1998/252

Rapport
Op 26 mei 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de erven van de heer V., ingediend door mr. F. Schonewille, kandidaat-notaris te Hardenberg, met een klacht over gedragingen van:1. het Nederlandse Consulaat-Generaal te Vancouver, Canada2. de Nederlandse ambassade te Ottawa, Canada3. het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als gedragingen van de Minister van Buitenlandse Zaken, werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de namens verzoekers verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoekers klagen erover dat het Consulaat-Generaal te Vancouver, Canada, de Nederlandse ambassade te Ottawa, Canada, en/of het Ministerie van Buitenlandse Zaken, een verzoek om opsporing van een erfgenaam van 2 juni 1995 niet voortvarend hebben/heeft afgehandeld, omdat verzoekers pas op 21 november 1996 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken hebben vernomen dat zij een particulier adressenbestand van een uitgever konden raadplegen. Hierdoor is de afhandeling van de nalatenschap ernstig vertraagd.

Achtergrond

1. Artikel 412, Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (art. 1:412 BW)Artikel 1:412 BW, opgenomen onder afdeling 2 ("Personen wiens bestaan onzeker is") van titel 18 ("Afwezigheid, vermissing en vaststelling van overlijden in bepaalde gevallen"), luidt:" 1. Wanneer aan een persoon wiens bestaan onzeker is een erfdeel of een legaat opkomt, waartoe, indien hij niet in leven mocht zijn, anderen zouden gerechtigd zijn, verleent de rechtbank van de plaats waar het sterfhuis zich bevindt, aan die anderen op hun verzoek machtiging tot de uitoefening van het recht van erfgenaam of legataris. 2. De rechtbank kan zo nodig, openbare oproepingen bevelen en behoedmiddelen ten behoeve van de belanghebbenden voorschrijven.3. Indien na het verlenen van de machtiging mocht blijken, dat de vermiste op de dag van het openvallen der nalatenschap heeft bestaan, kan de teruggave van de in bezit gekomen goederen en van de vruchten worden gevorderd, op de voet en onder de beperkingen als hierna bij de verklaring van vermoedelijk overlijden is aangegeven."

2. De Bundel Consulaire Voorschriften (BCV) In de Bundel Consulaire Voorschriften zijn onder CM.G.1, CM.G.2 en CM.G.3 voorschriften opgenomen inzake verzoeken met betrekking tot respectievelijk welstand/opsporing, vermissing en adresinformatie. Onder CM.G.4 "Bescherming privacy" is het volgende opgenomen, voorzover hier van belang:"Aan verzoekers als bedoeld in CM.G.1, CM.G.2 en CM.G.3 punt 1 zal steeds worden medegedeeld dat het adres van de relatie in het buitenland slechts dan kan worden doorgegeven, indien deze daarvoor toestemming heeft verleend overeenkomstig de op het stuk van privacy-bescherming bestaande gedragsregels. Derhalve dient in voorkomende gevallen steeds deze toestemming aan de gezochte te worden gevraagd. Indien geen toestemming wordt verkregen, dient daarvan in het antwoord aan DPC/CM melding te worden gemaakt."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de Consul-Generaal te Vancouver, Canada, de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Minister van Buitenlandse Zaken deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoekers gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. De feiten1. Bij brief van 3 mei 1995 verzocht mr. B., notaris te H., het Nederlandse Consulaat-Generaal te Vancouver het volgende:"...In verband met de afwikkeling van een nalatenschap zou ik graag van U vernemen het adres van mevrouw R. L. geboren te G. op 10 september 1930. Mevrouw L. heeft zich rond 1955 in Vancouver gevestigd. Zij is in eerste echt gehuwd geweest met de heer K. en is thans gehuwd met de heer M..."

