2000/145

Rapport

Op 9 februari 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw S. te Zwijndrecht, ingediend door de heer mr. S.R. Bordewijk, advocaat te Schiedam, met een klacht over een gedraging van een officier van justitie te Rotterdam.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de namens verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Op 4 oktober 1997 is de levenspartner van verzoekster door een ambtenaar van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond doodgeschoten. De rijksrecherche heeft een onderzoek ingesteld. Op 17 oktober 1997 heeft verzoekster zich tot de officier van justitie te Rotterdam gewend met het verzoek op de hoogte te worden gehouden van het verloop van de zaak.

De officier van justitie te Rotterdam heeft een gerechtelijk vooronderzoek (gvo) gevorderd. Naar aanleiding van het resultaat van het gvo heeft de officier van justitie besloten geen strafvervolging in te stellen.

Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat de officier van justitie te Rotterdam haar niet tevoren in kennis heeft gesteld van zijn voornemen om de rechter-commissaris mee te delen dat van verdere vervolging werd afgezien en daarmee te verzoeken het gerechtelijk vooronderzoek (gvo) te sluiten op grond van artikel 237, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering. Hij heeft de rechter-commissaris dit op 12 februari 1998 meegedeeld, terwijl hij verzoekster pas bij brief van diezelfde datum liet weten te hebben besloten geen strafvervolging in te stellen.

Verzoekster klaagt er voorts over dat de officier van justitie te Rotterdam is afgeweken van een op 16 maart 1998 gedane toezegging om vooralsnog geen kennisgeving van niet-verdere vervolging aan de verdachte te laten betekenen. Nu deze kennisgeving aan verdachte op 26 maart 1998 is betekend, is haar feitelijk de mogelijkheid ontnomen om met succes beklag te doen bij het gerechtshof ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering.

Achtergrond

1. Relevante artikelen uit het Wetboek van Strafvordering (Sv).

Artikel 12 Sv:

"1. Wordt een strafbaar feit niet vervolgd of de vervolging niet voortgezet, dan kan de rechtstreeks belanghebbende daarover schriftelijk beklag doen bij het gerechtshof, binnen het rechtsgebied waarvan de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging is genomen. Indien de beslissing tot niet vervolging is genomen door de officier van justitie bij het landelijk parket, is bevoegd het gerechtshof te 's-Gravenhage.

2. Onder rechtstreeks belanghebbende wordt mede verstaan een rechtspersoon die krachtens zijn doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een belang behartigt dat door de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging rechtstreeks wordt getroffen."

Artikel 237 Sv:

"1. Indien de rechter-commissaris oordeelt dat het gerechtelijk vooronderzoek is voltooid of dat tot voortzetting daarvan geen grond bestaat, of wel indien de officier van justitie hem schriftelijk mededeelt dat van verdere vervolging wordt afgezien, sluit hij het onderzoek bij eene beschikking waarin de reden der sluiting is vermeld, en doet hij deze toekomen aan den officier van justitie.

2. De rechter-commissaris doet hiervan mededeling aan de verdachte.

3. Heeft de officier van justitie de mededeeling in het eerste lid genoemd, niet gedaan, dan is hij bevoegd binnen een termijn van veertien dagen ter aanvulling of voortzetting de heropening van het gerechtelijk vooronderzoek te vorderen.

4. Indien de rechter-commissaris oordeelt dat tot heropening van het gerechtelijk vooronderzoek geen grond bestaat, verklaart hij dit bij eene met redenen omkleede beschikking."

Artikel 238 Sv:

"1. Binnen twee maanden, nadat de termijn in het voorgaande artikel bedoeld, is verstreken, doet de officier van justitie, zoo hij de mededeeling in dat artikel genoemd, niet heeft gedaan, de beschikking tot sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek aan den verdachte beteekenen; hij kan niettemin de beteekening reeds eerder doen plaats vinden, in welk geval de beschikking aanstonds voor hem onherroepelijk wordt. Heeft de officier van justitie krachtens artikel 237, derde lid, de heropening van het gerechtelijk vooronderzoek gevorderd, dan moet de betekening geschieden uiterlijk twee maanden nadat de beschikking, waarbij die vordering is afgewezen, onherroepelijk is geworden.

2. De verdachte is bevoegd binnen acht dagen na de beteekening ter aanvulling of voortzetting de heropening van het gerechtelijk vooronderzoek te verzoeken. Geschiedt de betekening op de wijze als is voorzien in artikel 587, tweede lid, dan kan de verdachte van deze bevoegdheid afstand doen door een daartoe strekkende verklaring te doen opnemen in de akte van uitreiking; hij moet de verklaring tekenen; indien hij niet kan tekenen, wordt de oorzaak van het beletsel in de akte vermeld.

3. Indien de rechter-commissaris oordeelt dat tot heropening van het gerechtelijk vooronderzoek geen grond bestaat, verklaart hij dit bij eene met redenen omkleede beschikking.

4. De beschikking tot afwijzing van het verzoek wordt onverwijld aan den verdachte beteekend.

5. Deze kan van die beschikking binnen veertien dagen na de beteekening in hooger beroep komen bij de rechtbank die ten spoedigste beslist."

Artikel 240, eerste lid Sv:

"Indien in de zaak een bevel krachtens de artikelen 12-13 is gevraagd of gegeven, doet de officier van justitie een mededeling overeenkomstig artikel 237, eerste lid, niet dan nadat daarin is bewilligd door het gerechtshof binnen welks rechtsgebied de vervolging is ingesteld."

Artikel 243 Sv:

"In geval van de mededeeling genoemd in artikel 237, eerste lid, doet de officier van justitie den verdachte onverwijld kennis geven dat hij hem ter zake van het feit waarop het gerechtelijk vooronderzoek betrekking had, niet verder zal vervolgen."

Artikel 244 Sv:

"1. Indien een gerechtelijk vooronderzoek heeft plaats gehad, doet de officier van justitie, buiten het geval van het voorgaande artikel, uiterlijk binnen twee maanden nadat de beschikking tot sluiting daarvan voor den verdachte onherroepelijk is geworden, hetzij dezen kennis geven dat hij hem ter zake van het feit waarop dat onderzoek betrekking had, niet verder zal vervolgen, of dat in verband met dat onderzoek tot verdere vervolging van eenig bepaald omschreven feit zal worden overgegaan, hetzij hem dagvaarden ter terechtzitting.

2. De termijn kan op de vordering van den officier van justitie door de rechtbank telkens voor een bepaalden tijd worden verlengd. Indien de officier van justitie het gerechtshof ingevolge artikel 246, derde lid, om bewilliging heeft verzocht, wordt de termijn van rechtswege verlengd tot en met de veertiende dag, nadat het gerechtshof op het verzoek heeft beslist.

3. De officier van justitie kan, op het verzoek van den verdachte, en al dan niet onder het stellen van bepaalde voorwaarden, voor het doen van kennisgeving overeenkomstig het eerste lid een bepaalden langeren termijn nemen."

Artikel 245a Sv:

"Kennisgevingen van verdere vervolging en van niet verdere vervolging worden aan de verdachte betekend."

Artikel 246 Sv:

"1. Door eene kennisgeving van niet verdere vervolging eindigt de zaak.

