2001/289

Rapport

Verzoekster klaagt erover dat het Centraal Justitieel Incasso Bureau te Leeuwarden haar niet tijdig in kennis heeft gesteld van vier beschikkingen op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften en van twee geldboetevonnissen.

Beoordeling

1. Verzoekster klaagt erover dat het Centraal Justitieel Incasso Bureau te Leeuwarden (CJIB) haar niet tijdig in kennis heeft gesteld van vier beschikkingen op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) en van twee geldboetevonnissen. Volgens verzoekster zijn om die reden de bedragen van de beschikkingen onnodig opgelopen en werd zij pas op 17 december 1998 op de luchthaven Schiphol geconfronteerd met de noodzaak tot het betalen van alle vier openstaande beschikkingen en met de inkennisstelling van de geldboetevonnissen. Verzoekster berichtte dat zij in de periode van juni 1995 tot en met november 1997 had gewoond op het adres aan de T. te Leiden. Voorts berichtte verzoekster dat zij bij een internationale organisatie werkte en tevergeefs in 1998 had geprobeerd zich in te schrijven in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) van de gemeente Den Haag.

2. De Minister van Justitie heeft laten weten dat hij verzoeksters klacht ongegrond acht omdat verzoekster tijdens de verzending van de beschikkingen niet had verbleven op het adres waarop zij stond ingeschreven en geen voorzieningen had getroffen om de poststukken haar te laten bereiken.

Met betrekking tot de geldboetevonnissen is de Minister van mening dat het CJIB de ter beschikking staande gegevens had nagetrokken en geverifieerd. Omdat verzoekster geen voorziening had getroffen waardoor post op haar woon- of verblijfadres kon worden bezorgd, is de klacht op dit punt eveneens ongegrond, aldus de Minister. Voorts liet de Minister van Justitie weten dat het feit, dat verzoekster in de periode vanaf 28 augustus 1997 werkzaam was bij het Yoegoslavië-tribunaal (ICTY), waardoor zij niet verplicht was zich te laten inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie (GBA), geen invloed hierop had omdat de aanmelding daarvan pas in maart 1999 had plaatsgevonden.

De Minister deelde mee dat de auto van verzoekster vóór indiensttreding bij het ICTY op haar naam is gesteld waarbij het adres aan de T. te Leiden is geregistreerd. De aansprakelijkheid van verzoekster voor de auto heeft tot 4 oktober 1997 geduurd en verzoekster is op 6 april 1998 uitgeschreven bij de GBA van de gemeente Leiden, aldus de Minister.

3. In beginsel dient een in Nederland woonachtige persoon conform de wettelijke bepalingen ter zake (zie Achtergrond) zorg te dragen voor de registratie van zijn/haar woon- of verblijfplaats in de GBA. Indien die persoon zich niet op het juiste woon- of verblijfadres heeft laten registreren komen de gevolgen hiervan in beginsel voor risico van die persoon. Voorts dient deze persoon ervoor zorg te dragen dat poststukken hem/haar kunnen bereiken bij langdurige afwezigheid of feitelijk niet meer woonachtig zijn op het adres waar hij/zij staat ingeschreven.

4. Uit het onderzoek is het volgende gebleken. Verzoekster is op 6 april 1998 uitgeschreven uit de GBA van de gemeente Leiden wegens 'vertrek naar onbekend'. Voorts heeft verzoekster bij de gemeente Leiden nimmer een bijzondere verblijfsrechtelijke status (zie I. nadere Inlichtingen van de gemeente Leiden en Achtergrond) gehad.

Het CJIB heeft verzoekster op het GBA-adres aan de T. te Leiden op 13 maart 1997, 18 april 1997, 10 mei 1997 en 29 mei 1997 beschikkingen op grond van de WAHV gestuurd. De beschikkingen en de daarop volgende aanmaningen met verhogingen, die alle vóór november 1997 aan verzoeksters adres te Leiden waren verstuurd, leidden niet tot betaling.

Ook stuurde het CJIB verzoekster op het adres aan de T. te Leiden op 25 maart en 11 september 1998 aanschrijvingen in verband met de twee geldboetevonnissen. Deze aanschrijvingen werden als onbestelbaar teruggestuurd.