2. Op 19 mei 1995 schreef het Consulaat-Generaal aan mr. B.:"...Met verwijzing naar Uw brief van 3 mei 1995, moge ik U berichten dat dzz. geen huidig adres bekend is van mevrouw M.-L. In 1962 werd voor het laatst door dit Consulaat-Generaal een paspoort uitgereikt aan betrokkene. Het is niet onmogelijk dat Mw. M. nadien de Canadese nationaliteit heeft verkregen. Het adres van de zoon, H. M. (geb. 6-4-1963 te Vancouver) is evenmin bekend. Ik moge U adviseren om dit verzoek alsmede eventuele toekomstige opsporingsverzoeken – mede in verband met de eventueel in rekening te brengen kosten (incl. kanselarijrechten) – voortaan steeds via het Ministerie van Buitenlandse Zaken, Directie Algemene Zaken, Bureau Sociaal-Economische Zaken (DAZ/SZ), Postbus 20061, 2500 EB Den Haag, aan de Nederlandse diplomatieke en consulaire vertegenwoordigingen in het buitenland voor te leggen. Na verificatie bij Ambassade en Consulaten (-Generaal) wordt tenslotte een oproep geplaatst in de Nederlandstalige bladen in het desbetreffende land, hetgeen regelmatig tot positieve resultaten leidt..."3. Mr. B. en zijn kantoorgenoot mr. S., kandidaat-notaris, verzochten het Ministerie van Buitenlandse Zaken bij brief van 2 juni 1995 om op het opsporingsonderzoek de gebruikelijke procedure toe te passen, zoals aangegeven in de brief van het Consulaat-Generaal van 19 mei 1995.4. Op 27 juni 1995 berichtte het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan het Consulaat-Generaal te Vancouver (met verzending van een afschrift naar de Nederlandse ambassade te Ottawa) als volgt:"...Ref. uw brief dd. 19 mei 1995 aan Mr. B., notaris te H., verzoek ik u, indien mogelijk, advertenties te plaatsen in Nederlandstalige dagbladen, tijdschriften enz. Indien mevrouw M. daarop reageert, en indien zij nog de Nederlandse nationaliteit bezit, dient zij eerst toestemming te geven haar adres aan Mr. B. bekend te stellen. Voor de goede orde merk ik op dat de notaris haar adres wenst i.v.m. een nalatenschap..." Op gelijke datum stuurde het Consulaat-Generaal te Vancouver aan de ambassade te Ottawa afschriften van de brieven van mr. B. en het Consulaat-Generaal van 3 respectievelijk 19 mei 1995. Aangezien het plaatsen van oproepen in de Nederlandstalige kranten sinds enige tijd door de ambassade werd verzorgd en het Consulaat-Generaal geen budget had voor dergelijke acties, verzocht het Consulaat-Generaal de ambassade om de oproep te laten plaatsen.