2. Ingeval van onbevoegdheid der rechtbank kan het onderzoek echter voor een ander gerecht worden voortgezet. Zulks is eveneens mogelijk indien de zaak wordt verenigd met een strafzaak welke voor een andere rechtbank in onderzoek is.

3. Indien in de zaak een bevel krachtens de artikelen 12-13 is gevraagd of gegeven, blijft een kennisgeving van niet verdere vervolging achterwege, tenzij daaraan een mededeling overeenkomstig artikel 237, eerste lid, is voorafgegaan of in de kennisgeving is bewilligd door het gerechtshof binnen welks rechtsgebied de vervolging is ingesteld. Artikel 240, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing."

Artikel 255, eerste lid Sv:

"Behoudens het bepaalde bij artikel 246, tweede lid, kan de verdachte na zijne buitenvervolgingstelling, na de hem beteekende kennisgeving van niet verdere vervolging of na de hem beteekende beschikking, houdende verklaring dat de zaak geëindigd is, ter zake van hetzelfde feit niet weder in rechten worden betrokken, tenzij nieuwe bezwaren zijn bekend geworden."

2. Commentaar op het Wetboek van strafvordering, Duisterwinkel-Melai, aantekening 4. bij artikel 246 van het Wetboek van Strafvordering:

"Wanneer aan de officier van justitie door het hof het bevel is gegeven een bepaalde zaak te vervolgen of verder te vervolgen dan mag deze niet zonder meer een kennisgeving van niet verdere vervolging aan de verdachte doen betekenen. Voor het doen betekenen van een kennisgeving van niet verder vervolging is in dat geval de bewilliging van het gerechtshof noodzakelijk. Sinds de wijziging van 8 november 1984, Stb.551, geldt deze noodzakelijkheid ook voor het geval, dat een hier bedoeld bevel van het gerechtshof (nog slechts) is gevraagd: anders zou de officier van justitie hangende een behandeling door het hof van een aanvraag tot het afgeven van een bevel de uitkomst overbodig kunnen maken door snel aan de verdachte een kennisgeving van niet verdere vervolging te doen toekomen. Heeft de officier van justitie echter reeds een mededeling ex art. 237, eerste lid, gedaan, dan is het voor de klager in zijn algemeenheid te laat; maar heeft de officier van justitie die mededeling tijdens het gerechtelijk vooronderzoek nog niet gedaan en is er een hier bedoeld bevel gevraagd of gegeven, dan mag de officier van justitie de mededeling ex art. 237, eerste lid niet doen: zie art. 240, eerste lid."

3. Tekst & Commentaar Wetboek van Strafvordering (onder redactie van C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer), aant. 3 bij artikel 246 Sv:

"Kennisgeving niet verdere vervolging en vervolgingsbevel gerechtshof.

Wanneer in een zaak door het gerechtshof aan de OvJ opdracht is gegeven of door een belanghebbende is gevraagd om tot vervolging over te gaan, behoeft de OvJ bewilliging van het hof wanneer hij een kennisgeving van verdere vervolging wenst te laten uitgaan. Ter informatie zendt de OvJ de processtukken aan het gerechtshof (art. 246 lid 3 jo. art. 240 lid 2). Een uitgegane kennisgeving van niet verdere vervolging, voordat een dergelijk bevel is gevraagd of een schriftelijke mededeling van de OvJ de RC ex artikel 237 lid 1 heeft bereikt, heeft tot gevolg dat door het hof de vervolgingsopdracht niet meer kan worden gegeven, behoudens de aanwezigheid van nieuwe bezwaren. (...)"

4. De circulaire van de Minister van Justitie aan de procureurs-generaal bij de gerechtshoven van 21 mei 1969, 234/269, luidt - voor zover hier van belang - als volgt:

"6. Indien naar aanleiding van een klacht, ingediend door een klager die tevens als belanghebbende is te beschouwen, een gerechtelijk vooronderzoek is ingesteld, gelden de volgende richtlijnen. Het verdient aanbeveling het doen van een mededeling als bedoeld in artikel 237, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering achterwege te laten, daar een dergelijke mededeling in verband met het in artikel 243 juncto artikel 246 van dat Wetboek bepaalde bevoegdheid van de klager-belanghebbende om beklag te doen over de beslissing van het openbaar ministerie bij het gerechtshof, illusoir zou maken. Na het onherroepelijk worden van de beschikking tot sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek wordt - tenzij zich een geval als hiervoor onder 3, eerste alinea voordoet - de beslissing van het openbaar ministerie tot al of niet verdere vervolging zo spoedig mogelijk ter kennis van de klager-belanghebbende gebracht.

Betreft het een beslissing tot niet verdere vervolging, dan dient aan klager-belanghebbende, naast de vermelding van diens bevoegdheid om over deze beslissing beklag te doen bij het gerechtshof, tevens te worden medegedeeld dat hij van deze bevoegdheid voor een bepaalde aangegeven datum gebruik dient te maken, daar na die datum een kennisgeving van niet verdere vervolging aan de verdachte zal worden betekend, waardoor de zaak is geëindigd en een beklag geen gevolg meer kan hebben. De kennisgeving van niet verdere vervolging wordt na afloop van die termijn eerst aan de verdachte, met inachtneming van het in artikel 244, leden 1 en 2 van het Wetboek van Strafvordering bepaalde, betekend indien blijkt dat klager-belanghebbende over de beslissing van het openbaar ministerie geen beklag bij het gerechtshof heeft ingediend, of indien - zo klager-belanghebbende binnen de gestelde termijn beklag heeft ingediend - het gerechtshof een bevel tot verdere vervolging heeft geweigerd."

5. De beschikking van 26 maart 1998 van het gerechtshof te Leeuwarden luidt - voor zover hier van belang - als volgt:

Ontvankelijkheid van klaagster in haar klacht

Beklaagde heeft gesteld dat klaagster niet in haar klacht kan worden ontvangen omdat de officier van justitie aan de rechter-commissaris heeft medegedeeld dat het tegen beklaagde ingestelde gerechtelijk vooronderzoek kan worden gesloten omdat hij beklaagde niet zal vervolgen. In deze omstandigheid - aldus beklaagde - biedt de wet geen ruimte meer voor het indienen van een klacht ex art. 12 Sv.

Art. 12 Sv bepaalt dat een klacht ter zake van niet of niet verdere vervolging van een strafbaar feit kan worden ingediend indien een strafbaar feit niet wordt vervolgd of de vervolging niet wordt voortgezet, en wel door een rechtstreeks belanghebbende. Aan genoemde voorwaarden voor het indienen van een klacht is voldaan. Derhalve kan klaagster in haar klacht worden ontvangen.

Door beklaagde is er op gewezen dat de wetgever in art. 240, eerste lid, Sv een voorziening beeft getroffen om te. voorkomen dat de officier van justitie - door het doen van de mededeling als bedoeld in art. 237, eerste lid, Sv en door het vervolgens, naar de officier van justitie verplicht is, overeenkomstig het bepaalde in art. 243 Sv betekenen aan verdachte van een kennisgeving van niet verdere vervolging - de uitoefening van het in art. 12 Sv gegeven klachtrecht illusoir maakt.