Het CJIB heeft er vervolgens voor zorggedragen dat verzoekster op 25 september en 4 december 1998 ter zake van de vier beschikkingen en op 25 juni en 15 oktober 1998 ter zake van de twee geldboetevonnissen werd gesignaleerd in het opsporingsregister.

5. Uit inlichtingen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken blijkt dat verzoekster in de periode van 20 februari 1997 tot en met 19 juni 1997 en vanaf 28 augustus 1997 is aangewezen als een persoon met bijzondere verblijfsrechtelijke status in verband met het feit dat zij werkzaam is bij het ICTY. Gelet op de wettelijke bepalingen ter zake is een dergelijke aanwijzing pas dan van kracht als de gemeente waar betrokkene woonachtig is de mededeling over deze zogenoemde geprivilegieerde status heeft ontvangen (zie Achtergrond).

6. Het staat vast dat verzoekster in ieder geval tot november 1997 op het adres T. te Leiden woonachtig is geweest. Voorts staat vast dat verzoekster op 6 april 1998 is uitgeschreven uit de GBA van de gemeente Leiden wegens vertrek naar het buitenland (vertrek naar onbekend). Voorts is gebleken dat de gemeente Leiden geen mededeling heeft ontvangen over verzoeksters bijzondere verblijfsrechtelijke status. Het is voorts voldoende aannemelijk dat verzoekster tevergeefs heeft getracht zich in te laten schrijven in de GBA van de gemeente Den Haag.

6.1. Verzoeksters bezwaar dat de beschikkingsbedragen onnodig hoog zijn opgelopen omdat zij niet in kennis is gesteld van de beschikkingen treft geen doel. Alle beschikkingen en daarop gevolgde aanmaningen met verhogingen zijn namelijk verzonden naar het adres van verzoekster, de T. te Leiden, en vóór de door verzoekster gestelde datum van vertrek vanaf de T. te Leiden, in november 1997. De beschikkingen en de daarop gevolgde aanmaningen zijn dan ook naar het juiste adres verstuurd. Verzoekster was op de hoogte en in de gelegenheid om de opgelegde boetes te betalen vóór haar vertrek uit Leiden.

Het CJIB valt niet te verwijten dat verzoekster in het opsporingsregister is opgenomen toen verhaal door middel van dwangmaatregelen ná november 1997 niet mogelijk bleek wegens het feit dat verzoekster niet langer verbleef op voornoemd adres te Leiden en onbekend was naar welk adres zij was vertrokken.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk

7. Het CJIB valt eveneens niet te verwijten dat zij verzoekster niet heeft kunnen bereiken in verband met de aanschrijving van het eerste geldboetevonnis van 25 maart 1998. Verzoekster was immers, gelet op haar mededelingen ter zake, niet meer woonachtig op het adres te Leiden, maar had ook geen voorzieningen getroffen om de poststukken op haar verblijfadres te laten bezorgen. Voorts kan het CJIB niet worden tegengeworpen dat verzoekster geen mogelijkheid heeft gehad zich in te laten schrijven in de GBA van Den Haag.

Met betrekking tot de aanschrijving van 11 september 1998 van het tweede geldboetevonnis kan het CJIB eveneens geen verwijt worden gemaakt omdat verzoekster vanaf 6 april 1998 niet meer in de GBA van de gemeente Leiden stond vermeld en met onbekende bestemming was vertrokken.

Onder deze omstandigheden is het juist dat het CJIB heeft besloten verzoekster in verband met de betekening van de niet-onherroepelijke geldboetevonnissen in het opsporingsregister te laten plaatsen. Al met al valt het CJIB dan ook niet te verwijten dat verzoekster niet vóór 17 december 1998 in kennis is gesteld van de geldboetevonnissen.

Weliswaar kan achteraf worden getwijfeld of de gerechtelijke stukken van december 1997 en 1998 op de juiste wijze zijn betekend, vast staat dat verzoekster op 17 december 1998 is gewezen op het recht van hoger beroep, alsook dat verzoekster geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen tegen de vonnissen. Door geen hoger beroep in stellen heeft zij de mogelijkheid om haar verweer te voeren, dat zij de gerechtelijke stukken nooit heeft ontvangen, en om de vernietiging van die vonnissen te vragen, laten lopen.