5. Op 20 november 1996 had mr. S. of mr. B. telefonisch contact met het Ministerie van Buitenlandse Zaken over het verzoek om adresinformatie. Op gelijke datum berichtte de Nederlandse ambassade te Ottawa het Ministerie van Buitenlandse Zaken dat het onderzoek naar de verblijfplaats van mevrouw M. geen resultaat had opgeleverd. Op de advertenties die waren geplaatst in drie Nederlandstalige kranten die in Canada worden gepubliceerd, was evenmin een reactie ontvangen. De ambassade deelde verder mee dat de heer Van der H., uitgever van de Windmill Herald, bereid was – tegen betaling van C $ 50 per uur – zijn uitgebreide databank van Noord-Amerikaanse adressen te raadplegen. De ambassade gaf voorts telefoon- en faxnummer van de heer Van der H. door. Op 21 november 1996 gaf het Ministerie van Buitenlandse Zaken per fax de van de ambassade te Ottawa ontvangen informatie integraal door aan mr. S.6. Bij brief van 27 november 1996 aan het Ministerie sprak mr. S. zijn verbazing uit over de gang van zaken. Het ontging hem waarom het Consulaat-Generaal te Vancouver niet direct op 19 mei 1995 (zie hierboven onder 2.) hem het advies had verstrekt om zich te wenden tot de heer Van der H., beheerder van het particuliere adressenbestand. Hij bracht in dit verband naar voren dat het Consulaat-Generaal pas op het particuliere adressenbestand wees in november 1996, nadat door het kantoor van mr. S. de procedure van artikel 412 Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek was begonnen, de rechtbank in dit kader om een document had verzocht, waaruit bleek hoe het Ministerie het opsporingsverzoek had afgehandeld en mr. S. of mr. B. in november 1996 hierover contact met het Ministerie had opgenomen. Verder deelde mr. S. mee dat hij contact had opgenomen met de heer Van der H., die hem had bericht op welk adres mevrouw M. tot voor kort woonachtig was geweest, maar dat zij inmiddels was verhuisd. Mr. S. stelde dat mevrouw M. op 19 mei 1995 hoogstwaarschijnlijk nog op het adres had gewoond. Hij meende dat de door Buitenlandse Zaken gevolgde handelwijze had resulteerd in ernstige vertraging en gemaakte kosten. De erfgenamen zouden overwegen om het Ministerie aansprakelijk te stellen voor de aldus ontstane schade.7. Op 27 januari 1997 reageerde het Ministerie op voorgaande brief van mr. S.:"...Het Nederlandse Consulaat-Generaal te Vancouver heeft naar aanleiding van uw verzoek direct actie ondernomen het adres van mevr. M.-L. op te sporen. Hiertoe werden advertenties geplaatst in de drie in Canada verschijnende Nederlandstalige periodieken, te weten: De Krant, De Windmill Herald en de Nederlandse Krant. Deze advertenties hebben geen enkel resultaat opgeleverd. De Windmill Herald is de krant die door de heer Van der H. wordt uitgegeven. Van de zijde van het Consulaat-Generaal bestond enige aarzeling om direct naar het adressenbestand van de heer Van der H., of enig ander particulier bureau, te verwijzen, aangezien op grond van privacy-overwegingen er altijd vanuit wordt gegaan dat de gezochte persoon zelf eerst toestemming moet geven om zijn adres aan derden bekend te stellen. Het is mij bekend dat beheerders van particuliere adressenbestanden een dergelijke zorgvuldigheid niet in altijd acht nemen..."8. Bij brief van 30 januari 1997 deelde mr. S. aan het Ministerie mee geen genoegen te nemen met bovenstaande reactie van het Ministerie. Hij was ervan overtuigd dat de heer Van der H. bij het Consulaat-Generaal te Vancouver niet bekend stond als behorend tot de categorie onzorgvuldige beheerders van particuliere adressenbestanden. Hij verzocht het Ministerie ten minste de directe kosten, die door de advocaat waren gemaakt voor de opsporing van mevrouw M. en de verkoop van de tot de nalatenschap behorende woning zonder haar toestemming, aan de boedel te vergoeden.9. In een brief van 24 februari 1997 aan mr. S. stelde het Ministerie dat het Consulaat-Generaal het verzoek tot adresopsporing adequaat en correct had behandeld. Het Consulaat-Generaal had de juiste procedure gevolgd. Het particuliere adressenbestand diende zich pas, in feite per toeval, eind november 1996 aan. Er was volgens het Ministerie geen reden om de door mr. S. gevorderde kosten te vergoeden.10. Bij brief van 26 