadsman zich actief zal moeten opstellen en derhalve moet verzoeken bij de politieverhoren aanwezig te zijn (zie Achtergrond, onder 5). Uit de zaak Murray (EHRM 6 februari 1996, NJ 1996, 725) blijkt dat het Europese Hof ervan uitgaat dat de verdachte in ieder geval een advocaat moet kunnen consulteren in de eerste fase van politieverhoren, zeker voorafgaand aan belangrijke beslissingen die de verdachte moet nemen en die bepalend zijn voor verdere vervolging en berechting (par. 66). De kwestie van de aanwezigheid van de raadsman tijdens het politieverhoor laat het Hof evenwel uitdrukkelijk onbesproken (par. 69) (zie Achtergrond, onder 3.). Hoewel het Europese Hof in de zaak Dougan (EHRM 14 december 1999, nr. 44 738/98) expliciet overweegt dat artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geen recht geeft op aanwezigheid van de advocaat bij het politieverhoor, wijst het Hof in de zaak Hudoc (EHRM 2 mei 2000, nr. 35 718/97) wel op het belang van de aanwezigheid van de advocaat tijdens het politieverhoor, met name in de situatie dat de verdachte zichzelf al vooruitlopend op de berechting kan incrimineren, in die zien dat op een ingenomen proceshouding of verklaring later niet zonder risico kan worden teruggekomen (zie Achtergrond, onder 5.).

7.4. In HR 22 november 1983, NJ 1984, 805 heeft de Hoge Raad uitgesproken dat de opvatting dat een raadsman het recht heeft bij een politieverhoor aanwezig te zijn geen steun vindt in het recht, in het bijzonder niet in de artikelen 28 Sv en 50 Sv, die geen betrekking hebben op verhoren. Wel kunnen de beginselen van behoorlijke procesorde vereisen dat de raadsman door de politie wordt uitgenodigd om bij het verhoor aanwezig te zijn. Dat is bijvoorbeeld het geval als met de rechter-commissaris hiertoe afspraken zijn gemaakt (zie Achtergrond, onder 2.). Dit standpunt heeft de Hoge Raad, ook nadat een beroep was gedaan op de zaak Murray (zie hiervóór, onder 7.3.) in zijn uitspraak inzake de Zaanse verhoormethode (HR 13 mei 1997, NJ 1998, 152) gehandhaafd (zie Achtergrond, onder 4.).

7.5. Op grond van het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat er voor de politie geen verplichting bestaat om een raadsman bij de verhoren in de fase vóór de inverzekeringstelling tot de verdachte toe te laten. In de praktijk worden raadslieden, nu zij wel door de politie mógen worden toegelaten bij verhoren, soms daartoe in de gelegenheid gesteld (zie Achtergrond, onder 5.). De verdachte is dan ook wat betreft het zich door een raadsman laten bijstaan afhankelijk van de toestemming van de verhorende politieambtenaren (zie Achtergrond, onder 6.).

Nu er geen sprake was van een door verzoeker gekozen raadsman, laat staan dat een gekozen raadsman om aanwezigheid bij het politieverhoor heeft verzocht, en verzoeker ook tijdens het verhoor niet meer heeft aangegeven dat hij contact wenste met een raadsman, terwijl zich ook geen omstandigheden voordeden als onder 7.3. en 7.4. aangegeven, die de aanwezigheid van een raadsman bij het politieverhoor hadden kunnen vereisen, bestond er voor betrokken ambtenaar W. geen verplichting een raadsman uit te nodigen om bij het verhoor van verzoeker aanwezig te zijn.

In zoverre is de onderzochte gedraging dan ook behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionaal politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), is niet gegrond.

Onderzoek

Op 10 januari 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer M. te Den Haag, ingediend door het Justitieel Klachten Bureau (JKB) te Den Haag met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionaal politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Eén betrokken ambtenaar werd telefonisch gehoord.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.

De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 15 januari 2000 werd verzoeker laat op de avond aangehouden op politiebureau H. Na zijn voorgeleiding werd hij naar het arrestantenverblijf gebracht. Hij vroeg de aldaar aanwezige politieambtenaar om een advocaat, zonder dat hij een naam of andere gegevens kon verstrekken. De betrokken ambtenaar ging hier niet op in. De volgende morgen werd verzoeker - zonder advocaat - gehoord en in de loop van de ochtend in vrijheid gesteld.

2. Bij brief van 29 mei 2000 diende het JKB namens verzoeker een klacht in bij het regionale politiekorps Haaglanden. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Op 15 januari 2000 omstreeks 22.00 uur werd de heer M. aangehouden en meegebracht naar bureau H., in verband met een van deze klacht losstaand strafbaar feit. Op een gegeven moment wilde hij gebruik maken van het toilet op het bureau. Dit werd hem echter geweigerd. Uiteindelijk is de heer M. dan maar naar buiten gelopen en heeft hij daar zijn behoefte gedaan. Hierop werd hij aangesproken door een verbalisant en ontstond een woordenwisseling. De heer M. is ingesloten en tot de volgende dag, omstreeks 13.00 uur, vastgehouden op bureau H. Direct nadat hij werd ingesloten heeft hij om een advocaat gevraagd. Hierop werd door de betrokken ambtenaren niet ingegaan. Op 16 januari werd de heer M. verhoord, zonder de aanwezigheid van de door hem gevraagde advocaat. Ten aanzien van de woordenwisseling die hij heeft gehad met de politieagent van bureau H. heeft de heer M. een OM-transactie aangeboden gekregen van 500 gulden, voor eenvoudige belediging van een ambtenaar in tegenwoordigheid. (…)

Daarnaast beklaagt cliënt zich over het feit dat hem, ondanks zijn recht daartoe op grond van artikel 38 Wetboek van Strafvordering, geweigerd werd zich in contact te stellen met een advocaat."