De onderzochte gedraging is ook op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het Centraal Justitieel Incasso Bureau, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond.

Onderzoek

Op 25 juni 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw E. te Den Haag, met een klacht over een gedraging van het Centraal Justitieel Incasso Bureau te Leeuwarden (CJIB). Nadat verzoekster in oktober 1999 bij brief nadere informatie had verschaft werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen de Minister en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

De gemeentelijke basisadministratie van de gemeenten Leiden en Den Haag werd verzocht informatie te verstrekken. Voorts werden inlichtingen ingewonnen bij de Minister van Buitenlandse zaken.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Noch verzoekster noch de Minister van Justitie gaf binnen de gestelde termijn een reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 3 september 1996 liet verzoekster een personenauto registreren op haar naam. Verzoekster was in die tijd woonachtig in Leiden. De tenaamstelling van de auto eindigde op 4 oktober 1997. Verzoekster werd op 6 april 1998 uit de gemeentelijke basisadministratie te Leiden uitgeschreven wegens vertrek naar een onbekend adres.

2. Op 17 december 1998 betekende de Koninklijke marechaussee (Kmar) te Schiphol aan verzoekster twee niet-onherroepelijke geldboetevonnissen. Voorts inde de Kmar toen vier bedragen die verzoekster waren opgelegd bij beschikking op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV). Verzoekster deelde bij die gelegenheid de Kmar haar woonadres te Den Haag mee. De geldboetevonnissen en de beschikkingen hielden verband met overtredingen die met verzoeksters auto waren gepleegd.

B. Standpunt verzoekster

1. Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht.

2. Verzoekster liet in haar verzoekschrift dat de Nationale ombudsman op 25 juni 1999 ontving onder meer weten dat zij in de periode van juni 1995 tot en met november 1997 had gewoond op het adres aan de T. te Leiden.

3. Voorts deelde verzoekster in haar brief van oktober 1999 onder meer mee:

"The main concerns of my letter/complaint are that:

I have always been registered at the local Town Hall in both Leiden and Den Haag.

Why did no one contact me in the beginning before all the extra charges were added, this would have prevented the problems that have arisen. The first time I became aware of this (...) was at the airport in 1998 when I was stopped at passport control. This brings me to another point, since 1996 when all these problems began I have travelled to England on previous occasions why did it take two years for the Incasso Buro to inform the Koninklijke Marechaussee at Schiphol of my situation."

C. INLICHTINGEN AAN DE Nationale ombudsman

1. Voordat de Nationale ombudsman besloot een onderzoek naar verzoeksters klacht in te stellen verstrekte het CJIB, dat door verzoekster van de indiening van haar klacht bij de Nationale ombudsman op de hoogte was gesteld, de Nationale ombudsman de zaakoverzichten van de geldboetevonnissen en van de beschikkingen op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV). Uit de zaakoverzichten blijkt onder meer het volgende.

De twee geldboeten betreffen vonnissen van de kantonrechter te Leiden van respectievelijk 15 december 1997 en 20 april 1998. Het CJIB zond verzoekster in verband hiermee respectievelijk op 24 maart 1998 en op 11 september 1998 op haar adres te Leiden een aanschrijving. Deze werden op 2 april 1998 en op 23 september 1998 onbestelbaar retour ontvangen. Op 25 mei 1998 en op 12 oktober 1998 ontving het CJIB de meldingen van de gemeentelijke basisadministratie (GBA) te Leiden dat verzoekster was vertrokken met onbekende bestemming. Verzoekster werd vervolgens op 25 juni 1998 en op 15 oktober 1998 in het opsporingsregister gesignaleerd voor deze geldboetevonnissen. Op 17 december 1998 werden beide vonnissen verzoekster in persoon betekend.

De bedragen op grond van de vier beschikkingen krachtens de WAHV konden na twee aanmaningen (alle vóór november 1997) niet worden geïncasseerd. Voorts slaagden de daarop volgende verhalen met dwangbevel (drie maal in 1997 en één maal in januari 1998) niet op verzoeksters adres te Leiden omdat de deurwaarder in de periode tussen 2 oktober 1997 en 7 februari 1998 constateerde dat verzoekster wel op het adres te Leiden stond ingeschreven, maar daar niet (meer) woonachtig was. Na verificaties bij de GBA werd verzoekster tweemaal op 25 september 1998 en tweemaal op 4 december 1998 voor deze feiten opgenomen in het opsporingsregister.