februari 1997 schreef mr. S. het Ministerie onder meer als volgt:"Ongetwijfeld heeft het Consulaat-Generaal de bij Uw Ministerie daartoe beschreven procedure adequaat en correct doorlopen. De erven achten het echter onbegrijpelijk dat een dergelijke procedure wordt doorlopen terwijl het Consulaat-Generaal er van op de hoogte moet zijn geweest dat – op het moment waarop het verzoek werd ontvangen – er in Vancouver door een particuliere uitgever een up to date adressenbestand van Nederlanders in Noord-Amerika werd beheerd. Dit adressenbestand diende zich mitsdien niet bij toeval aan eind november 1996, zoals U in Uw brief beweert. Het Consulaat-Generaal had – als dienstverlenende organisatie – derhalve direct dit adressenbestand dienen te raadplegen; vervolgens had het de juistheid van de verkregen gegevens dienen te controleren en had het aan mevrouw R.A. M.-L. dienen te vragen of zij kon instemmen met toesturing van deze gegevens aan ons kantoor. E n en ander had binnen een termijn van drie weken kunnen zijn afgewikkeld zonder noemenswaardige kosten. Om kort te gaan achten de erven het niet acceptabel dat U in een geval als het onderhavige – waar een particulier adressenbestand beschikbaar is – een standaardprocedure volgt, waardoor een zeer aanzienlijke vertraging optreedt in de afhandeling van de nalatenschap en waardoor door de erven hoge kosten worden gemaakt. Namens de erven kan ik U dan ook laten weten dat zij geen genoegen nemen met Uw toelichting en afwijzing van het alleszins redelijke verzoek tot vergoeding aan de nalatenschap van de advocaatkosten. Ik wil U nogmaals dringend verzoeken om dit U bekende bedrag aan de nalatenschap te vergoeden door storting op rekening nummer..."11. Op 28 maart 1997 reageerde het Ministerie als volgt:"...Uw brief van 26 februari jl. geeft mij geen aanleiding mijn eerder ingenomen standpunt te herzien. Ik betreur het door u geschetste onbegrip van de erven, maar wijs er tegelijkertijd op dat dit mede gebaseerd is op de ongegronde veronderstelling dat het Consulaat-Generaal te Vancouver reeds ten tijde van uw eerste verzoek kennis had van (de bruikbaarheid van) het particuliere adressenbestand van de uitgever van de Windmill Herald. Voorts wijs ik erop dat de verantwoordelijkheid voor 'opspoorbaar zijn' in de eerste plaats bij het betrokken individu zelf ligt. De overheid heeft t.a.v. adresopsporing een duidelijk omschreven inspanningsverplichting maar kan geen resultaat garanderen en dus ook niet aansprakelijk worden gesteld indien dat niet of niet tijdig wordt behaald. Terzijde merk ik nog op dat uit de met uw brief van 30 januari jl. ontvangen declaratie geen enkele relatie blijkt tussen de advocaatkosten en de voor betrokkene teleurstellende uitkomst van de opsporingsactiviteiten van dit Ministerie. Alleen al om die reden zou ik deze claim niet kunnen honoreren. Overigens is mij bij bestudering van het dossier gebleken dat de kosten die dit Ministerie voor de adresopsporing van mevrouw M. heeft gemaakt, nooit bij haar in rekening zijn gebracht. Voor de goede orde wijs ik erop dat deze verschuldigd zijn ongeacht het behaalde resultaat. Om tegenover betrokkene toch een gebaar te maken, deel ik u mee dat van invordering van deze kosten zal worden afgezien..."12. Bij brief van 8 april 1997 schreef mr. S. onder meer:"...Uw brief van 28 maart jl. geeft mij aanleiding tot de volgende opmerkingen. Dat het Consulaat-Generaal reeds ten tijde van mijn eerste verzoek kennis had van (de bruikbaarheid van) het particuliere adressenbestand van de uitgever van de Windmill Herald blijkt ondubbelzinnig uit de brief van (het Ministerie; N.o.) de dato 27 januari 1997, de veronderstelling is mitsdien alleen al hierom niet ongegrond zoals U beweert. Nimmer werd vanwege de erven betoogd dat de overheid enig resultaat dient te garanderen. De erven zijn niettemin van mening dat er geen sprake is geweest van werkelijke inspanning doch dat het Consulaat-Generaal te Vancouver zich heeft beperkt tot het op de automatische piloot afhandelen van het desbetreffende verzoek. Indien U dit wenst kunnen de opgevoerde advocaatkosten worden gespecificeerd...". Het standpunt van verzoekers Het standpunt van verzoekers staat samengevat weergegeven onder