Anders dan beklaagde wil, brengt deze voorziening niet mee dat in een geval als het onderhavige geen klacht meer kan worden ingediend na de mededeling als bedoeld in art. 237, eerste lid, Sv van de officier van justitie aan de rechter-commisaris. Zo kunnen in die klacht immers nieuwe bezwaren als bedoeld in art. 255, eerste en tweede lid, Sv worden aangevoerd. Dan staat een door de officier van justitie ex art. 243 Sv betekende kennisgeving van niet verdere vervolging niet aan het geven van een bevel tot verdere vervolging in de weg.

(…)

Ontvankelijkheid van de officier van justitie in de strafvervolging

Beklaagde heeft ten verwere tegen de klacht aangevoerd dat de klacht dient te worden afgewezen, primair omdat de zaak ingevolge het bepaalde in art. 246, eerste lid, Sv is geëindigd doordat de officier van justitie aan de rechter-commissaris heeft medegedeeld dat het gerechtelijk vooronderzoek kan worden gesloten omdat hij niet tot vervolging van beklaagde zal overgaan, danwel doordat de officier van justitie aan beklaagdes raadsman een afschrift van een aan beklaagde te betekenen kennisgeving van niet verdere vervolging heeft gezonden, (…)

(…)

Uit het vorenoverwogene volgt dat zo de zaak al zou zijn geëindigd in de zin van het bepaalde in art. 246, eerste lid, Sv, die omstandigheid gelet op voormeld nieuw bezwaar niet aan vervolging van beklaagde in de weg staat. Derhalve kan in het midden blijven of - zoals door beklaagde is betoogd - de zaak is geëindigd in de zin van laatstgenoemde bepaling.”

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast werd de betrokken officier van justitie door medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman gehoord.

Tijdens het onderzoek kregen de Minister van Justitie en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De Minister berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

De reactie van de betrokken ambtenaar gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.

Verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Tijdens een incident op 4 oktober 1997 is de partner van verzoekster om het leven gekomen door een schot van een of meer politieagenten van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond.

2.1. Bij brief van 17 oktober 1997 wendde de heer B. zich als raadsman van verzoekster tot officier van justitie, de heer G. - die met het onderzoek naar de zaak was belast - met het verzoek op de hoogte te worden gehouden van de vervolging(sbeslissing) en het verdere verloop. Tevens vroeg hij zo spoedig mogelijk het proces-verbaal van het rijksrechercheonderzoek te ontvangen.

2.2. De officier van justitie G. deed verzoeksters raadsman bij brief van 24 november 1997 een proces-verbaal van de rijksrecherche en een proces-verbaal van de technische recherche toekomen. Voorts verzocht de officier van justitie hem gepaste terughoudendheid te betrachten bij het aan derden ter beschikking stellen van gegevens uit het proces-verbaal, omdat hij voornemens was terzake van het gebeuren een gerechtelijk vooronderzoek (gvo) te vorderen.

2.3. Bij brief van 16 januari 1998 berichtte officier van justitie G. aan advocaat Bo. - die verzoekster in een procedure vertegenwoordigde met betrekking tot de terugvordering van een aantal goederen - onder meer het volgende:

"Uw faxen van 18 december 1997 en 23 december 1997 beantwoord ik als volgt.

Veel van de door u gevraagde informatie werd door mij verstrekt aan de heer B.,

advocaat te Schiedam die zich bij brief van 17 oktober 1997 heeft gesteld als raadsman van mevrouw S. (verzoekster; N.o.). Hoewel de heer B. tegenover mij niet te kennen heeft gegeven niet langer mevrouw S. te vertegenwoordigen, ga ik ervan uit dat u thans voor haar optreedt.

(...)

Terzake van het schietincident werd door mij een gerechtelijk vooronderzoek gevorderd. Dit is thans nog gaande. Nu ik nog geen beslissing heb genomen over een eventuele strafvervolging van betrokkenen, acht ik mij niet vrij u reeds thans een kopie van het proces-verbaal te verstrekken.

(...)

Zodra het onderzoek zulks toelaat, zal ik u nader op de hoogte stellen."

3.1. De officier van justitie G. deelde de heer Bo. bij brief van 12 februari 1998 vervolgens onder meer het volgende mee:

"Hierbij deel ik U mede, dat ik besloten heb geen strafvervolging in te stellen tegen de politiemensen, die betrokken waren bij het schietincident dat op 4 oktober jl. plaatshad, en waarbij de partner van Uw cliënte mevrouw S. om het leven kwam.

Aanleiding voor mijn beslissing vormt het resultaat van het gerechtelijk vooronderzoek, waarin in voldoende mate is komen vast te staan dat de betrokken politiemensen een beroep kunnen doen op noodweer en noodweerexces.

Ik verzoek U Uw cliënte van mijn beslissing in kennis te stellen.

Mocht Uw cliënte zich over mijn beslissing willen beklagen bij het Gerechtshof te Den Haag, dan verneem ik zulks gaarne zo spoedig mogelijk, één en ander in verband met de termijnen van de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek."

3.2. In een memo van 12 februari 1998 deelde de officier van justitie G. aan de rechter-commissaris op grond van artikel 237, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering (Sv) (zie achtergrond, onder 1.) mee dat van verdere vervolging werd afgezien. De officier van justitie verzocht de rechter-commissaris om die reden het gvo te sluiten en daarvan mededeling te doen aan de verdachten. Hij liet de rechter-commissaris tenslotte weten van zijn beslissing ook rechtstreeks de verdachten en hun raadslieden in kennis te hebben gesteld.

3.3. Bij beschikking van 17 februari 1998 sloot de rechter-commissaris van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam het gvo onder vermelding van de reden dat de officier van justitie schriftelijk had meegedeeld van verdere vervolging af te zien.

De officier van justitie bracht de beschikking van de rechter-commissaris op 20 februari 1998 ter kennis van de verdachte(n).

4. Bij faxbericht van 24 februari 1998 liet de heer Bo. namens verzoekster aan de officier van justitie G. weten dat verzoekster op grond van de artikelen 12 tot 13a Sv (zie achtergrond onder 1.) een klaagschrift wegens niet-vervolging zou indienen bij het Gerechtshof te Den Haag.

5. De raadsman van verzoekster, de heer B., wendde zich bij brief van 27 februari 1998 tot de officier van justitie G. met onder meer het volgende:

"Op 24 november 1997 deed u mij de stukken van de rijksrecherche toekomen en berichtte u mij een g.v.o. te zullen vorderen. Sindsdien mocht ik niets meer vernemen, totdat mij en mijn cliënte op 26 februari j.l. het bericht bereikte dat u voornemens bent de schutters niet verder te vervolgen. Mr. Bo., de advocaat te Dordrecht die de belangen van mijn cliënte behartigt m.b.t. de terugvordering van Justitie van een aantal goederen, berichtte u reeds schriftelijk dat mijn cliënte zich tegen de nietvervolging bij het Hof wenst te beklagen.

Teneinde tot een weloverwogen oordeel m.b.t. uw beslissing te komen en aan de hand daarvan tot een zorgvuldige motivering van het beklag te komen, verzoek ik u mij per omgaand alle stukken die zijn tot stand gekomen naast de stukken die u mij reeds op 24 november 1997 toezond, in kopie te doen toekomen. (...) Ik zeg u toe vervolgens binnen 3 weken na ontvangst van het complete dossier u de definitieve beslissing van mijn cliënte kenbaar te zullen maken, aannemend dat u met die termijn kunt leven.