3. Bij brief van 14 augustus 2000 berichtte plaatsvervangend chef B. van het district X van het regionale politiekorps Haaglanden verzoeker over de behandeling van zijn klacht. Namens de korpsbeheerder deelde B. mee dat verzoekers klacht niet gegrond werd geacht. In de brief wordt voor zover van belang voor dit onderzoek het volgende vermeld:

"Uit uw brief en het met de onderzoeker gevoerde gesprek maak ik op, dat uw klacht over het optreden van politiemensen van bureau H. zich richt op de volgende feiten:

(…)

2. uw cliënt zou geweigerd zijn zich in contact te stellen met een advocaat,

(…)

Naar aanleiding van de door u ingediende klacht heb ik een onderzoek laten instellen.

Op 3 augustus 2000 heeft de inspecteur van politie T. van het bureau H. een gesprek gehad met u en uw cliënt teneinde hem - in het kader van hoor en wederhoor - in de gelegenheid te stellen de klacht nader toe te lichten en kennis te nemen van de onderzoeksresultaten. (…)

Op zaterdag 15 januari 2000, omstreeks 23:05 uur, komt uw cliënt met een vrouw aan het bureau H. (in uw brief noemt u 22:00 uur). Hij drukt de bel in op de publieksbalie en een agent komt ter plaatse. Uw cliënt vraagt informatie met betrekking tot zijn, door de politie even tevoren aangehouden, vriendin. De agent gaat een en ander vervolgens telefonisch uitzoeken. Direct daarna vraagt uw cliënt aan de agent of hij gebruik mag maken van het publiekstoilet. De agent geeft aan dat hij de deur van het toilet zal openen, maar dat hij eerst het telefoongesprek wil afmaken. Uw cliënt loopt dan naar buiten en gaat tegen de gevel van het bureau staan urineren. De agent ziet dit en gaat naar uw cliënt toe. Hij spreekt hem aan en verzoekt hem mee naar binnen te komen voor het opmaken van een proces-verbaal. De agent vraagt uw cliënt naar zijn identiteitsgegevens. Uw cliënt weigert deze op te geven. De agent houdt uw cliënt aan en plaatst hem in de transportboeien. Daarna brengt hij hem ter geleiding voor de hulpofficier van justitie over naar de daarvoor bestemde ruimte in het bureau. Inmiddels komt een brigadier, die een en ander op de beveiligingsmonitoren zag gebeuren, ter assistentie. Uw cliënt beledigt vervolgens de agent en de brigadier op verbale wijze. Na de voorgeleiding wordt uw cliënt naar een arrestantenverblijf gebracht. Hij vraagt dan aan de brigadier om een advocaat, maar kan desgevraagd geen naam of andere gegevens van een door hem gekozen advocaat verstrekken. De brigadier gaat er verder niet op in. De volgende ochtend wordt uw cliënt omtrent het urineren en de belediging gehoord door een rechercheur, waarna hij om 10:57 uur in vrijheid wordt gesteld (in uw brief noemt u 13:00 uur).

Overwegingen en oordeel

Uit hoofde van de door de burgemeester van Den Haag gemandateerde bevoegdheid tot het onderzoeken en afdoen van klachten kom ik tot het volgende oordeel:

(….)

Uw cliënt kon desgevraagd geen gegevens verstrekken van een door hem gekozen raadsman. De brigadier heeft door de belediging en het geëmotioneerde gedrag van uw cliënt enigszins kortaf gereageerd. Overwegende dat de brigadier uw cliënt niet geweigerd heeft om contact te hebben met een door hem gekozen advocaat en het feit dat uw cliënt in een later stadium en tijdens het verhoor, ondanks de gelegenheid daartoe, niet meer heeft aangegeven dat hij contact wenste met een advocaat, ben ik van mening dat artikel 28 van het Wetboek van Strafvordering (in uw brief verwijst u abusievelijk naar artikel 38) niet geschonden is. Ik acht uw klacht op dit punt niet gegrond, maar ben overigens wel van mening dat een nader gesprek met uw cliënt de onenigheid in deze wellicht had kunnen voorkomen."

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergeven onder Klacht.

2. In zijn verzoekschrift aan de Nationale ombudsman deelde het JKB namens verzoeker onder meer het volgende mee.

"Op 22 mei 2000 wendde dhr. M. (…) zich tot ons met een klacht tegen de politie Haaglanden. Nadat meneer was opgepakt, weigerden de betrokken politieagenten een advocaat voor meneer te bellen, hoewel hij dat wel vroeg. Ik heb namens dhr. M. een klacht ingediend bij de politie Haaglanden (…). Hierop werden dhr. M. en het JKB uitgenodigd voor een gesprek op het politiebureau H. Dit gesprek heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2000. Na ontvangst van de uitslag van het klachtenonderzoek (…) gaf dhr. M. aan dat hij het niet eens was met de uitkomst van het klachtenonderzoek omtrent punt 2. (…)

Dhr. M. zegt dat hij om een advocaat heeft gevraagd, maar dat hem dit geweigerd werd door de agenten. Over dit aspect wil dhr. M. een klacht bij het Bureau Nationale Ombudsman indienen."

C. Standpunt korpsbeheerder

1. Bij brief van 19 april 2001 deelde de korpsbeheerder de Nationale ombudsman mee de klacht niet gegrond te achten. Voor zijn oordeel verwees hij naar de brief van 14 augustus 2000 (zie hiervoor onder A.3.).