2. Op 20 december 1999 deelde de Dienst Burgerzaken van de gemeente Den Haag de Nationale ombudsman mee dat verzoekster niet in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Den Haag was gevonden en onbekend was op het aangegeven adres in Den Haag.

3. De Sector Burger van de Bestuursdienst van de gemeente Leiden berichtte de Nationale ombudsman bij schrijven van 20 december 1999 dat de persoonslijst van verzoekster was opgeschort wegens vertrek naar onbekend op 6 april 1998.

d. Standpunt Minister van Justitie

De Minister van Justitie deelde in reactie op verzoeksters klacht bij brief van 16 februari 2000 onder meer mee:

"De wet Gemeentelijke Basis Administratie bepaalt dat degene die van adres verandert, verplicht is binnen vijf dagen bij het bestuur van de gemeente waar hij zijn nieuwe adres heeft, schriftelijk aangifte doet van deze adreswijziging. Het is de verantwoordelijkheid van een betrokkene dat men, indien men niet op het adres verblijft waarop men in de gemeentelijke bevolkingsboekhouding staat geregistreerd, een zodanige voorziening treft dat de toegezonden poststukken hem/haar bereiken.

Nu het CJIB de nodige voorzieningen heeft getroffen om de poststukken verzoekster te laten bereiken en verzoekster ten tijde van de verzending van de beschikkingen niet op het adres verbleef waarop zij stond ingeschreven in zowel het kentekenregister als Gemeentelijke Basis Administratie ben ik van oordeel dat het CJIB geen verwijt treft. Ook in de zaak met betrekking tot de geldboetevonnissen heeft het CJIB de ter beschikking staande gegevens nagetrokken en geverifieerd. Nu verzoekster zelf geen voorziening heeft getroffen waardoor post haar op haar woon- of verblijfadres kan bereiken en het CJIB conform de toepasselijke bepalingen heeft gehandeld, acht ik de klacht van mevrouw E. ongegrond."

E. Reactie verzoekster

Verzoekster herhaalde haar standpunt in haar brief, die de Nationale ombudsman op 22 maart 2000 ontving. Voorts berichtte verzoekster de Nationale ombudsman dat zij in 1997 haar adres schriftelijk had doorgegeven aan zowel de GBA te Leiden als aan de GBA te Den Haag.

F. NADERE INLICHTINGEN VERZOEKSTER

Naar aanleiding van het verzoek van de Nationale ombudsman van 20 juli 2000 om nadere inlichtingen te verschaffen deelde verzoekster bij brief, die op 11 september 2000 werd ontvangen, mee dat zij geen kopie had van het schrijven waarmee zij de gemeente Leiden op de hoogte had gesteld van haar nieuwe adres.

Voorts liet verzoekster weten dat zij binnen enkele dagen nadat zij naar Den Haag was verhuisd daarvan het stadhuis in Den Haag op de hoogte had gesteld. Haar werd toen meegedeeld dat het niet nodig was om de gemeente op de hoogte te stellen van het nieuwe adres omdat zij bij een internationale organisatie werkte, aldus verzoekster. Verzoekster had daar haar nieuwe adres opgegeven en had erop aangedrongen haar gegevens in de computer vast te leggen. Een ambtenaar in het stadhuis had haar meegedeeld de gegevens vast te leggen.

In 1998 werd verzoekster bij een bezoek aan het stadhuis te Den Haag meegedeeld dat haar gegevens niet in het systeem waren opgenomen, aldus verzoekster. Nadat haar eerst was meegedeeld dat het huisnummer niet klopte en dat er iets anders in het systeem niet klopte, deelde men haar mee dat zij niet in het systeem hoefde te worden opgenomen omdat zij niet in het "Nederlandse systeem" werkte. Verzoekster had er toen op gestaan dat haar gegevens in het computersysteem zouden worden opgenomen en had haar gegevens daar opgeschreven. Men had haar toen meegedeeld dat de gegevens zouden worden verwerkt, aldus verzoekster.