Hiernaast verzoek ik u mij te berichten in welke stand zich de zaak bevindt. Daarmee bedoel ik:

a- of het g.v.o. reeds is gesloten danwel bekend is wanneer dit wat u en r-c betreft wordt gesloten;

b- indien het g.v.o. is gesloten, of de sluiting aan de verdachten betekend is en, zo ja, wanneer.

Nu u ervan kunt uitgaan dat namens mijn cliënte een klacht ex art. 12 Sv zal worden ingediend, verzoek ik u in geen geval reeds nu een kennisgeving van niet verdere vervolging te doen uitgaan."

6. Op 16 maart 1998 had een telefoongesprek plaats tussen de heer B. en de officier van justitie G. Tijdens dit telefoongesprek zegde officier van justitie G. toe gedurende drie weken geen kennisgeving van niet verdere vervolging te zullen betekenen, opdat verzoekster een klacht ex artikel 12 Sv kon indienen.

7. Bij brief van 23 maart 1998 deelde officier van justitie G. onder meer het volgende aan de heer B.:

"Op 12 februari 1998 berichtte ik de rechter-commissaris op de voet van art. 237.1 Sv dat van verdere vervolging werd afgezien en verzocht ik haar het gerechtelijk vooronderzoek te sluiten.

De betekening van de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek had plaats op 26 februari 1998. In afwijking van hetgeen ik u telefonisch meedeelde, zal ik thans aan de verdachte een kennisgeving van niet-verdere vervolging laten betekenen, omdat nadere bestudering van de wet mij heeft geleerd dat het Hof op grond van art, 246 lid 3 Sv de vervolgingsopdracht niet meer kan geven."

8. Op 26 maart 1998 is aan de verdachte een kennisgeving van niet verdere vervolging betekend.

9.1. Bij brief van 26 maart 1998 richtte de heer B. zich namens verzoekster tot de officier van justitie G. met onder meer het volgende:

"Mijn cliënte wenst noch het optreden van de politie noch uw optreden te accepteren. Eerst werd zij geconfronteerd met het doodschieten van haar partner. Vervolgens werd zij geconfronteerd met uw standpunt geen verdere vervolging te willen instellen. Tot slot werd zij geconfronteerd met het feit dat u aldus te werk bent gegaan dat de haar door de wetgever toegekende mogelijkheid uw beslissing aan te vechten, haar is ontnomen.

Ik verzoek u mij omgaand per fax te berichten:

1. (...)

2. waarom u de r-c het g.v.o. heeft doen sluiten en niet die beslissing aan de r-c zelf hebt overgelaten ex eveneens art. 237 lid 1 (in welk geval mijn cliënte wel de rechtsgang van art. 12 Sv had gehad);

3. waarom u mij niet voordat u de r-c berichtte dat zij het g.v.o. kon sluiten, op de hoogte stelde van uw mening dat het g.v.o. kon worden gesloten;

4. waarom u aan de r-c de mededeling ex art. 237 lid 1 dat het g.v.o. kon worden gesloten omdat u van verdere vervolging afziet, heeft gedaan zonder mij tevoren van het voornemen die mededeling te doen op de hoogte stelde;

5. waarom u nog op 12 februari j.l. via uw brief aan mr. Bo. de indruk wekte dat een klacht ex art. 12 Sv kon worden ingediend, terwijl u op diezelfde dag (waarschijnlijk zelfs voordat u die brief schreef) het indienen van een klacht onmogelijk maakte.

6. waarom u heeft gemeend zich niet te hoeven houden aan de circulaire van het college van procureurs-generaal m.b.t. de taak van het OM t.a.v. het slachtoffer van misdrijven (waarvan de strekking o.a. is dat voordat een strafzaak definitief eindigt door een kennisgeving van niet verdere vervolging, het slachtoffer van dit voornemen moet worden op de hoogte gesteld en aldus de gelegenheid moet krijgen een klacht in te dienen bij het Gerechtshof)."

9.2. Officier van justitie G. antwoordde bij brief van 31 maart 1998 onder meer als volgt:

"Ad. 2

De reconstructie heeft een zodanig inzicht gegeven in de feitelijke gang van zaken dat verantwoord de conclusie kan worden getrokken dat beide agenten hebben gehandeld uit noodweer (exces). Omdat ik de verdachten niet langer dan strikt nodig in onzekerheid wilde laten over het verdere verloop van hun zaak en omdat ik van oordeel was dat voortzetting van het gerechtelijk vooronderzoek geen gegevens zou opleveren die in strijd zijn met eerdergenoemde conclusie, heb ik de mededeling ex art. 237 lid 1 Sv gedaan.

Ad. 3 en 4

Zoals ik hiervoor al uiteenzette, kent de wet aan benadeelde partijen geen rol toe in het gerechtelijk vooronderzoek. Dat is de reden waarom ik u niet tevoren op de hoogte heb gebracht van mijn kennisgeving aan de rechter-commissaris.

Ad. 5 en 6

De wet voorziet erin dat nabestaanden van een slachtoffer zich in de rol van belanghebbende kunnen beklagen over ondermeer het niet voortzetten van de vervolging van een strafbaar feit. Dat is ook de strekking van mijn mededeling aan mr. Bo. Van het onmogelijk maken van het indienen van een klacht was daarom geen sprake.

Met de regeling van art. 246 lid 3 Sv heeft de wetgever een afweging gemaakt tussen de belangen van de verdachte die aanspraak moet kunnen maken op een vlot verloop van het gerechtelijk vooronderzoek en snelle duidelijkheid over het lot van zijn strafzaak, en die van het slachtoffer. Het is duidelijk dat de wetgever met de hier geformuleerde uitzondering op de hoofdregel (namelijk dat hangende een art. 12-procedure een kennisgeving van niet verdere vervolging achterwege blijft) de belangen van de verdachte het zwaarst heeft laten wegen.

De door u bedoelde richtlijn (circulaire van de minister van Justitie d.d. 21.5.69 st.str.nr.234/269) (zie achtergrond, onder 4.; N.o.) ziet slechts op het geval waarin naar aanleiding van een klacht een gerechtelijk vooronderzoek is ingesteld. Hiervan was in de onderhavige zaak geen sprake."

10.1. Verzoekster diende op 1 april 1998 een klacht ex artikel 12 Sv in bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.

10.2. Bij beschikking van 25 maart 1999 beoordeelde het gerechtshof te 's-Gravenhage als volgt inzake het beklag:

"...Het hof is van mening, dat hier sprake is van een voor klaagster meer dan onbevredigende gang van zaken, maar kan tot geen andere conclusie komen dan dat door de betekening aan beklaagde van de kennisgeving van niet verdere vervolging de strafzaak tegen beklaagde is geëindigd, tenzij nieuwe bezwaren tegen beklaagde bekend zouden worden.

(...) Dat in de onderhavige zaak sprake is van nieuwe bezwaren in de zin van artikel 255 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering is het hof - ook gelet op hetgeen door de raadsman in raadkamer is aangevoerd - niet gebleken.

Gezien het bovenstaande moet worden beslist als volgt.

BESLISSING

Het hof: wijst de klacht af..."