2. Bij de reactie van de korpsbeheerder was onder meer een rapport van 8 augustus 2000 van inspecteur van de politie T. gevoegd. Hierin staat onder meer het volgende vermeld:

"Op zaterdag 15 januari 2000, omstreeks 23:05 uur, komt klager met een vrouw aan het bureau. Hij drukt de bel in op de publieksbalie en de agent R. loopt vanuit de wachtcommandantruimte naar klager toe. Klager vraagt informatie met betrekking tot zijn, door de politie even tevoren aangehouden, vriendin N. Klager, de vrouw en zijn vriendin N. hadden in een vermoedelijk gestolen auto gezeten. N. was als bestuurster aangehouden. R. gaat een en ander vervolgens telefonisch uitzoeken. Direct daarna vraagt klager aan R. of hij gebruik mag maken van het publiekstoilet. R. geeft aan dat hij de deur van het toilet zal openen, maar dat hij eerst het telefoongesprek wilde afmaken. Klager loopt dan naar buiten en gaat tegen de gevel van het bureau staan urineren. R. ziet dit en gaat naar klager toe. Hij spreekt hem buiten aan en verzoekt klager mee naar binnen te komen voor het opmaken van een proces-verbaal. R. vraagt klager naar zijn identiteitsgegevens, maar deze wil hij niet opgeven. Dan besluit R. klager aan te houden, hij plaatst klager in de handboeien en brengt hem naar de voorgeleidingsruimte. Inmiddels komt W., die een en ander via de monitor in de wachtcommandantruimte heeft gezien, ter assistentie. Klager beledigt R. en W. vervolgens op verbale wijze. Na de voorgeleiding (voor rapporteur) wordt klager naar een arrestantenverblijf gebracht. Hij vraagt vervolgens aan W. om een advocaat, maar kan niet aangeven wie precies gewaarschuwd moet worden. De volgende ochtend wordt klager omtrent het urineren en de belediging gehoord door Tu., waarna hij om 10:57 uur in vrijheid wordt gesteld. Het JKB stelt in zijn brief abusievelijk dat dit pas om 13:00 uur zou hebben plaatsgevonden.

(…)

Inhoud klacht

(...)

Klager zou geweigerd zijn zich in contact te stellen met een advocaat (…).

R., Tu. en rapporteur (in de rol van wachtcommandant) weten zich niets te herinneren omtrent de vraag van klager dat hij een advocaat wenste te spreken. Klager zelf weet niet meer tegen wie hij het gezegd heeft. Uit het onderzoek blijkt dat het W. geweest is.

Volgens W. heeft klager op agressieve toon c.q. wijze gezegd dat hij recht had op een advocaat en dat de politie dat moest regelen. Klager zou toen geen nadere gegevens van zijn advocaat hebben kunnen noemen. Verder schrijft W. in zijn rapport dat het verzoek van klager door hem mede is genegeerd, omdat het 'niet te doen gebruikelijk is dat tijdens de periode van het verhoor een advocaat de verdachte bezoekt'.

In het wederhoorgesprek zegt klager dat na zijn vraag om een advocaat er verder niets aan hem gevraagd is. Er zou volgens hem gezegd zijn: 'Als je zo doorgaat, krijg je die niet'.

In kennis gesteld van deze reactie van klager, zegt W. dat hij juist wel gevraagd heeft of klager gegevens van zijn advocaat kon noemen. W. geeft verder toe dat hij door het recalcitrante gedrag van klager op dat moment ook niet te moeite heeft genomen om daar verder met hem over te praten.

De heer G. van het JKB gaf tijdens het wederhoorgesprek aan dat de politie de mogelijkheid zou moeten bieden om, wanneer de verdachte geen gekozen advocaat heeft, alsnog een raadsman te benaderen door deze bijvoorbeeld in het telefoonboek op te zoeken.

(…)

Conclusie

(…)

Artikel 28 van het Wetboek van Strafvordering (het JKB noemt abusievelijk artikel 38) stelt dat een verdachte het recht heeft zich door een of meer gekozen of toegevoegde raadslieden te doen bijstaan en hem, telkens als hij daarom verzoekt, zoveel mogelijk de gelegenheid moet worden verschaft om zich met zijn raadsman of raadslieden in verbinding te stellen.

Klager heeft ten overstaan van W. duidelijk gemaakt dat hij contact wilde met een advocaat, maar hij kon desgevraagd geen gegevens verstrekken van een door hem gekozen raadsman.

W. heeft door klagers gedrag enigszins kortaf gereageerd. Het gedrag van klager, dat in ieder geval geëmotioneerd kan worden genoemd, gaf daar ook aanleiding toe. Er kan dus niet gezegd worden dat W. klager geweigerd heeft om contact te hebben met een door hem gekozen advocaat, zodat de klacht op (dat; N.o.) punt niet gegrond is. Meespeelt dat klager in een later stadium en tijdens het verhoor niet meer aangegeven heeft dat hij een advocaat wilde spreken, terwijl hij daar wel de gelegenheid toe had.

Desondanks verdient het optreden niet de schoonheidsprijs: vanuit professioneel oogpunt was het beter geweest als W. actie had ondernomen dat klager later alsnog was benaderd over dit onderwerp.

Het staat n.m.m. niet vast dat de politie zover moet gaan dat zij een raadsman in het telefoonboek moet opzoeken, zoals de heer G. suggereerde tijdens het wederhoorgesprek."

3. Tevens was bij de reactie van de korpsbeheerder een rapport van betrokken ambtenaar W. van 30 juli 2000 gevoegd. Hierin staat onder meer het volgende vermeld:

"Op zaterdag 15 januari 2000, te 23.17 uur, bevond ik mij, in uniform gekleed, in het bovengenoemde bureau van politie.

Op tijd en plaats vermeld, zag ik, middels een observatiecamera, dat mijn collega R. een man vastpakte in de receptieruimte van genoemd bureau van politie. Om na te gaan of alles verder zonder problemen verliep ben ik naar deze ruimte gegaan.

Toen ik in deze ruimte aankwam hoorde ik dat R. tegen de man die hij vasthield zei dat hij was aangehouden voor het plassen tegen de muur van het politiebureau. Later bleek deze man te zijn genaamd: M. Ik zag dat R. de armen van M. in de transportboeien plaatste.

Ik zag dat M. zich recalcitrant gedroeg en ik hoorde aan zijn stem dat hij erg boos was.