Klacht

.. Het standpunt van de Minister van Buitenlandse Zaken Bij brief van 15 september 1997 reageerde de Secretaris-Generaal van het Ministerie van Buitenlandse Zaken op de klacht:"...1. De behandeling van het verzoek om adresinformatie Nadat notaris mr B. op 3 mei 1995 het consulaat-generaal te Vancouver gevraagd had hem het adres op te geven van mw R. (M.)-L., heeft het consulaat-generaal hem op 19 mei 1995 laten weten niet over het gevraagde adres te beschikken en hem verzocht voor verdere behandeling van het verzoek contact op te nemen met het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Den Haag. Het consulaat-generaal had toen reeds het gebruikelijke (interne) onderzoek verricht. Na een daartoe strekkend verzoek van mr B. dd. 2 juni 1995 heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken het consulaat-generaal te Vancouver verzocht advertenties in Nederlandstalige kranten in Canada te plaatsen. Dit verzoek heeft het consulaat-generaal doorgeleid naar Hr. Ms. Ambassade te Ottawa, omdat de ambassade, anders dan het consulaat-generaal, beschikt over de middelen om dergelijke oproepen te plaatsen. De ambassade te Ottawa heeft begin juli 1995 contact opgenomen met een drietal Nederlandstalige publicaties in Canada, t.w. 'De Hollandse Krant', 'de Nederlandse Courant' en 'the Windmill Herald'. De uitgever van laatstgenoemde publicatie, de heer Van der H., deelde de ambassade op 31 juli 1995 mee dat hij een zekere H. M. kende maar dat hij zijn bronnen reeds geraadpleegd had en dat betrokkene (momenteel) niet vindbaar was. Hij voegde daaraan toe te beschikken over een databank van ca 90 miljoen Noordamerikaanse adressen en bereid te zijn tegen betaling 'searches' te doen. Hierop is de ambassade niet ingegaan. Volledigheidshalve vermeld ik nog dat het bestaan van dit adressenbestand op dat tijdstip aan het consulaat-generaal te Vancouver niet bekend was. De ambassade heeft op 7 juni 1995 aan de drie genoemde kranten advertenties opgegeven die geplaatst zijn op resp. 25 juli, 29 juli en 7 oktober 1995. Hierop werd geen enkele reactie ontvangen. Ook andere door de ambassade geraadpleegde bronnen (paspoortadministratie, publieke telefoongids) leverden de gezochte informatie niet op. Zoals reeds aan mr S. meegedeeld, is een beroep op bevolkingsregisters e.d. in Canada niet mogelijk. Nadat mr B. begin november 1996 opnieuw dit ministerie had benaderd, is aan de ambassade te Ottawa informatie gevraagd over de stand van zaken. Omdat de inspanningen van de ambassade, zoals hierboven reeds gemeld, geen resultaat hadden opgeleverd en de druk op notaris B. kennelijk groot was, heeft de ambassade het ministerie op de heer Van der H. en diens adressenbestand geattendeerd. Deze informatie is vervolgens aan Mr B. doorgegeven.2. Oordeel over de behandeling. Het consulaat-generaal te Vancouver, de ambassade te Ottawa en het ministerie van Buitenlandse Zaken hebben naar mijn oordeel het verzoek om adresinformatie correct en voortvarend behandeld. Het consulaat-generaal heeft snel en correct gereageerd op het eerste verzoek dd. 3 mei 1995 (kopie brief dd. 19 mei 1995 in uw bezit). Het ministerie heeft n.a.v. de brief van Mr. B. dd. 2 juni 1995 op 27 juni 1995 aan het consulaat-generaal verzocht advertenties in Nederlandstalige publikaties te plaatsen, hetgeen op dezelfde datum door het consulaat-generaal is doorgeleid naar de ambassade te Ottawa (cc van beide berichten bijgevoegd). De door de ambassade ondernomen acties zijn sub 1 reeds beschreven. Ik acht de klacht van de erven V. dat niet reeds in juni 1995 aan hen is gemeld dat zij een particulier adressenbestand konden raadplegen, ongegrond. De posten in het buitenland zijn gehouden bij verzoeken om adresinformatie de consulaire voorschriften zoals neergelegd in de BCV, in acht te nemen. De BCV bepaalt in CM.G.4 (cc bijgevoegd) dat het adres van de relatie in het buitenland slechts kan worden doorgegeven indien deze daarvoor toestemming heeft verleend. Door de opsporing over te dragen aan andere – particuliere – instellingen kan de post naleving van deze regel niet langer verzekeren. Aldus ontstaat het risico dat met medewerking van de post de privacy van de in het buitenland woonachtige wordt aangetast. Ik acht het daarom juist dat de ambassade te Ottawa op het aanbod van de heer Van der H. niet is ingegaan. Dit ministerie heeft in een later stadium besloten notaris B. te informeren over het adressenbestand van de heer Van der H., omdat mr B. door de rechter onder druk was gezet om met de ontbrekende informatie te komen. Voorzover in de klacht mede is betrokken dat de ambassade te Ottawa niet eerder heeft laten weten dat de geplaatste advertenties geen resultaat hadden opgeleverd, kan ik u meedelen dat reacties op dergelijke advertenties soms pas na lange tijd komen. De kranten gaan vaak van hand tot hand en belanden uiteindelijk in ziekenhuizen en verzorgingstehuizen. Het is niet ongebruikelijk dat een lezer geruime tijd na de verschijningsdatum van een krant alsnog een naam herkent en contact opneemt met het in de advertentie genoemde telefoonnummer. In dit verband merk ik nog op dat, voorzover in het dossier valt na te gaan, ook namens de erven V. tussen juni 1995 en november 1996 niet opnieuw naar eventuele vorderingen in het onderzoek is ge nformeerd. Tenslotte wil ik er in meer algemene zin op wijzen dat, zoals reeds eerder aan mr S. meegedeeld, de verantwoordelijkheid voor het 'opspoorbaar' zijn in de eerste plaats bij het betrokken individu zelf ligt. De mogelijkheden van de overheid om – vaak reeds lang geleden – vertrokken Nederlanders te traceren, zijn beperkt. Wat de overheid op dit punt kan doen, en welke regels daarbij in acht moeten worden genomen, is, zoals gezegd, neergelegd in de Bundel Consulaire Voorschriften. Ik ben van oordeel dat het ministerie in casu voldaan heeft aan zijn inspanningsverplichtingen. Mijn conclusie is dan ook dat ik de klacht van de erven V. niet gegrond acht..." Bij brief van 6 november 1997 reageerde de Secretaris-Generaal van het Ministerie op door de Nationale ombudsman gestelde vragen:"... 1.       Op 20 november 1996 heeft de ambassade te Ottawa aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken meegedeeld dat het onderzoek naar de verblijfplaats van Mw. M.-L. geen resultaat had opgeleverd (cc faxbericht bijgevoegd). 2.       De ambassade heeft hierbij wel doorgegeven dat de mogelijkheid bestond om een particulier adressenbestand tegen betaling te raadplegen. In mijn brief van 15 september 1997 heb ik u reeds meegedeeld dat de ambassade op 31 juli 1996 al op de hoogte was van het bestaan van dit adressenbestand en daarbij heb ik uitgelegd waarom de ambassade toen niet op het aanbod van de heer Van der H. was ingegaan. Ik ben van mening dat het risico dat tegen de wil van betrokkene het adres zou worden doorgegeven, op de door u gesuggereerde wijze niet afdoende zou kunnen worden ondervangen.