G. INFORMATIE VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Bij brief van 22 september 2000 verzocht de substituut-ombudsman de Minister van Buitenlandse zaken ten behoeve van het onderzoek naar verzoeksters klacht inlichtingen te verschaffen. Zij vroeg de Minister om haar te berichten of hij, op grond van artikel 32 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, verzoekster had aangewezen als een persoon die in verband met zijn bijzondere verblijfsrechtelijke status niet in aanmerking komt voor inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie. In antwoord op dit verzoek deelde de Minister van Buitenlandse Zaken bij faxbericht van 30 november 2000 onder meer het volgende mee:

"Mevrouw E. staat ingeschreven bij de Directie Kabinet en Protocol van dit Ministerie, op verzoek van haar werkgever, het Joegoslavië-tribunaal (ICTY). Op haar situatie is artikel 32 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van toepassing. Op grond van artikel XV, lid 1 onder d van de zetelovereenkomst tussen Nederland met het ICTY zijn 'officials' van het ICTY vrijgesteld van 'immigration restrictions and alien registration'. Zij worden door het ICTY aangemeld bij de Directie Kabinet en Protocol, die hen in het bezit stelt van een geprivilegieerdendocument. Mevrouw E. heeft volgens onze gegevens van 20 februari 1997 tot 19 juli 1997 bij het ICTY gewerkt, en vervolgens vanaf 28 augustus 1997 tot nu. Zij heeft een geprivilegieerde status (en komt daarbij wegens de Koppelingswet, die in juli 1998 in werking trad, als geprivilegieerde niet in aanmerking voor inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie)."

H. reactie Minister van Justitie

1. Bij brief van 6 december 2000 legde de substituut-ombudsman de inlichtingen van de Minister van Buitenlandse zaken voor aan de Minister van Justitie. De Minister van Justitie berichtte op 24 januari 2001 onder verwijzing naar een ambtsbericht van de directeur van het CJIB dat de inlichtingen van de Minister van Buitenlandse Zaken hem geen redenen gaven zijn standpunt, zoals verwoord in zijn reactie van 16 februari 2000, te herzien of aan te passen.

2. Het ambtsbericht van de directeur van het CJIB luidt onder meer als volgt:

"(...) blijkt dat betrokkene in verband met haar werkzaamheden voor het ICTY een geprivilegieerde status heeft. Betrokkene stelt dat zij zich desondanks na haar verhuizing in verbinding heeft gesteld met de gemeente om haar adres te doen registreren, kennelijk zonder resultaat. Overigens is niet duidelijk geworden op welke datum de verhuizing van betrokkene feitelijk heeft plaatsgevonden.

De vraag is of in het licht van de nieuwe informatie de eerdere conclusie dat de klacht van betrokkene niet gegrond moet worden geacht dient te worden herzien. Die conclusie was gegrond op het feit dat het CJIB naar vermogen de ter beschikking staande gegevens heeft nagetrokken en geverifieerd. Deze conclusie blijft onverkort van kracht, daar het CJIB niet over aanwijzingen betreffende status van betrokkene kon beschikken. Of betrokkene enig verwijt treft voor het niet treffen van een voorziening zodat aan haar gerichte post haar zou kunnen bereiken op haar woon- of verblijfplaats is, nu geen duidelijkheid bestaat over de verhuisdatum, niet geheel helder. In ieder geval is duidelijk dat betrokkene voordat zij haar bijzondere status verwierf al in Nederland woonachtig is geweest. De auto waarmee de Muldergedragingen zijn begaan is voor 20 februari 1997, de datum van indiensttreding bij ICTY op haar naam gesteld. De aansprakelijkheid voor dit voertuig met kenteken XX-00-YY heeft geduurd van 3-9-1996 tot 4-10-1997. Gedurende deze tijd is bij de RDW als haar adres geregistreerd T. te Leiden. Betrokkene is op 8 april 1998 (kennelijk wordt 6 april 1998 bedoeld; No) uitgeschreven uit de GBA van de gemeente Leiden. De Koppelingswet op basis waarvan registratie in de gemeentelijke basisadministratie voor betrokkene onmogelijk is geworden is op een later tijdstip, namelijk in juli 1998 in werking getreden. Voordien kon men zich ook als diplomaat of werknemer van een internationale organisatie naast een registratie bij Buitenlandse Zaken tevens bij de gemeentelijke bevolkingsadministratie laten inschrijven.