Ik hoorde dat M. herhaaldelijk zei: "Man ik moest pissen en ik kon het niet meer ophouden. Je had me moeten helpen." Of woorden van gelijke strekking.

Ik ging naar M. toe en trachtte hem tot bedaren te brengen door op hem in te praten en te vragen of hij naar mij wilde luisteren zodat hij zich wat rustiger zou gaan gedragen.

Ik hoorde toen dat M. "klootzak" zei. Ik zag dat hij hierbij met een agressieve blik in de ogen mijn collega R. keek. Ik zei hierop tegen M. dat hij moest stoppen met deze beledigende taal. Hierop hoorde ik M. zeggen: "Jullie zijn klootzakken." Hierop heb ik M. medegedeeld dat hij in verband hiermee proces-verbaal zou krijgen. Ik probeerde M. wederom tot bedaren te brengen terwijl ik hem met R. middels een gang, vanuit de receptieruimte, naar de voorgeleidingsruimte aan ons bureau bracht. Ik zag dat M. zich recalcitrant bleef gedragen en ik hoorde dat hij zei: "Kankerlijer".

Ik voelde mij door de bovengenoemde gebezigde woorden van M. ernstig beledigd.

Ik hoorde M. even later zeggen: "Maak mijn handboeien los dan zal je wat beleven." Ik zag dat de houding van M. bij deze door hem gebezigde woorden agressief was.

Nadat M. was voorgeleid bij de hulpofficier van justitie, werd hij ingesloten aan genoemd bureau in een daarvoor bestemde ruimte.

M. heeft op agressieve toon c.q wijze gezegd dat hij recht had op een advocaat. En dat wij, als politie, deze voor hem moesten regelen.

Daar M. mij geen naam en of andere gegevens van zijn advocaat, danwel zijn kantoor, kon mededelen en het niet te doen gebruikelijk is dat tijdens de periode van het verhoor een advocaat de verdachte bezoekt is zijn "verzoek" verder door mij genegeerd.

Indien de verdachte de persoonsgegevens van zijn advocaat, danwel zijn kantoor, bekend had gemaakt aan mij dan had ik hieromtrent overleg gepleegd met de dienstdoende hulpofficier van justitie.

Mede gezien het feit dat de door de verdachte begane strafbare feiten niet tot een inverzekeringstelling leidden is het bureau van rechtsbijstandsvoorziening, conform de wettelijke voorschriften hieromtrent, niet op de hoogte gebracht van vorenstaande.

M. is na verhoor op zondag 16 januari 2000, te 10.57 uur in vrijheid gesteld. Dit in tegenstelling tot het in de klacht vermelde tijdstip van omstreeks 13.00 uur."

4. Ook was het proces verbaal van verhoor van verzoeker van 16 januari 2000 bij de reactie van de korpsbeheerder gevoegd. Hierin staat onder meer het volgende vermeld:

"Ik had die avond echter een paar pilsjes gedronken en moest op dat moment plassen.

Terwijl de agent nog telefonisch aan het informeren was zei ik dat ik moest plassen. De agent zei dat de deur van het toilet op slot zat. Ik denk dat hij hierop, nadat hij telefonisch geïnformeerd had voor mij, de deur zou hebben geopend. Hierop ben ik naar buiten gegaan. Ik kon het niet meer ophouden. Buiten aangekomen heb ik tegen de muur van het bureau geplast.

Door de politieman werd ik weer het bureau in begeleid. In het bureau werd ik aangehouden. Volgens mij heb ik toen tegen die agent gezegd dat hij een klootzak is.

Ik vind dat nog steeds. Ik vind die agent een klootzak.

U zegt dat ik tegen die agent gezegd zou hebben: 'Kankerlijer.' waarbij ik hem strak in de ogen zou hebben gekeken en nadat mij de handboeien om waren gedaan zou ik gezegd hebben: "Maak die handboeien maar los, dan zal ik je eens wat laten beleven."

U vraagt wat ik daarover te zeggen heb.

Ik zou dat niet meer weten. Ik kan mij dat niet herinneren. Ik had toen wat andere dingen aan mijn hoofd."

5. In het eveneens bijgevoegde verzoek van de politie Haaglanden van 17 januari 2000 om inlichtingen uit het herkenningsdienstsysteem (HKS) staat onder meer vermeld dat verzoeker verdacht werd van:

a. eenvoudige belediging van een ambtenaar ex artikel 266 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (Sr);

b. belediging van een ambtenaar ex artikel 267 sub 2 Sr;

c. natuurlijke behoefte doen buiten de daarvoor bestemde plaatsen ex artikel 14.4 van de APVGV.

D. Reactie verzoeker

Op 14 juni 2001 ontving de Nationale ombudsman via het JKB de reactie van verzoeker op het standpunt van de korpsbeheerder. Verzoeker deelde onder meer het volgende mee:

"Ik wou reageren op bepaalde punten die de politie genoemd zou hebben tijdens het onderzoek. Ik werd volgens de politie:

(1) Gehandboeid omdat ik een agressieve houding aannam en begon te schreeuwen.

(2) Ik zou voor een advocaat hebben gevraagd, maar ik kon niet aangeven wie gewaarschuwd moest worden.

(3) Ik zou tegen de agent gezegd hebben: "Maak die handboeien maar los, dan zal ik je wat laten beleven."

Mijn reactie hierop is:

(1) Ik werd gelijk binnen in de handboeien gelegd en dat ging puur alleen door het plassen tegen de muur. Ik begon pas te schreeuwen nadat ik in de handboeien was gezet.

(2) Toen ik voor een advocaat vroeg werd ik uitgelachen door de desbetreffende agent, die me vroeg: "Kan je een advocaat betalen dan?"

(3) De desbetreffende agent heeft verzuimd te vertellen dat'ie mij verschillende malen tegen de muur had geduwd toen ik gehandboeid was, vandaar mijn opmerking."

