1998/322

Rapport
Op 16 april 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer O. te Gieten, met een klacht over een gedraging van de Belastingdienst/Particulieren Groningen. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financi n, werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt erover dat de Belastingdienst/Particulieren Groningen ter invordering van een aan hem opgelegde naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting 1995 (inclusief kosten) bij zijn werkgever (het Ministerie van Financi n) een loonvordering heeft ingesteld. Hij vindt dit niet juist omdat de ontvanger niet over een op correcte wijze aan hem betekend dwangbevel beschikte.

Achtergrond

Invorderingswet 1990 (Wet van 30 mei 1990, Stb. 221) Artikel 19:"1. Een derde die:a. loon; (...) verschuldigd is aan een belastingschuldige, is op vordering van de ontvanger verplicht de belastingaanslagen van de belastingschuldige te betalen, voor zover n en ander vatbaar is voor beslag.2. (...)3. De vordering geschiedt bij beschikking. Voor het doen van een vordering dient de ontvanger te beschikken over een aan de belastingschuldige betekend dwangbevel met bevel tot betaling. De beschikking heeft rechtsgevolg zodra zij is bekendgemaakt aan degene jegens wie de vordering is gedaan. De ontvanger maakt de beschikking tevens bekend aan de belastingschuldige..."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Belastingdienst/Particulieren Groningen verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd de Belastingdienst een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Belastingdienst deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:1. Feiten1.1. Op 10 juni 1996 ging de Belastingdienst/Particulieren Groningen (hierna: de Belastingdienst) over tot betekening van een dwangbevel ten name van verzoeker. Het dwangbevel was bedoeld ter invordering van een (achterstallige) naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting 1995 (inclusief kosten) ten bedrage van f 106. Dit dwangbevel werd niet betekend door achterlating van een afschrift op het juiste adres van verzoeker, maar door achterlating van een afschrift op diens voormalige adres S. 62a te Groningen, waar verzoeker blijkens de gegevens van de gemeentelijke bevolkingsadministratie, niet meer stond ingeschreven.1.2. De Belastingdienst heeft op 8 april 1997 op grond van artikel 19 van de Invorderingswet 1990 (vereenvoudigd derdenbeslag) een loonvordering ingesteld bij verzoekers werkgever. Verzoeker is hierover op 25 maart 1997 ge nformeerd.1.3. Naar aanleiding van de loonvordering van 8 april 1997 schreef verzoeker de Belastingdienst op 22 mei 1997 (onder meer) het volgende:"...Op 8 december 1995 liet ik mij uitschrijven bij het bevolkingsregister van de gemeente Groningen om mij vervolgens per 8 december 1995 in te laten schrijven in de gemeente Amsterdam. Correspondentie van uw zijde bleef echter gestuurd worden naar het adres in Groningen ook nadat ik u hier diverse malen over benaderde en verzocht de post te sturen naar Amsterdam. (...) Volgens verkregen informatie van een uwer medewerkers werd op 4 maart 1997 het adres in uw administratie gewijzigd zodat de zaak daarna op rolletjes zou kunnen lopen, edoch (...) nadat deze wijziging had plaatsgevonden en men ontdekte dat het dwangbevel (zie onder 1.1.; N.o.) onjuist was betekend, werd in allerijl de loonvordering aangemaakt (dagtekening 8 april 1997) dit terwijl men er binnen uw organisatie over sprak dat het eigenlijk niet kon, besloot men toch de bewuste vordering te doen. Mijn vraag is dan ook waarom werd er een loonvordering aan de werkgever gezonden terwijl men wist dat de juridische grondslag hiervoor ontbrak. Een der betrokkenen is zelf deurwaarder geweest en hij had als geen ander kunnen weten dat hier iets goed fout zat..."1.4. De Belastingdienst antwoordde verzoeker op 5 juni 1997 (voor zover hier relevant) als