B. Standpunt verzoekster

Het standpunt van verzoekster staat - samengevat - weergegeven onder klacht.

C. Verklaring betrokken ambtenaar

Op 9 juni 1999 verklaarde de heer G., ten tijde van de gedraging officier van justitie te Rotterdam, tegenover medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch onder meer het volgende:

“Ten tijde van de verzending van mijn brief van 12 februari 1998 aan de advocaat van verzoekster was het mijn oprechte bedoeling om na de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek (gvo) verzoekster in de gelegenheid te stellen om beklag ex art. 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) in te dienen. Daarom het is terecht dat die verwachting bij de advocaat van verzoekster leefde. Ik verkeerde toen in de veronderstelling dat beklag ook openstond tegen een voorgenomen niet-verdere vervolging na een sluiting gvo op verzoek van de officier van justitie. Achteraf heb ik gezien dat art. 246 lid 3 hieraan in de weg staat. Ik had dit ook toen al moeten zien. Dat is mijn fout geweest.

Rond diezelfde tijd (in mijn herinnering was het iets eerder, maar het kan zijn dat dit ook bij brief van 12 februari 1998 was) heb ik de rechter-commissaris (rc) de mededeling ex art. 237, eerste lid Sv gedaan. Ook heb ik tegelijkertijd de verdachten meegedeeld dat de strafvervolging niet zou worden voortgezet. Ik had tevoren door middel van een uitgebreide schriftelijke notitie mijn voornemen om in de zaak niet verder te vervolgen aan de hoofdofficier van justitie voorgelegd. Nadat de hoofdofficier daaraan zijn fiat had verleend, heb ik de zaak in één keer afgehandeld. Ik heb de rechter-commissaris eerdergenoemde mededeling gedaan en verdachten en de oorspronkelijke advocaat van verzoekster hiervan in kennis gesteld. Een en ander zal rond 12 februari 1998 zijn geweest.

Het kan zijn dat ik ook tijdens het telefoongesprek met de advocaat van verzoekster op 16 maart 1998 nog in de veronderstelling verkeerde dat beklag mogelijk was zolang de kennisgeving van niet-verdere vervolging nog niet aan de verdachte was betekend. Blijkens mijn brief van 23 maart 1998 heb ik toen inderdaad in afwijking van eerdere mededeling aan de telefoon besloten toch een kennisgeving van niet-verdere vervolging te betekenen. Dat was omdat ik inmiddels na nadere bestudering van de wet achter de uitzondering van art. 246 lid 3 Sv was gekomen.

Als je de wet leest heeft de wetgever kennelijk een afweging gemaakt tussen de belangen van de verdachte en het slachtoffer in het geval waarin de officier van justitie vindt dat een gvo niet moet worden voortgezet omdat hij van strafvervolging afziet. Uit eerdergenoemd artikel blijkt dat hij daarbij de voorkeur heeft gegeven aan de belangen van de verdachte. Voorstelbaar is dat die keuze ook anders kan uitvallen.

U houdt mij voor dat een alternatief was geweest om de mededeling ex art. 237, eerste lid Sv nog niet meteen aan de rc te doen en zo de benadeelde in eerste instantie in de gelegenheid te stellen beklag in te dienen tegen het voornemen van de officier om die mededeling te doen. Dit lijkt mij echter geen navolgenswaardige weg, nu de primaire speler in het strafproces de verdachte is en die heeft recht op een zorgvuldige en voortvarende afhandeling van zijn zaak. De officier van justitie mag de verdachte niet onnodig lang in onzekerheid laten. In de onderhavige zaak ben ik achteraf gezien gelukkig dat ik deze voortvarendheid heb betracht, omdat een der verdachten niet lang na ontvangst van mijn beslissing tot niet-verdere vervolging is overleden. Bovendien is de rol van de officier van justitie zodanig dat als hij vindt dat een verdachte niet verder moet worden vervolgd, het een zelfstandige beslissing van de officier van justitie is. Het zou onzuiver zijn om dat een beslissing te laten worden waaraan de benadeelde en de verdachte gelijkwaardig deel hebben. Ik hecht aan de juiste volgorde: de officier van justitie dient eerst een beslissing te nemen over de vervolging, en vervolgens heeft de benadeelde de kans, althans behoort de benadeelde de kans te hebben, om daartegen in beroep te komen.

De mogelijkheid om ruimte te laten vóór de kennisgeving van niet-verdere vervolging aan de belanghebbende om beklag in te dienen is er wel als de rc het gvo sluit. Dan dient de officier van justitie binnen twee maanden na sluiting van het gvo de verdachte te informeren over de vervolgingsbeslissing. In die tijd kan hij de benadeelde laten weten dat hij van plan is niet verder te vervolgen en stelt hij hem zo in de gelegenheid om beklag in te dienen. Ook in de situatie die art. 246 lid 3 Sv op het oog heeft blijft een kennisgeving van niet verdere vervolging achterwege. Verder heeft de richtlijn van de Minister van Justitie van 21 mei 1969, 234/269 nog een bepaling over het wachten met het betekenen van de kennisgeving niet-verdere vervolging. In het onderhavige geval, wanneer de officier van justitie het gvo laat sluiten omdat hij van mening is dat niet verder moet worden vervolgd, biedt de wet de benadeelde gewoonweg niet de mogelijkheid van beklag. Daar ben ik, zoals gezegd, eerst later achtergekomen.

Als het tot een aanbeveling van de Nationale ombudsman zou komen, zou die wat mij betreft ongeveer als volgt kunnen luiden: wetgever, zorg ervoor dat ook in een situatie als de onderhavige waar de officier van justitie de mededeling ex art. 237, eerste lid Sv doet - de mogelijkheid voor de benadeelde om beklag in te dienen open blijft. Ik zie daar veel goeds in, omdat dan de officier van justitie zijn eigen positie behoudt, terwijl de positie van de benadeelde wordt versterkt."

D. Standpunt Minister van Justitie

1. De Minister van Justitie reageerde bij brief van 22 juli 1999 als volgt op de klacht:

"In reactie op de klachtonderdelen bericht ik u thans het volgende.

Uit het gespreksverslag (bedoeld is de door de betrokken officier van justitie tegenover medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman afgelegde verklaring; zie hiervoor onder C.; N.o.) en het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie blijkt dat de officier van justitie van oordeel is dat hij ten onrechte op basis van artikel 237 van het Wetboek van strafvordering (WvSv) de rechter-commissaris heeft gevraagd het gerechtelijk vooronderzoek te sluiten en de mededeling aan hem heeft gedaan dat van verdere vervolging werd afgezien. De officier van justitie realiseerde zich op dat moment namelijk niet dat in dat geval het gerechtshof te Den Haag geen vervolgingsopdracht meer aan hem zou kunnen geven in het kader van een zogenaamde - eventueel door mevrouw S. in te stellen - artikel 12 WvSv-procedure. Artikel 246, derde lid van het WvSv in verband met artikel 255, eerste lid van het WvSv staat hieraan in de weg (voetnootverwijzing: zie commentaar op het Wetboek van strafvordering, Duisterwinkel-Melai, aantekening 4. bij artikel 246 WvSv; zie ook achtergrond, onder 2.; N.o.).