H. Verklaring betrokken ambtenaar W.

Op 20 juni 2001 verklaarde betrokken ambtenaar W. telefonisch tegenover een medewerkster van de Nationale ombudsman onder meer het volgende.

"Ik ben brigadier van politie op bureau H. De dag van de aanhouding van de heer M. had ik dienst. Ik kan me de verdachte M. nog herinneren. Een collega van me had hem net aangehouden. Hij gedroeg zich zeer recalcitrant. De man weigerde elke medewerking. Op een zeer dwingende en eisende manier heeft hij tegen me gezegd "en wil ik mijn advocaat spreken!". Dit was nadat hij me al ernstig beledigd had en zelfs had geprobeerd te slaan. Ik probeerde hier nog op een normale, professionele manier op te reageren door te zeggen "wie is uw advocaat dan?". M. antwoordde hierop dat hij dat niet wist en dat de politie dat maar moest regelen (of woorden van gelijke strekking). Daarbij is het gebleven. Ik ben mij ervan bewust dat een verdachte de hulp van de raadsman kan inroepen. Echter gedurende de voorgeleiding (art. 53, lid 3 en 54, lid 3 Sv) kan er intussen praktisch geen sprake zijn van verkeer tussen raadsman en verdachte want de verdachte moet ten spoedigste voor de (H)ovj worden geleid.

Gedurende de 6 uren die de verdachte voor het verhoor mag worden opgehouden (art. 61, lid 2) zal van dat verkeer ook weinig kunnen komen, daar immers het onderzoek niet mag worden opgehouden. (art 61, lid 2).

Op uw vraag of ik aan hem heb uitgelegd dat hij bij inverzekeringstelling automatisch een advocaat zou krijgen, antwoord ik dat ik dat niet heb gedaan, omdat dat niet van toepassing dan wel aan de orde was.

Ik wil graag het volgende benadrukken. Als de heer M. mij een naam had gegeven van een advocaat, had ik de advocaat zeker in kennis gesteld. Maar als ik geen naam krijg, moet ik dan de Gouden Gids doorspitten op zoek naar een advocaat?

Hierdoor komt de tijd van 6 uur voor verhoor in het gedrang. Daarnaast geldt dan ook dat de verdachte akkoord moet gaan met de keuze van de verbalisant inzake de advocaat welke gevonden is in bijv. een telefoonboek.

In de praktijk is het echter zo dat een aangehouden verdachte zo spoedig mogelijk moet worden afgehoord door de betreffende verbalisant of wel rechercheur die de zaak onderzoekt.

Na verhoor wordt, indien de verdachte niet in verzekering wordt gesteld, de verdachte heengezonden, veelal binnen 6 uur. Dus praktisch gezien zal de raadsman veelal arriveren als de verdachte reeds is heengezonden.

Ik begrijp dat e.e.a. met betrekking tot. de periode van de 1e 6 uur voor verhoor niet echt helder geregeld is in tegenstelling tot de periode van in verzekering gestelde verdachten.

Misschien kan een onderzoek in deze uwerzijds hieromtrent helderheid brengen."

Achtergrond

1. Wetboek van Strafvordering

Artikel 28:

"1. De verdachte is bevoegd zich, overeenkomstig de bepalingen van den Derden Titel van dit Boek, door een of meer gekozen of toegevoegde raadslieden te doen bijstaan.

2. Hem wordt daartoe, telkens wanneer hij dit verzoekt, zooveel mogelijk de gelegenheid verschaft om zich met zijn raadsman of met zijne raadslieden in verbinding te stellen."

Artikel 40:

"1. Het bureau rechtsbijstandvoorziening kan ingeschreven advocaten die zich daartoe bereid hebben verklaard, aanwijzen voor het beurtelings verlenen van rechtsbijstand aan in verzekering gestelde verdachten.

2. Is een krachtens het voorgaande lid aangewezen advocaat beschikbaar voor het verlenen van rechtsbijstand aan een in verzekering gestelde verdachte, dan treedt hij, voor de duur van de inverzekeringstelling, als diens raadsman op. De officier van justitie of een hulpofficier licht de advocaat onverwijld omtrent de inverzekeringstelling in.

3. In gevallen waarin geen advocaat beschikbaar is voor het verlenen van rechtsbijstand op de voet van het bepaalde in de voorgaande leden, brengt de officier van justitie of de hulpofficier dit onverwijld ter kennis van de voorzitter van de rechtbank. Deze geeft een last aan het bureau rechtsbijstandvoorziening dat voor de duur van de inverzekeringstelling een raadsman aan de verdachte toevoegt.

4. De in dit artikel bedoelde aanwijzingen en kennisgevingen geschieden overeenkomstig door de Minister van Justitie vast te stellen bepalingen.

5. Het tweede en het derde lid blijven buiten toepassing indien de verdachte een gekozen raadsman heeft.

6. De krachtens het tweede of het derde lid toegevoegde raadsman treedt ook als raadsman voor de verdachte op tijdens de behandeling door de rechtbank van het hoger beroep van de officier van justitie als bedoeld in artikel 59c."

Artikel 50, eerste en tweede lid:

“1. De raadsman heeft vrijen toegang tot den verdachte die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, kan hem alleen spreken en met hem brieven wisselen zonder dat van den inhoud door anderen wordt kennis genomen, een en ander onder het vereischte toezicht, met inachtneming van de huishoudelijke reglementen, en zonder dat het onderzoek daardoor mag worden opgehouden.