In plaats van registratie bij de gemeentelijke basisadministratie vindt er sinds medio 1998 uitsluitend registratie plaats bij het ministerie van Buitenlandse Zaken (Directie Kabinet en Protocol). Er heeft een volledige ontkoppeling met het GBA plaatsgevonden. De ambassade of internationale organisatie is verantwoordelijk voor het doorgeven van (mutaties in) adresgegevens van de betreffende werknemers. Aanvragen van rijbewijzen of kentekens voor de betreffende personen verlopen ook via de ambassade of internationale organisatie. Het ministerie van Buitenlandse zaken verklaarde desgevraagd sinds medio 2000 structureel gegevens betreffende deze categorie personen aan de RDW (die daartoe de status van afnemer heeft gekregen) te verstrekken. Voordien verliep de informatieverstrekking veelal telefonisch. Hoe de RDW met de op deze wijze verkregen informatie omgaat heb ik niet kunnen vaststellen. De aanmelding van betrokkene bij het ministerie van Buitenlandse Zaken heeft plaatsgevonden in maart 1999, waarbij is aangegeven dat zij met terugwerkende kracht vanaf 28 augustus 1997 bij het ICTY werkzaam was. Het bij Buitenlandse zaken geregistreerde adres wijkt overigens af van de tot dusverre bekende adressen: S.-straat Den Haag, terwijl als historisch adres opnieuw een ander adres geregistreerd stond, te weten H. te Leiden.

Voor wat betreft de strafrechtelijke zaken kan nog worden toegevoegd dat indien een betrokkene geen beroep doet op strafrechtelijke immuniteit, Buitenlandse Zaken niet op de hoogte kan zijn en zodoende ook niet actief richting Openbaar Ministerie kan informeren."

I. nadere Inlichtingen van de gemeente Leiden

De afdeling Burgerzaken van de gemeente Leiden liet op 11 juli 2001 de substituut-ombudsman naar aanleiding van een verzoek om nadere inlichtingen onder meer weten:

"Zoals door u reeds aangegeven is de bijhouding van de persoonslijst van mevrouw E. op 6 april 1998, opgeschort wegens vertrek naar het buitenland (vertrek naar onbekend).

Dit gegeven is door ons destijds ambtshalve opgenomen, als resultaat van een ingesteld onderzoek betreffende de gegevens van het adres.

Aanleiding voor het onderzoek is geweest het retour ontvangen van een aan betrokkene geadresseerde oproepingskaart voor de verkiezing van de leden van de raad van de gemeente Leiden op 4 maart 1998.

Uit navraag bij de Vreemdelingendienst bleek dat betrokkene vermoedelijk vertrokken zou zijn. Dit resulteerde in het volgen van een procedure (...) waarin betrokkene door ons is aangeschreven met de mededeling omtrent ons voornemen tot ambtshalve opneming te doen overgaan.

Van een bijzondere verblijfsrechtelijke status zoals bedoeld in artikel 32 van de Wet GBA is ons niet gebleken, niet op het moment van haar eerste inschrijving in de GBA op 13 oktober 1995 en ook niet op een later moment."

Achtergrond

Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens

Artikel 27:

"1. Op grond van zijn aangifte van adreswijziging wordt de ingezetene die zijn adres in een andere gemeente dan de gemeente van inschrijving heeft gevestigd, in die andere gemeente in de basisadministratie ingeschreven.

2. Indien een ingezetene als bedoeld in het eerste lid in gebreke is met het doen van aangifte, draagt het bestuur van de gemeente waar deze zijn adres heeft, ambtshalve zorg voor de inschrijving. Het gemeentebestuur is bevoegd de ingezetene alsnog op grond van zijn aangifte in te schrijven, indien de aangifte na afloop van de aangiftetermijn geschiedt."