Uit het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie en de door de behandelend officier van justitie afgelegde verklaring blijkt dat de officier van justitie steeds rekening heeft willen houden met de belangen van mevrouw S. Echter, door een (aanvankelijk) onjuiste interpretatie van de wet heeft de officier van justitie onbedoeld mervouw S. de mogelijkheid ontnomen om een artikel 12 WvSv-procedure te kunnen starten. In dat licht bezien acht het College de klacht van mevrouw S. gegrond. Ik betreur met het College en de hoofdofficier van justitie deze gang van zaken.

Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel heeft het College nog het volgende opgemerkt. Nu was gebleken dat het gerechtshof geen vervolgingsopdracht meer kon geven in verband met de door de officier van justitie gedane mededeling aan de rechter-commissaris ingevolge artikel 237, eerste lid WvSv, acht ik met het College het procedureel juist dat de officier van justitie alsnog een kennisgeving van niet verdere vervolging heeft laten betekenen aan de verdachte. Dit klachtonderdeel acht ik dan ook ongegrond.

Het College heeft meer in het algemeen het volgende opgemerkt. In de praktijk hebben zich in het verleden incidenteel met de onderhavige zaak vergelijkbare gevallen voorgedaan. Op grond van deze ervaringen is op 2 maart 1999 een wetsvoorstel (nr. 26 436; Wijziging van de regelingen betreffende de waarborgen rond de vervolging) naar de Tweede Kamer gezonden waardoor ook de onderhavige problematiek bij aanvaarding ervan tot het verleden zal behoren."

2. Bij de reactie van de secretaris-generaal van het Ministerie van Justitie was onder meer gevoegd het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Rotterdam van 6 juli 1999. In dit ambtsbericht deelde de hoofdofficier van justitie het College van procureurs-generaal onder meer het volgende mee:

"Met de behandelende officier van justitie ben ik van oordeel dat deze ten onrechte op basis van artikel 237 eerste lid WvSv de rechter commissaris heeft gevraagd het onderzoek te sluiten. Nu de officier van justitie heeft kunnen begrijpen dat er mogelijk gebruik gemaakt zou worden door het slachtoffer / de benadeelde partij van de mogelijkheid om de voorgenomen beslissing te onderwerpen aan het oordeel van het Gerechtshof op grond van artikel 12 WvSv, had het in de rede gelegen om de rechter commissaris slechts sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek te vragen op de grond van het voltooid zijn van het onderzoek. In dat geval had klaagster wel gebruik kunnen maken van de toetsing van de voorgenomen beslissing van het Openbaar Ministerie.

Voorts ben ik ook met de behandelende officier van justitie van oordeel dat de huidige wetgeving geen heldere rechtsgang in situaties als de onderhavige biedt. In zoverre ondersteun ik een aanbeveling van de Ombudsman tot wetswijziging van harte."

E. Reactie verzoekster

In reactie op het standpunt van de Minister van Justitie en de verklaring van de betrokken officier van justitie bracht verzoeksters intermediair bij brief van 13 augustus 1999 onder meer het volgende naar voren:

"Kennelijk concluderen thans (eindelijk) mr. G., mr. W. (hoofdofficier van justitie te Rotterdam; N.o.) en de Minister dat niet buiten mijn cliënte om het gerechtelijk vooronderzoek had mogen worden gesloten op de wijze waarop dat is gedaan. Echter zij zijn wel van mening dat nadat mr. G. de mededeling ex art. 237 lid 1 Sv had gedaan, hij terecht een kennisgeving van niet verdere vervolging heeft betekend ondanks de afspraak met mij dat hij daarmee zou wachten.

Echter ook dit laatste acht ik een onjuiste handelwijze van mr. G. Hij beroept zich er op dat de wet hem gebood in dit geval de betreffende kennisgeving te doen betekenen. Echter zo lang hij deze kennisgeving nog niet had betekend, was de strafzaak voor de verdachte nog niet definitief voorbij. De mededeling ex art. 237 lid 1 Sv immers was buiten de verdachte om genomen. Waarschijnlijk was de verdachte met deze mededeling op dat moment zelfs geheel onbekend. De verdachte kon dan ook zonder kennisgeving van niet verdere vervolging niet hebben gedacht dat de strafzaak tegen hem voorbij was en kon aan een mededeling ex art. 237 lid 1 Sv geen rechten ontlenen. Dit te minder omdat hij ook nog wist dat mijn cliente zich in het proces had gevoegd en dat deze hoogstwaarschijnlijk een niet-vervolgingsbeslissing zou aanvechten. Pas door de daadwerkelijke kennisgeving van niet verdere vervolging eindigde de strafzaak voor de verdachte. Zo lang die er niet was, zou naar mijn mening waarschijnlijk het Hof mijn cliente wel in haar klacht ex art. 12 Sv hebben ontvangen.

Ik merk hierbij nog op dat in de zaak tegen de vierde verdachte in de Meindert Tjoelker-zaak, de officier van justitie wel ondanks zijn mededeling ex art. 237 lid 1 Sv met de kennisgeving van niet verdere vervolging wachtte omdat hem ter ore was gekomen dat een nabestaande een klacht ex art. 12 Sv wilde indienen. De nabestaande was vervolgens ontvankelijk in haar klacht."

F. Reactie Minister van Justitie

In reactie op de brief van verzoekster intermediair van 13 augustus 1999 bracht de Minister van Justitie nog het volgende naar voren:

"...heb ik het College van procureurs-generaal om inlichtingen gevraagd. Na ontvangst van de reactie van het College kan ik u het volgende berichten.

Mevrouw S. kan zich - zakelijk weergegeven - niet verenigen met mijn oordeel dat de behandelend officier van justitie procedureel juist heeft gehandeld door - nadat hij de mededeling ex artikel 237, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering had gedaan - een kennisgeving van niet verdere vervolging te laten betekenen aan de verdachte. In mijn brief van 22 juli 1999 is er reeds op gewezen dat artikel 246, derde lid, van het WvSv eraan in de weg staat dat het gerechtshof nog een vervolgingsopdracht geeft, nadat de mededeling ex artikel 237, eerste lid, van het WvSv is gedaan door de officier aan de rechter-commissaris. Met het College ben ik van oordeel dat dit volgt uit de tekst van artikel 246, derde lid, van het WvSv. Tevens heb ik verwezen naar de literatuur terzake. In aanvulling hierop wijs ik nog op Tekst & Commentaar Wetboek van Strafvordering (onder redactie van C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer), aant. 3 bij art. 246 WvSv. (zie achtergrond, onder 3.; N.o.)..."

G. Nadere reactie verzoekster

Bij brief van 15 oktober 1999 stelde de substituut-ombudsman verzoeksters intermediair in de gelegenheid om commentaar te geven op de reactie van de Minister van Justitie. Verzoeksters intermediair maakte van die gelegenheid geen gebruik.

H. Nadere reactie Justitie

1. Bij fax van 31 januari 2000 verzocht een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman een medewerkster van het College van procureurs-generaal onder meer het volgende:

"Naar aanleiding van de telefoongesprekken die ik op 12, 24 en 31 januari 2000 met u had, doe ik u hierbij toekomen een afschrift van de brief van de heer mr. B. van 13 augustus 1999 (zie hiervoor onder E. REACTIE VERZOEKSTER; N.o.).