2. Indien uit bepaalde omstandigheden een ernstig vermoeden voortvloeit dat het vrije verkeer tusschen raadsman en verdachte hetzij zal strekken om den verdachte bekend te maken met eenige omstandigheid waarvan hij in het belang van het onderzoek tijdelijk onkundig moet blijven, hetzij wordt misbruikt voor pogingen om de opsporing der waarheid te belemmeren, kan tijdens het gerechtelijk vooronderzoek de rechter-commissaris, en overigens tijdens het voorbereidende onderzoek de officier van justitie, telkens bevelen dat de raadsman geen toegang tot den verdachte zal hebben of dezen niet alleen zal mogen spreken en dat brieven of andere stukken, tusschen raadsman en verdachte gewisseld, niet zullen worden uitgereikt. Het bevel omschrijft de bepaalde omstandigheden in den voorgaanden zin bedoeld; het beperkt de vrijheid van verkeer tusschen raadsman en verdachte niet meer en wordt voor niet langer gegeven, dan door die omstandigheden wordt gevorderd, en is in elk geval slechts gedurende ten hoogste zes dagen van kracht. Van het bevel geschiedt schriftelijke mededeeling aan den raadsman en aan den verdachte.”

Artikel 57, eerste en tweede lid:

"1. De officier van justitie of de hulpofficier voor wie de verdachte wordt geleid, of die zelf de verdachte heeft aangehouden, kan, na hem verhoord te hebben, in het belang van het onderzoek bevelen dat hij tijdens het onderzoek ter beschikking van de justitie zal blijven en daarvoor op een in het bevel aangeduide plaats in verzekering zal worden gesteld.

2. De verdachte is bevoegd zich bij het verhoor door een raadsman te doen bijstaan. De raadsman wordt bij het verhoor in de gelegenheid gesteld de nodige opmerkingen te maken."

2. De essentie van het arrest van de Hoge Raad van 22 november 1983, nr. 75872, NJ 1984/805, luidt onder meer als volgt:

"1. Nader verhoor door politie tijdens gerechtelijk vooronderzoek buiten aanwezigheid raadsman; art. 186 Sv is niet van toepassing; geen strijd met beginselen van behoorlijke procesorde. 2. (...)

Ad 1. Verweer: 1. Onrechtmatige bewijsgaring: na de aanvang van het gerechtelijk vooronderzoek (gvo), is verdachte verhoord door de politie, buiten aanwezigheid van de raadsman en zonder dat deze bericht was dat het verhoor zou plaatsvinden.

2. De bekentenis tegenover de politie is verdachte door de politie in de mond gelegd. Verdachte ontkent ter terechtzitting het hem ten laste gelegde. Hof: 1. Geen rechtsregel verbiedt dat de politie een (nader) verhoor afneemt nadat een gvo is aangevangen en in het kader daarvan; het is in het algemeen wenselijk dat de raadsman wordt uitgenodigd daarbij aanwezig te zijn; het achterwege blijven daarvan vormt echter geen beletsel de bij een dergelijk verhoor afgelegde verklaring voor het bewijs te bezigen. 2. In het licht van de verklaringen ter terechtzitting van verbalisanten, dat verdachte zijn verklaring in vrijheid heeft afgelegd, komt verdachtes verklaring ter terechtzitting niet geloofwaardig voor. Het Hof houdt verdachte aan de tegenover verbalisanten afgelegde verklaring welke erkenning van het ten laste gelegde inhoudt. HR: 1. De omstandigheid dat een gvo is aangevangen, doet niet af aan de bevoegdheid tot opsporingsonderzoek, al dan niet naar aanleiding van een opdracht door de R-C als bedoeld in art. 177 Sv. Het verhoren van verdachte vormt daarop geen uitzondering. 2. De opvatting dat de raadsman het recht heeft bij zulk een verhoor aanwezig te zijn, vindt in haar algemeenheid geen steun in het recht, in het bijzonder niet in art. 28 en 50 Sv, die geen betrekking hebben op verhoren. 3. De regeling van art. 186 Sv, gegeven voor het verhoor door de R-C, is niet van toepassing indien de R-C een verhoor aan de politie opdraagt. 4. Indien de politie in opdracht van de R-C de verdachte verhoort, zonder de raadsman te hebben uitgenodigd daarbij aanwezig te zijn, kan zulks in strijd met beginselen van een behoorlijke procesorde zijn. Bijzondere omstandigheden daargelaten, zal zulks met name het geval zijn indien de raadsman, bijv. door een afspraak dienaangaande, erop mag rekenen te zullen worden uitgenodigd tot bijwonen van verhoor. 5. In 's Hofs oordeel ligt besloten, dat ook indien zulks zou betekenen dat i.c. raadsman en verdachte erop aanspraak konden maken dat de raadsman tot bijwonen van verhoor zou worden uitgenodigd, door het achterwege blijven daarvan de belangen van de verdediging niet zodanig zijn geschaad, dat van schending van de beginselen van een behoorlijk procesorde sprake is. 's Hofs oordeel is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de ter terechtzitting als getuigen gehoorde verbalisanten, die verdachte destijds hebben verhoord - tot welke getuigen de raadsman vragen heeft kunnen richten - hebben verklaard, dat verdachte zijn verklaring in vrijheid heeft afgelegd. Uit 's Hofs overweging onder 2 blijkt overigens dat het het gewraakte gedeelte uit het ambtsedig p.-v. voor het bewijs heeft gebezigd met inachtneming van de behoedzaamheid welke bij de waardering van de overtuigende kracht van zo'n bewijsmiddel is geboden. 6. Het Hof heeft het verweer verworpen zonder schending van enige rechtsregel en zonder dat een nadere motivering vereist was.”

3. De essentie van het in de NJ 1996,725 gepubliceerde arrest van het Europese Hof voor de rechten van de mens van 6 februari 1996, luidt onder meer als volgt:

"§ 66. The Court is of the opinion that the scheme contained in the Order is such that it is of paramount importance for the rights of the defence that an accused has access to a lawyer at the initial stages of police interrogation. It observes in this context that, under the Order, at the beginning of police interrogation, an accused is confronted with a fundamental dilemma relating to his defence. If he chooses to remain silent, adverse inferences may be drawn against him in accordance with the provisions of the Order.

On the other hand, if the accused opts to break his silence during the course of interrogation, he runs the risk of prejudicing his defence without necessarily removing the possibility of inferences being drawn against him.