volgt:"...de wijze waarop uw adreswijziging is verwerkt. Het is inderdaad zo dat de wijziging van uw adres op 6 december 1995 rond dat moment niet in het adressenbestand van deze eenheid is verwerkt. Vanaf eind 1995 is een systeem ingevoerd waarbij het adressenbestand van de Belastingdienst automatisch de gegevens volgt zoals die door de gemeenten worden verwerkt. Dit betekent dat, wanneer iemand bij de ene gemeente wordt uitgeschreven en bij de andere wordt ingeschreven, dit automatisch in het bestand van de Belastingdienst wordt verwerkt. Ik sluit niet uit dat, omdat juist tijdens de start van dit nieuwe systeem uw adres is gewijzigd, deze mutatie niet juist is verwerkt, waardoor u tot begin van dit jaar hier stond geregistreerd onder uw vorige adres te Groningen. U geeft aan dat u diverse keren, zonder resultaat, heeft verzocht om uw adres te wijzigen. Helaas kan ik niet na gaan waarom aan deze verzoeken geen gevolg is gegeven. Mij is slechts bekend dat u op 4 maart 1997 telefonisch contact heeft gehad met een medewerker van de basisadministratie. Na overleg met de gemeente Groningen heeft deze nog op dezelfde dag uw adres met als ingangsdatum 6-12-1995 gewijzigd in L. 160/2 te Amsterdam (het correcte adres van verzoeker; N.o.) (...) Op 18 december 1996 (bedoeld wordt 10 juni 1996; N.o.) is in verband met een achterstand in de betaling van een belastingschuld op (de onder 1.1. genoemde; N.o.) aanslag een dwangbevel betekend. Ten gevolge van de (hiervoor; N.o.) geschetste problematiek rond de adreswijziging is dit, achteraf bezien, ten onrechte gebeurd op het adres S. 62A te (...) Groningen. Vervolgens is enige tijd geen aandacht aan deze zaak geschonken, waarna in maart 1997, omdat nog steeds sprake was van een achterstand in de betaling van de belastingschuld, een loonvordering is gezonden aan uw werkgever, het Ministerie van Financi n. Bij brief van 25 maart 1997 bent u daarvan, op het inmiddels ook bij ons bekende adres te Amsterdam, in kennis gesteld. Deze brief is door ons echter retour ontvangen met op de enveloppe de mededeling dat u zou zijn verhuisd. (...) Uw veronderstelling dat er geen juridische grondslag zou zijn voor het zenden van genoemde loonvordering aan uw werkgever acht ik niet juist. Naar mijn mening zijn de daarvoor geldende formele regels op de juiste wijze in acht genomen. Zoals u in het slot van uw brief aangeeft is mij ook gebleken dat inmiddels de betreffende aanslag is vernietigd. Dit echter pas op 28 mei 1997. Op het moment dat de loonvordering aan de orde was, was hiervan nog geen sprake..."1.5. Verzoeker schreef de Belastingdienst vervolgens op 23 juni 1997 (onder meer):"...Vervolgens stelt u dat er door uw medewerkers wel degelijk de daarvoor geldende regels om te komen tot het doen van een vereenvoudigd derdenbeslag/loonvordering in acht zijn genomen, welnu, ook deze bewering van uw kant is pertinent onjuist. (...) dient de ontvanger alvorens een vereenvoudigd derdenbeslag/loonvordering te kunnen doen over een korrekt uitgevaardigd en op de juiste wijze betekend dwangbevel te beschikken. Slechts met de juiste titel kan hij tot tenuitvoerlegging overgaan. Zoals ik reeds in mijn schrijven van 22 mei j.l. (zie onder 1.3.; N.o.) aangaf was bij uw medewerkers bekend dat het doen van een vereenvoudigd derdenbeslag, wetende dat het dwangbevel niet op de wettelijk voorgeschreven wijze was betekend, niet mogelijk (was)..."1.6. De Belastingdienst liet vervolgens op 25 juni 1997 aan verzoeker weten niet meer inhoudelijk te reageren op hetgeen deze – met name over de procedure inzake de loonvordering – in zijn brief van 23 juni 1997 had aangevoerd. De Belastingdienst volstond met een verwijzing naar zijn brief van 5 juni 1997 (zie onder 1.4.; N.o.).1.7. Vervolgens wendde verzoeker zich tot de Nationale ombudsman.2. Standpunt verzoekerVoor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtsamenvatting onder