In het kader van het onderzoek naar de klacht van mevrouw S. verzoek ik u om namens de Minister van Justitie alsnog schriftelijk te reageren op hetgeen de heer B. naar voren heeft gebracht in de laatste alinea van die brief. Dit betreft de opmerking dat in een andere zaak de officier van justitie ondanks een mededeling ex artikel 237 lid 1 Sv zou hebben gewacht met het verzenden van een kennisgeving van niet verdere vervolging om een artikel 12 Sv-procedure alsnog mogelijk te laten zijn.

Is dit het geval geweest, en is de nabestaande in dat geval ontvangen in haar klacht?

Ik verzoek u voorts een afschrift toe te zenden van de circulaire van 21 mei 1969, 234/269. Tevens verneem ik graag de stand van zaken met betrekking tot het wetsvoorstel 'wijziging van de regelingen betreffende de waarborgen rond de vervolging'."

2.1. Het College van procureurs-generaal reageerde bij brief van 15 februari 2000 als volgt:

"...In de zaak tegen de vierde verdachte in de Meindert Tjoelker-zaak is geen kennisgeving van niet verdere vervolging uitgegaan. In die zaak heeft men zich gerealiseerd dat door betekening van een dergelijk stuk aan de verdachte de mogelijkheid tot het starten van een zogenaamd artikel 12 Sv-procedure de nabestaande(n) van het slachtoffer zou worden ontnomen. Er is in die zaak wel een brief verzonden aan de raadsman van de verdachte waarin kenbaar werd gemaakt dat de officier van justitie had besloten de verdachte niet verder te vervolgen. De nabestaande is vervolgens ontvangen in haar klacht bij het Gerechtshof te Leeuwarden. (...)

Aangaande (...) de stand van zaken ten aanzien van het wetsvoorstel 'Wijziging van de regelingen betreffende de waarborgen rond de vervolging' kan ik opmerken dat het voorstel van wet en de memorie van toelichting op 18 maart 1999 in de Tweede Kamer zijn besproken (...), dat het verslag hiervan op 12 mei 1999 in de Tweede Kamer is besproken (...) en dat een nota van wijziging en een nota ten aanzien van het verslag op 13 oktober 1999 zijn behandeld (...). Na de behandeling in de Tweede Kamer dient het wetsvoorstel nog in de Eerste Kamer behandeld te worden. Inwerkingtreding wordt niet voor de zomer van dit jaar verwacht..."

2.2. Als bijlagen bij de reactie bevonden zich een afschrift van de beschikking van het gerechtshof te Leeuwarden van 26 maart 1998 (zie achtergrond, onder 5.) en een afschrift van de circulaire van 21 mei 1969, 234/269 (zie achtergrond, onder 4.).

Beoordeling

A. Inleiding

1. Tijdens een incident op 4 oktober 1997 kwam de levenspartner van verzoekster om het leven door een schot van een (of meer) ambtena(a)r(en) van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. De rijksrecherche stelde een onderzoek in.

2. Op 17 oktober 1997 wendde verzoekster zich tot de officier van justitie te Rotterdam met het verzoek op de hoogte te worden gehouden van het verloop van de zaak.

3. De officier van justitie te Rotterdam vorderde in deze zaak een gerechtelijk vooronderzoek (gvo). Naar aanleiding van het resultaat van het gvo - waarin naar zijn mening in voldoende mate was komen vast te staan dat de betrokken politieambtenaren zich konden beroepen op noodweer(exces) - besloot de officier van justitie geen strafvervolging in te stellen. Van dit besluit stelde de officier van justitie de raadsman van verzoekster in kennis bij brief van 12 februari 1998. In die brief vroeg hij verzoeksters raadsman hem zo spoedig mogelijk te laten weten indien verzoekster zich zou willen beklagen bij het gerechtshof, een en ander in verband met de termijn van de sluiting van het gvo.

4. Eveneens bij brief van 12 februari 1998 deelde de officier van justitie aan de rechter-commissaris op grond van artikel 237, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering (Sv) (zie achtergrond, onder 1.) mee dat van verdere vervolging werd afgezien. De officier van justitie verzocht de rechter-commissaris om die reden het gvo te sluiten en daarvan mededeling te doen aan de verdachten. Hij liet de rechter-commissaris tenslotte weten van zijn beslissing ook rechtstreeks de verdachten en hun raadslieden in kennis te hebben gesteld.

5. Bij beschikking van 17 februari 1998 sloot de rechter-commissaris van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam het gvo onder vermelding van de reden dat de officier van justitie schriftelijk had meegedeeld van verdere vervolging af te zien.

De officier van justitie bracht de beschikking van de rechter-commissaris op 20 februari 1998 ter kennis van de verdachte, welke kennisgeving op 26 februari 1998 werd betekend.

6. Bij brieven van 24 en 27 februari 1998 liet verzoeksters raadsman de officier van justitie weten dat verzoekster zich zou beklagen wegens niet-vervolging bij het gerechtshof.

In een telefoongesprek op 16 maart 1998 tussen de officier van justitie en de raadsman van verzoekster zegde de officier van justitie toe gedurende drie weken geen kennisgeving van niet verdere vervolging te zullen betekenen, opdat verzoekster een klacht ex artikel 12 Sv (zie achtergrond onder 1.) kon indienen.

7. Bij brief van 23 maart 1998 deelde de officier van justitie de raadsman van verzoekster mee dat hij in afwijking van hetgeen hij telefonisch had meegedeeld aan de verdachte een kennisgeving van niet-verdere vervolging zou laten betekenen, omdat nadere bestudering van de wet hem had geleerd dat het gerechtshof op grond van artikel 246, derde lid Sv (zie achtergrond, onder 1.; zie ook onder 2. en 3.) de vervolgingsopdracht niet meer kon geven.

8. Op 26 maart 1998 werd aan de verdachte een kennisgeving van niet verdere vervolging betekend.

9. Op 1 april 1998 diende verzoekster een klacht ex artikel 12 Sv in bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Het Hof wees de klacht bij beschikking van 25 maart 1999 af, nu door de betekening van de kennisgeving van niet verdere vervolging de strafzaak was geëindigd, en van nieuwe bezwaren niet was gebleken.

B. De klacht

I. Ten aanzien van de mededeling ex artikel 237, eerste lid Sv

1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat de officier van justitie te Rotterdam haar niet tevoren in kennis heeft gesteld van zijn voornemen om de rechter-commissaris mee te delen dat van verdere vervolging werd afgezien en daarmee te verzoeken het gvo te sluiten op grond van artikel 237, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering (zie achtergrond, onder 1.) Hij heeft dit op 12 februari 1998 aan de rechter-commissaris meegedeeld, terwijl hij verzoekster pas bij brief van diezelfde datum liet weten te hebben besloten geen strafvervolging in te stellen.

2. Blijkens de verklaring van de betrokken officier van justitie en de reactie van de Minister van Justitie (zie hiervoor onder bevindingen, onder D.1.) was de officier van justitie van oordeel dat hij ten onrechte op basis van artikel 237 Sv de rechter-commissaris had gevraagd het gvo te sluiten en de mededeling aan hem had gedaan dat van verdere vervolging werd afgezien. De officier van justitie realiseerde zich op dat moment namelijk niet dat in dat geval het gerechtshof geen vervolgingsopdracht meer zou kunnen geven in het kader van een artikel 12 Sv-procedure. De officier van justitie had steeds rekening willen blijven houden met de belangen van verzoekster. Echter door een onjuiste interpretatie van de wet had de officier van justitie verzoekster onbedoeld de mogelijkheid ontnomen om een artikel 12 Sv-procedure te kunnen starten.