Under such conditions the concept of fairness enshrined in Article 6 requires that the accused has the benefit of the assistance of a lawyer already at the initial stages of police interrogation. To deny access to a lawyer for the first 48 hours of police questioning, in a situation where the rights of the defence may well be irretrievably prejudiced, is - whatever the justification for such denial - incompatible with the rights of the accused under Article 6.

(…)

§ 69. In his written submissions to the court, the applicant appeared to make the further complaint under this head that his solicitor was unable to be present during police interviews. However, whether or not this issue formed part of the complaints admitted by the Commission, in any event its examination of the case was limited to that of the question of his access to a lawyer. Moreover, the case as argued before the Court was, in the main, confined to this issue. In these circumstances, and having regard to the Court's finding that he ought to have had access to a lawyer, it is not necessary to examine this point."

4. In het arrest van de Hoge Raad van 13 mei 1997, nr. 105054, NJ 1998/152 staat onder meer het volgende vermeld:

"Cassatiemiddelen:

(...)

IV. Schending en/of verkeerde toepassing van het recht of verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, in het bijzonder artikel 6 lid 3 sub c EVRM, inhoudend het recht op de bijstand van een advokaat, doordat het hof ten aanzien van het door rekwirant uitdrukkelijk gedane beroep op zijn recht op bijstand van een advocaat als bedoeld in artikel 6 lid 3 sub c EVRM, welk recht tevens inhoudt de aanwezigheid van de advocaat bij de politieverhoren, heeft overwogen dat voorzover geweigerd is de raadsvrouwe steeds bij de verhoren aanwezig te doen zijn, zoals door haar gesteld, dat door die weigering de onderhavige verdragsbepaling niet is geschonden, omdat deze een dergelijk onbeperkt recht van de verdachte niet inhoudt, waardoor het hof voorbijgegaan is aan de lange duur van de verhoren, de persoon van de verdachte, de druk die op verdachte werd toegepast, de aantallen rechercheurs die bij de verhoren telkenmale betrokken waren en het feit dat de officier van justitie tijdens de verhoren volgens de Zaanse verhoormethode in ieder geval wel aanwezig was.

(...)

d) Recht op bijstand advocaat ook tijdens politieverhoren

Naar de mening van rekwirant houdt artikel 6 lid 3 sub c EVRM het recht in van bijstand door althans aanwezigheid van een advocaat tijdens de politieverhoren, en zeker vanaf het moment dat de zaak bij de rechter is, mede ook gelet op de beslissing van het Europese Hof voor de rechten van de mens in de zaak Murray/Verenigd Koninkrijk van 8 februari 1996, NJ 1996, 725 m.n. Knigge.

(...)

Hoge Raad

(...)

9. Beoordeling van het vierde middel

9.1. Bij de beoordeling van de vraag of het door art. 6, derde lid, aanhef en onder c, EVRM gewaarborgde recht van de verdachte op rechtsbijstand is geschonden, moet worden vooropgesteld dat onjuist is de stelling dat een verdachte aan die verdragsbepaling een onvoorwaardelijke aanspraak kan ontlenen op rechtsbijstand tijdens ieder verhoor door de politie; een zodanige aanspraak bestaat in haar algemeenheid evenmin indien het verhoor door de politie plaatsvindt in opdracht van de rechter-commissaris (vgl. HR 22 november 1983, NJ 1984, 805). Weliswaar is door de Commissie herijking Wetboek van Strafvordering (Commissie Moons) voorgesteld een bepaling in het Wetboek van Strafvordering op te nemen - het voorgestelde art. 177b, eerste lid - waarin aan de raadsman onder omstandigheden de bevoegdheid wordt gegeven aanwezig te zijn bij politieverhoren die in het kader van het feit, waarop het gerechtelijk vooronderzoek betrekking heeft, plaatsvinden, maar dit voorstel is in het bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel tot Partiële wijziging van het Wetboek van Strafvordering (herziening van het gerechtelijk vooronderzoek) niet overgenomen (vgl. Kamerstukken II 1992-1993, 23 251, nr. 3, blz. 9-10), zij het dat de parlementaire discussie over deze kwestie nog niet is afgerond.

9.2. In aanmerking genomen dat het Hof, door te overwegen als hiervoor onder 5, sub II "Ad b", is weergegeven, heeft vastgesteld dat van politiezijde herhaaldelijk is getracht contacten met de raadsvrouwe tot stand te brengen en dat de verdachte tussen en tijdens de verhoren zijn raadsvrouwe steeds heeft kunnen spreken, geeft 's Hofs oordeel dat te dezen geen sprake is van schending van het bepaalde in art. 6, derde lid, aanhef en onder c, EVRM geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. 's Hofs oordeel is ook niet onbegrijpelijk.

9.3. Het middel faalt derhalve."

5. In C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer (red.) zie Tekst & Commentaar Strafvordering, Kluwer-Deventer 2001, schrijft T. Spronken in de toelichting bij artikel 50 onder aantekening 1c het volgende:

"c) Bijstand ook bij politieverhoren? Of de verdachte, die van zijn vrijheid is beroofd, zich ook bij het politieverhoor kan laten bijstaan door een raadsman, is omstreden. Uit de omstandigheid dat in een aantal voorschriften in het Wetboek van Strafvordering wordt bepaald dat de verdachte bevoegd is zich door een raadsman te laten bijstaan (art. 23 lid 3, 57 lid 2, 63 lid 4; zie Hof 's-Gravenhage 18 mei 1995, NJ 1996 226), wordt afgeleid dat dit bij de politieverhoren niet het geval is (zie Blok/Besier I,p. 113 en T.N.B.M. Spronken, Verdediging, 2001, § 1.9.2 - § 1.9.2.4). In Melai supplement 53, aant. 5 bij art. 28 wordt geconcludeerd dat het wenselijk is, dat de verdachte bij politieverhoren gebruik kan maken van rechtsbijstand van een raadsman. Tot dezelfde conclusie komt C.J.F.C. Fijnaut, De toelating van raadslieden tot het politiële verdachtenverhoor, 1987. Daarop komt hij later echter weer terug: C.J.F.C. Fijnaut, De toelating van de raadsman tot het politiële verdachtenverhoor. Een status questionis op de drempel van de eenentwintigste eeuw, in: Tweede interimrapport van het onderzoeksproject Strafvordering 2001, Het vooronderzoek in strafzaken 2001, p. 671-755 EVRM. Uit de jurisprudentie van het EHRM kan worden afgeleid dat de verdachte in ieder geval een advocaat moet kunnen consulteren in de eerste fase van de politieverhoren, zeker voorafgaande aan belangrijke beslissingen die de verdachte moet nemen en die bepalend zijn voor de verdere vervolging en berechting (EHRM 8 februari 1996, NJ 1996, 725 (Murray); EHRM 6 juni 2000, NJB 2000, 33, p.1631 (Averill). Uit de zaak Imbrioscia (EHRM 24 november 1993, NJ 1994, 459) kan worden afgeleid dat het EHRM ervan uitgaat, dat de verdachte in beginsel recht heeft zich door een raadsman (-vrouw) te laten bijstaan tijdens het politieverhoor, maar dat voor de effectuering van dit recht de raadsman (-vrouw) zich actief zal moeten opstellen en derhalve moet verzoeken bij de politieverhoren aanwezig te zijn, hetgeen in casu niet was geschied. In de zaak Dougan, EHRM 14 december 1999, nr. 44 738/98, Hudoc, overweegt het EHRM expliciet dat art. 6 EVRM geen recht geeft op aanwezigheid van de advocaat bij het politieverhoor. Deze overweging wordt echter in de zaak Condron, EHRM 2 mei 2000, nr. 35 718/97, Hudoc, weer gerelativeerd. In deze zaak wijst het EHRM op het belang van de aanwezigheid van de advocaat tijdens het politieverhoor, met name in de situatie dat de verdachte zichzelf al vooruitlopend op de berechting kan incrimineren, in die zin dat op een ingenomen proceshouding of verklaring later niet zonder risico kan worden teruggekomen. Zie voor een uitgebreid overzicht van de jurisprudentie van het EHRM over de aanwezigheid van de advocaat bij het politieverhoor: T.N.B.M. Spronken, Verdediging, 2001, § 2.11.7. Hoge Raad. De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat aan de raadsman niet de bevoegdheid toekomt bij het politieverhoor aanwezig te zijn, met uitzondering van de situatie dat beginselen van behoorlijke procesorde vereisen dat hij wel uitgenodigd wordt bij het verhoor aanwezig te zijn. Dat is bijvoorbeeld het geval als met de RC hiertoe afspraken zijn gemaakt (HR 22 november 1983, NJ 1984, 805). Dit standpunt heeft de Hoge Raad, ook nadat een beroep was gedaan op de Murray-zaak (EHRM 8 februari 1996, NJ 1996, 725) in zijn uitspraak inzake de Zaanse verhoormethode HR 13 mei 1997, NJ 1998, 152, gehandhaafd. Praktijk. Overigens worden in de praktijk raadslieden, nu zij wel door de politie mogen worden toegelaten tot het verhoor van de verdachte, soms in de gelegenheid gesteld verhoren bij te wonen."

6. T. Spronken: Verdediging ( een onderzoek naar de normering van het optreden van advocaten in strafzaken), proefschrift 2001.

In hoofdstuk 2, § 2.4.3.5., pagina 234, schrijft T. Spronken onder meer het volgende:

"Dat de verdachte aan artikel 28 Sv geen recht op overleg kan ontlenen, blijkt ook uit een zaak waarin de verdachte, nadat hij was aangehouden - en dus rechtens van zijn vrijheid was beroofd - op grond van verdenking van dronken rijden, pas wilde meewerken aan een bloedproef na het raadplegen van een advocaat. De rechtbank en het hof hadden het verweer, dat de verdachte op grond van de artikelen 28 en 50 Sv niet het recht kon worden ontzegd advies in te winnen van zijn raadsman verworpen, omdat het verkeer tussen raadsman en verdachte er nooit toe mag leiden dat het onderzoek wordt opgehouden. In het onderhavige geval had het onderzoek een spoedeisend karakter omdat een bloedonderzoek één uur na de aanhouding kon plaatsvinden. Uit het gevoerde verweer en de feiten in de zaak blijkt, dat het bevel om mee te werken aan een bloedproef een halfuur na de aanhouding werd gegeven (20.15 uur). Er was derhalve nog een halfuur de tijd om de verdachte in de gelegenheid te stellen (telefonisch) met zijn raadsman te overleggen. Dat er niet eens geprobeerd is om de verdachte gedurende dit halve uur contact te laten opnemen met zijn raadsman speelt voor de rechtbank en het hof kennelijk geen rol. De Hoge Raad gaat aan de vraag of er nu recht was gedaan aan het recht op vrij verkeer helemaal voorbij en wijst het cassatieberoep af omdat uit de Memorie van Antwoord naar aanleiding van de wijziging van de WVW 140 blijkt dat de wetgever niet heeft gewild dat de verdachte, alvorens toestemming te geven, het advies van een advocaat mag inwinnen."

In hoofdstuk 2, § 2.4.2., pagina 226, schrijft T. Spronken onder meer het volgende:

"De verdachte heeft dus nog steeds niet het recht zich door een raadsman tijdens het politieverhoor te laten bijstaan en is wat dat betreft afhankelijk van de toestemming van de verhorende politieambtenaren."

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Politieambtenaren hebben er niet voor zorggedragen dat verzoeker na zijn aanhouding werd bijgestaan door een advocaat, ondanks zijn verzoek hiertoe.

Oordeel:

Niet gegrond