Klacht

, en de brieven van 22 mei 1997 en 23 juni 1997 (zie onder 1.3. en 1.5.) Verzoeker benadrukte zijn grief dat de Belastingdienst/Particulieren Groningen niet heeft erkend dat de loonvordering onterecht is geweest.

3. Standpunt Belastingdienst/Particulieren Groningen De Belastingdienst/Particulieren Groningen liet in reactie op de klacht het volgende weten:"...Het gestelde (in; N.o.) mijn brief van 5 juni 1997, gericht aan (verzoeker; N.o.), "Naar mijn mening zijn de daarvoor geldende regels op de juiste wijze in acht genomen" (zie onder 1.4.; N.o.), is niet juist. Het dwangbevel is betekend op het adres S. 62a Groningen op 10 juni 1996. Dat was op dat moment het bij de Belastingdienst bekende adres. De adreswijziging was niet vanuit het bestand van de gemeentelijke bevolkingsadministratie aangebracht in het bestand beheer van relaties van de Belastingdienst. Waarschijnlijk lag daaraan ten grondslag een wijziging in het systeem van overdracht van adreswijzigingen dat in die periode werd ingevoerd. Als gevolg daarvan blijft de Belastingdienst post verzenden naar het oude adres, zo lang er niet op een of andere wijze kennis wordt genomen van het nieuwe adres. (Verzoeker; N.o.) heeft op 4 maart 1997 telefonisch melding gemaakt van zijn nieuwe adres. Na contact met de gemeente Groningen, is direkt daarna het bestand beheer van relaties via een aparte procedure gemuteerd, met ingangsdatum 6 december 1995. (...) Indien een dwangbevel niet in persoon kan worden betekend, is betekening vereist door achterlating van een afschrift op het administratieve adres. Een uitzondering daarop doet zich mijns inziens voor indien belastingschuldige op zijn feitelijke woonadres de deurwaarder niet te woord wil staan, in dat geval lijkt mij dat het achterlaten van een afschrift op het feitelijke woonadres een rechtsgeldige betekening inhoudt. Achteraf blijkt dat (verzoeker; N.o.) niet meer ingeschreven was op het adres in Groningen. Dat heeft tot gevolg dat het dwangbevel niet op correcte wijze was betekend. Dat dwangbevel kan geen basis zijn voor het uitbrengen van een loonvordering. De loonvordering is nietig. Overigens is de loonvordering later teniet gegaan door het vernietigen van de aanslag, waarvoor betaling was gevorderd..."4. Reactie verzoeker op het verslag van bevindingenIn reactie op het verslag van bevindingen liet verzoeker weten verwonderd te zijn dat de Belastingdienst thans beaamde dat het dwangbevel niet op de juiste wijze was betekend. Hij wees erop dat hij eerder zonder resultaat dezelfde feiten had opgevoerd in zijn correspondentie met de Belastingdienst. Tevens wees verzoeker er op dat hij niet op 4 maart 1997 maar op 10 maart 1997 telefonisch had verzocht om zijn adreswijziging door te voeren, dit in vervolg op een eerder op 6 januari 1997, ingediend verzoek daartoe. Op 24 maart 1997 had hij zijn verzoek herhaald. BEOORDELING1. De Belastingdienst/Particulieren Groningen (hierna: de Belastingdienst) heeft ter invordering van een aan verzoeker opgelegde naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting 1995 (inclusief kosten) ten bedrage van f 106 op 8 april 1997 bij verzoekers werkgever een loonvordering ex artikel 19 van de Invorderingswet 1990 ingesteld (vereenvoudigd derdenbeslag). Op grond van voornoemd artikel van de Invorderingswet is een derde die loon verschuldigd is aan een belastingschuldige op vordering van de Belastingdienst (de ontvanger) verplicht de belastingaanslagen van de belastingschuldige te betalen. De vordering geschiedt bij beschikking, en voor het doen van de vordering dient de Belastingdienst te beschikken over een aan de belastingschuldige betekend dwangbevel tot betaling (zie

Achtergrond

).2. Vast staat dat het dwangbevel op basis waarvan de Belastingdienst de loonvordering ex artikel 19 van de Invorderingswet 1990 heeft ingesteld, is betekend door achterlating van een afschrift op het voormalige adres van verzoeker. Blijkens de gegevens van de gemeentelijke bevolkingsadministratie stond verzoeker daar toen echter niet meer ingeschreven. Hieruit volgt – zoals de Belastingdienst in zijn reactie op de klacht erkende – dat de Belastingdienst niet beschikte over een rechtsgeldig aan verzoeker betekend dwangbevel. De Belastingdienst had daarvan op 8 april 1997, het moment van het instellen van de loonvordering, op de hoogte kunnen zijn. Immers, de Belastingdienst had op 3 maart 1997 verzoekers juiste adres opgenomen in het geautomatiseerde systeem, met als ingangsdatum 6 december 1995. Aldus heeft de vordering niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 19 van de Invorderingswet 1990 plaatsgevonden. Deze handelwijze, en daarmee dus het instellen van de loonvordering, was niet juist.3. Het voorgaande brengt tevens mee dat – zoals de Belastingdienst eveneens erkende – de Belastingdienst in zijn brief aan verzoeker van 5 juni 1997 ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat ten aanzien van het instellen van de onderhavige loonvordering de daarvoor geldende regels op de juiste wijze in acht waren genomen. De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Belastingdienst/ Particulieren Groningen, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financi n, is gegrond.                           

Instantie: Belastingdienst/Particulieren Groningen

Klacht:

Ter invordering naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting 1995 bij werkgever loonvordering ingesteld, terwijl dwangbevel niet klopte.

Oordeel:

Gegrond