3. Los van de vraag welk effect de mededeling ex artikel 237 Sv zou hebben op de ontvankelijkheid van een naderhand in te dienen artikel 12 Sv-klacht, is het niet juist dat de officier van justitie in de brief van 12 februari 1998 aan verzoeksters raadsman de indruk heeft gewekt rekening te zullen houden met verzoeksters beslissing om een klacht in te dienen in verband met de termijnen van de sluiting van het gvo, terwijl hij nog diezelfde dag de rechter-commissaris heeft verzocht het gvo te sluiten. Dit getuigt niet van de vereiste zorgvuldigheid.

4. Met de Minister van Justitie is de Nationale ombudsman dan ook van oordeel dat de gedraging van de officier van justitie te Rotterdam op dit punt niet behoorlijk is.

II. Ten aanzien van de toezegging

1. Verzoekster klaagt er voorts over dat de officier van justitie te Rotterdam is afgeweken van een op 16 maart 1998 gedane toezegging om vooralsnog geen kennisgeving van niet-verdere vervolging aan de verdachte te laten betekenen. Nu deze kennisgeving aan verdachte op 26 maart 1998 is betekend, is verzoekster feitelijk de mogelijkheid ontnomen om met succes beklag te doen bij het gerechtshof ex artikel 12.

2. Naar de mening van de officier van justitie en blijkens de reactie van de Minister van Justitie op deze klacht kon het gerechtshof huns inziens al geen vervolgingsopdracht meer geven in verband met de door de officier van justitie gedane mededeling aan de rechter-commissaris ingevolge artikel 237, eerste lid Sv. De Minister van Justitie heeft ter ondersteuning van zijn standpunt op dit punt verwezen naar literatuur (zie ook achtergrond, onder 2. en 3.). De Minister achtte het dan ook procedureel juist dat de officier van justitie alsnog een kennisgeving van niet verdere vervolging had laten betekenen aan de verdachte.

3. Volgens verzoekster had de officier van justitie dat echter gedaan in strijd met een eerder gemaakte afspraak, dat hij met de betekening zou wachten. Volgens verzoeksters raadsman was de strafzaak pas geëindigd door de daadwerkelijke kennisgeving van niet verdere vervolging. Zolang die kennisgeving er niet was, zou het Hof verzoekster waarschijnlijk nog in haar klacht hebben ontvangen. De raadsman wees hierbij naar een andere (landelijk bekende) strafzaak waarin een nabestaande in haar klacht was ontvangen, toen de officier van justitie ondanks zijn mededeling ex artikel 237 Sv, eerste lid, had gewacht met de kennisgeving van niet verdere vervolging.

4. De betrokken officier van justitie heeft in zijn verklaring aangegeven dat hij inderdaad in een telefoongesprek met de raadsman van verzoekster had toegezegd te zullen wachten met het laten betekenen van de kennisgeving van niet verdere vervolging. Hij hield het voor mogelijk dat hij ten tijde van dat telefoongesprek nog in de veronderstelling verkeerde dat beklag mogelijk was zolang de kennisgeving van niet verdere vervolging nog niet aan de verdachte was betekend. Na nadere bestudering van de wet kwam hij erachter dat beklag geen kans van slagen had na de mededeling ex artikel 237, eerste lid Sv, en heeft hij besloten in afwijking van zijn toezegging toch een kennisgeving van niet verdere vervolging te laten betekenen.

5. Blijkens de literatuur waarnaar de Minister heeft verwezen (zie achtergrond, onder 2.) wordt een klager in zijn algemeenheid niet ontvankelijk geacht in een zogenoemde artikel 12 Sv-procedure, wanneer de officier van justitie een mededeling ex artikel 237, eerste lid Sv heeft gedaan. Door de raadsman van verzoekster is gewezen op een zaak waarin - zoals ook uit de nadere reactie van de Minister van Justitie blijkt - het openbaar ministerie na een mededeling ex artikel 237, eerste lid Sv geen kennisgeving van niet verdere vervolging had doen uitgaan en waarin het gerechtshof vervolgens toch had besloten dat klaagster in haar klacht kon worden ontvangen. Uit de beschikking van het gerechtshof te Leeuwarden van 26 maart 1998 in die zaak (zie achtergrond, onder 5.) blijkt evenwel dat het Hof de ontvankelijkheid van klaagster heeft gegrond op de aanwezigheid van een nieuw bezwaar in de zin van artikel 255, eerste lid Sv. Het Hof heeft in het midden gelaten of de zaak was geëindigd in de zin van artikel 246, eerste lid Sv. De beschikking van het Hof dateert overigens van na de brief van 23 maart 1998 waarin de officier van justitie in de onderhavige zaak de raadsman van verzoekster meedeelde dat hij in afwijking van zijn telefonische mededeling toch de kennisgeving van niet verdere vervolging zou laten betekenen.

Toch kan, gelet op het voorbehoud in de literatuur op dit punt ("in zijn algemeenheid"), alsmede gelet op het feit dat het gerechtshof te Leeuwarden zich in vorenbedoelde beschikking niet heeft uitgelaten over de vraag of een artikel 12 Sv-klacht kan worden ontvangen ná de mededeling ex artikel 237, eerste lid Sv en vóór een kennisgeving van niet-verdere vervolging, niet worden gezegd dat er volstrekte zekerheid bestaat over het antwoord op deze vraag.

Nu er derhalve een mogelijkheid bestond dat verzoekster ondanks de mededeling ex artikel 237, eerste lid Sv kon worden ontvangen in haar klacht, had de officier van justitie niet zomaar mogen terugkomen van zijn toezegging te zullen wachten met het laten betekenen van de kennisgeving van niet verdere vervolging. Bovendien ligt de beoordeling van de ontvankelijkheid van een klacht ex artikel 12 Sv op de weg van het gerechtshof en niet op die van de officier van justitie.

Ook op dit punt is de onderzochte gedraging van de officier van justitie te Rotterdam niet behoorlijk.

6. Ten overvloede wordt nog het volgende overwogen.

Zoals de Minister van Justitie tijdens het onderhavige onderzoek naar voren heeft gebracht, hebben zich in het verleden incidenteel met deze zaak vergelijkbare gevallen voorgedaan. De hoofdofficier van justitie te Rotterdam heeft ook aangegeven dat de huidige wetgeving geen heldere rechtsgang biedt in situaties als deze.

Met instemming heeft de Nationale ombudsman dan ook kennisgenomen van de voorgenomen wijziging van de wettelijke regelingen betreffende de waarborgen rond de vervolging.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van een officier van justitie te Rotterdam, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.

Instantie: Officier van justitie Rotterdam

Klacht:

Stelt verzoekster niet van tevoren in kennis van voornemen dat van verdere vervolging (van politieambtenaar die levenspartner van verzoekster doodschoot) wordt afgezien.

Oordeel:

Gegrond