Aan notaris B. zou de naam van degene voor wiens diensten hij – namens de boedel – betaalde moeilijk onthouden kunnen worden, terwijl de heer Van der H. als particulier niet verhinderd zou kunnen worden zijn informatie rechtstreeks aan derden beschikbaar te stellen. De ambassade heeft derhalve niet alleen in overeenstemming met de BCV gehandeld maar ook een correcte inhoudelijke afweging gemaakt. 3.       Bij hoge uitzondering kan dit ministerie besluiten dat privacy-overwegingen moeten wijken voor hogere belangen en dat daarom van de gangbare procedure moet worden afgeweken. Een rechterlijke uitspraak zal o.m. de basis voor zo'n uitzondering kunnen vormen. Hoewel in casu van een rechterlijk vonnis nog geen sprake was, werd de door de rechter op notaris B. uitgeoefende aandrang beschouwd als voldoende rechtvaardiging voor een dergelijk besluit. Nu besloten was de overwegingen van privacy terzijde te schuiven, was er naar mijn oordeel geen reden het telefoonnummer van de heer Van der H. niet rechtstreeks aan mr. S. te verschaffen. Hierbij speelde niet alleen de hierboven sub 2 beschreven overweging een rol, maar ook het streven verder tijdverlies te helpen voorkomen..." Namens verzoekers is niet inhoudelijk gereageerd op bovengenoemde brieven van 15 september en 6 november 1997. Naar aanleiding van nadere vragen van de Nationale ombudsman liet een vertegenwoordiger van het Ministerie nog mondeling het volgende weten. Dat de Nederlandse ambassade te Ottawa niet eigener beweging de resultaten van het plaatsen van de advertenties in drie in Canada verschijnende kranten aan het Ministerie heeft meegedeeld, maar pas naar aanleiding van vragen van het Ministerie, is niet ongebruikelijk. Ambassades berichten in de regel in dit soort gevallen pas indien er positieve resultaten kunnen worden gemeld. Er zijn geen (interne) termijnen, die gelden voor het (tussentijds) berichten over de voortgang van adresopsporingen. In 1996 zijn wereldwijd 778 verzoeken om adresopsporingen gedaan aan Nederlandse consulaire posten. In 1995 waren dat er 811. Meegedeeld werd dat het Ministerie niet over gespecificeerde cijfers, uitgesplitst per land, beschikte. Wel werd opgemerkt dat verzoeken om adresopsporing (in verhouding tot andere landen) vaker betrekking hebben op voormalige emigratielanden, zoals Australi en Canada. Op Nederlandse consulaire posten zijn geen medewerkers, die zich voltijds met adresopsporing bezighouden. Het raadplegen van particuliere adressenbestanden is ongebruikelijk. Bij het raadplegen van een particulier adressenbestand kan het Ministerie niet garanderen dat de privacy van de betrokkene niet in gevaar komt. Optreden van het Ministerie als tussenpersoon tussen een indiener van een verzoek om adresopsporing en een beheerder van een particulier adressenbestand, op zodanige wijze dat wordt voorkomen dat beide partijen met elkaar in contact worden gebracht en de privacy van de betrokkene wordt geschonden, is volgens het Ministerie geen re le mogelijkheid. Een dergelijke handelwijze zou inhouden het steeds apart contact opnemen en houden met beide partijen. Hieronder zou in dit geval kunnen worden begrepen: het doorgeven aan verzoekers dat de ambassade een particulier adressenbestand kon laten raadplegen, dat aan deze raadpleging kosten waren verbonden van C$ 50 per uur, dat de boedel, indien verzoekers zouden aangeven van deze mogelijkheid gebruik te willen maken, deze kosten diende te dragen en een voorschot diende over te maken naar de ambassade of het Ministerie en het verder zorgdragen voor de (financi le) afwikkeling. Een dergelijke procedure acht het Ministerie te bewerkelijk voor het aantal medewerkers dat zich op ambassades met adresopsporing kan bezighouden. De bezetting op de ambassades is daarop niet ingesteld. Bovendien is bij deze werkwijze niet uitgesloten dat een indiener van een verzoek om adresopsporing er geen genoegen mee neemt dat hem naam, adres en telefoonnummer van de beheerder van een particulier adressenbestand wordt onthouden en achter die gegevens zal trachten te komen, met als gevolg mogelijke schending van de privacy van de opgespoorde persoon.