Artikel 28:

"Degene die is ingeschreven in een basisadministratie, blijft na zijn vertrek uit Nederland of na zijn overlijden ingeschreven in de basisadministratie van de gemeente waarin hij bij dat vertrek of bij dat overlijden was ingeschreven."

Artikel 32:

"1. Onze Minister van Buitenlandse Zaken kan een persoon aanwijzen die in verband met zijn bijzondere verblijfsrechtelijke status niet in aanmerking komt voor inschrijving.

2. Een persoon kan worden aangewezen indien hij geen Nederlander is en behoort tot een van de volgende categorieën van personen:

a. de leden van diplomatieke zendingen en van consulaire posten;

b. de leden van het administratieve en technische personeel van diplomatieke zendingen en van consulaire posten;

c. de inwonende gezinsleden van de onder a en b bedoelde personen;

d. andere personen die krachtens internationaal recht een bijzondere verblijfsrechtelijke status hebben.

3. Een persoon ten aanzien van wie een aanwijzing van kracht is, wordt niet ingeschreven.

4. Een persoon ten aanzien van wie een aanwijzing van kracht wordt, terwijl hij reeds is ingeschreven, wordt aangemerkt als een ingeschrevene die wegens zijn vertrek uit Nederland niet als ingezetene is ingeschreven.

5. Een aanwijzing wordt niet van kracht voordat het gemeentebestuur daarvan de in artikel 61 bedoelde mededeling heeft ontvangen."

Artikel 61:

"Onze Minister van Buitenlandse Zaken doet van de in artikel 32 bedoelde aanwijzing, of van de beëindiging van de aanwijzing, mededeling aan het bestuur van de betrokken gemeente."

Artikel 66:

"1. De ingezetene die zijn adres wijzigt, is verplicht binnen vijf dagen na de wijziging van het adres bij het bestuur van de gemeente waar hij zijn nieuwe adres heeft, schriftelijk aangifte van adreswijziging te doen. Indien een ingezetene geen woonadres heeft, dient hij een briefadres te kiezen en is hij verplicht overeenkomstig het bepaalde in de vorige volzin aangifte van adreswijziging te doen.

2. Hij doet in die aangifte mededeling van het nieuwe en het vorige adres."

N.a.v. nadere bespreking op 5 juni 2001 met No besloten nadere inlichtingen te vragen bij de gemeente Leiden. Voorts besloten verzoekster te benaderen voor nadere inlichtingen over adressen en data met betrekking tot haar woonadressen.

Alsnog in dossier ontdekt dat verzoekster in een van de eerste brieven heeft laten weten dat ze van juni 1995 tm november 1997 op het adres Touwslagersgang heeft gewoond. Op basis hiervan afgezien verzoeker te benaderen. Inlichtingen van de gemeente Leiden (zie I. in vvb) zijn m.i. afdoende om tot een sluitende redenering te komen.

Toegevoegd in VVB: B.2. en I.

Voorts BenC aangepast n.a.v. extra bevindingen.

Ter info:

Adres aan de Touwslagersgang te Leiden:

volgens verzoekster: juni 1995 tm november 1997

volgens GBA Leiden: 13 oktober 1995 tm 6 april 1998

Adres in Den Haag:

volgens verzoekster had zij zich daar aangemeld, geen bewijsstukken van

volgens GBA Den Haag: op 20 december 1999 niet bekend

Beschikkingen CJIB:

4 stuks; alle verstuurd naar de Touwslagersgang, 1e en 2e aanmaningen; alle vóór november 1997 verstuurd naar de Touwslagersgang.

Geldboetevonnissen

2 vonnissen van 15 december 1997 en van 20 april 1998. Aanschrijving op 24 maart 1998 en 11 september 1998. Beide onbestelbaar retour. Vz in OPS vanwege vertrek met onbekende bestemming

Yoegoslavietribunaal

BZK heeft vz op 26 mei 1997 in Leiden aangemeld en op 11 augustus 1997 in Leiden afgemeld: beide zijn niet aangekomen danwel verwerkt (zie I.)

BZK heeft vz op 28 augustus 1997 in Den Haag aangemeld.

Instantie: Centraal Justitieel Incassobureau

Klacht:

Niet tijdig in kennis gesteld van vier beschikkingen en twee geldboetevonnissen.

Oordeel:

Niet gegrond