Beoordeling

Verzoekers klagen erover dat de afhandeling van een nalatenschap, waarvan verzoekers de erven waren, ernstig is vertraagd doordat het Consulaat-Generaal te Vancouver (Canada), de Nederlandse ambassade te Ottawa (Canada) en/of het Ministerie van Buitenlandse Zaken hun verzoek van 2 juni 1995 om opsporing van een erfgenaam niet voortvarend hebben/heeft afgehandeld. Pas op 21 november 1996 vernamen verzoekers van het Ministerie van Buitenlandse Zaken dat zij een particulier adressenbestand van een uitgever konden raadplegen.I. . Het Nederlandse Consulaat-Generaal te Vancouver, Canada1. Het Consulaat-Generaal te Vancouver heeft verzoekers bij brief van 19 mei 1995 ge nformeerd naar aanleiding van hun verzoek om adresopsporing van 3 mei 1995 (zie

Bevindingen

onder 1 en 2). Voorts heeft het Consulaat-Generaal het op 27 juni 1995 van het Ministerie ontvangen verzoek om in het kader van het adres-opsporingsverzoek van verzoekers advertenties te plaatsen in Nederlandstalige dagbladen op dezelfde datum doorgeleid naar de Nederlandse ambassade te Ottawa, omdat dit soort zaken door de ambassade wordt verzorgd (zie

Bevindingen

onder 4).2. Gelet op het bovenstaande is van enig gebrek aan voortvarendheid aan de zijde van het Consulaat-Generaal bij de afhandeling van verzoekers verzoek om adresopsporing geen sprake. De onderzochte gedraging is inzoverre behoorlijk. II. De Nederlandse ambassade te Ottawa, Canada1. Nadat de ambassade te Ottawa op 27 juni 1995 het verzoek had ontvangen om advertenties in Nederlandstalige publicaties te laten plaatsen, nam zij begin juli 1995 hierover contact op met drie van dergelijke bladen. De advertenties zijn geplaatst op 25 en 29 juli en op 7 oktober 1995. Tot zover kan ook hier geen gebrek aan voortvarendheid worden geconstateerd.2. De ambassade heeft pas in de tweede helft van november 1996, nadat het Ministerie naar de stand van zaken had gevraagd, aan het Ministerie meegedeeld dat de advertenties geen resultaat hadden opgeleverd. Hoewel de ambassade had ervaren dat op dergelijke advertenties soms pas na lange tijd wordt gereageerd, had zij niet om die reden nadat zij het verzoek had ontvangen bijna anderhalf jaar behoeven te laten verstrijken alvorens zij de resultaten van de geplaatste advertenties zou doorgeven. Het had meer voor de hand gelegen dat de ambassade enkele maanden na de plaatsing van de advertenties eigener beweging een tussenbericht had verzonden. Dit is niet gebeurd. Op dit punt had de ambassade meer voortvarend te werk kunnen gaan, ondanks het feit dat hierover geen interne voorschriften bestonden (en bestaan). In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.3. Echter, niet valt in te zien dat de door verzoekers gestelde ontstane vertraging in de afhandeling van de nalatenschap is te wijten aan het niet tijdig eigener beweging tussentijds informatie verstrekken door de ambassade over de respons op de geplaatste advertenties. Tussentijds informatie verstrekken over de (voorlopige) resultaten had de opsporing van het adres van mevrouw M. door het Ministerie niet dichterbij gebracht.4. De kern van verzoekers' klacht heeft betrekking op het feit dat de ambassade heeft nagelaten om direct, nadat de ambassade in juli 1995 op de hoogte was gebracht van het bestaan van het particuliere adressenbestand van de heer Van der H., verzoekers op die mogelijkheid te wijzen, of om zelf het adressenbestand te raadplegen. Indien de ambassade dit niet zou hebben nagelaten, zou volgens verzoekers het adres van mevrouw M. hoogstwaarschijnlijk kort na het ontdekken van het adressenbestand zijn opgespoord.5. De Minister gaf aan dat de Nederlandse ambassade te Ottawa, indien zij verzoekers in eerste instantie met de heer Van der H. in

contact zou hebben gebracht, de bescherming van de privacy van mevrouw M. in gevaar had gebracht. Op grond van voorschrift CM.G.4 van de Bundel Consulaire Voorschriften (BCV) kunnen adresgegevens slechts worden doorgegeven nadat aan betrokkenen daarvoor eerst toestemming is gevraagd, en zij die toestemming hebben gegeven (zie

Achtergrond

, onder 2). Voorkoming van schending van de privacy van personen van wie het adres in het buitenland door de Nederlandse overheid ten behoeve van particulieren wordt opgespoord, vormt op zich een te respecteren belang. In het algemeen dient te worden voorkomen dat deze personen ongewild worden geconfronteerd met derden, die van de Nederlandse overheid de beschikking over hun adressen hebben gekregen. Voorkoming van schending van privacy kan echter door de Nederlandse ambassade niet worden gebruikt als argument om af te zien van het wijzen van particulieren (in Nederland) op het bestaan van een particulier adressenbestand in het land waar de ambassade zich bevindt, indien de ambassade een verzoek van die particulieren om adresopsporing in behandeling heeft. Het wijzen op een dergelijk bestand verschilt belangrijk van het doorgeven van een concreet adres. Immers, voordat een dergelijk adressenbestand is geraadpleegd, is niet bekend of het adres van de persoon die wordt gezocht, zich ook daadwerkelijk in dat bestand bevindt. Het staat niet vast dat de gezochte persoon op deze wijze daadwerkelijk wordt opgespoord en door diegenen die hem zochten, (al dan niet tegen de zin van betrokkene) zal kunnen worden benaderd. In dit geval had een verwijzing door de Nederlandse ambassade te Ottawa naar het adressenbestand van de heer Van der H. - een particuliere databank met miljoenen adressen, die tegen betaling zou kunnen worden geraadpleegd - niet kunnen worden opgevat als een inbreuk op de bescherming van de privacy van mevrouw M., evenmin als een verwijzing naar bijvoorbeeld een Canadese landelijke CD-foongids had kunnen worden gezien als een dergelijke inbreuk. Het doorgeven aan verzoekers van het adres van mevrouw M. door de ambassade zonder eerst haar toestemming te vragen zou wel een dergelijke inbreuk hebben gevormd. Op voorkoming van het doorgeven van een adres zonder toestemming van de betrokkene is voorschrift CM.G.4 met zoveel woorden gericht. Uit het bovenstaande volgt dat de Nederlandse ambassade te Ottawa verzoekers, van wie zij een verzoek om opsporing van mevrouw M. in behandeling had, had moeten wijzen op het adressenbestand van de heer Van der H., zodra zij van het bestaan van dat bestand op de hoogte was gekomen. In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

6. Hoewel de onder 4. en 5. bedoelde gedraging van de ambassade als niet behoorlijk is aangemerkt, is verzoekers' stelling dat door deze gedraging de afhandeling van de nalatenschap ernstig is vertraagd en het Ministerie door de boedel gemaakte kosten zou dienen te vergoeden, betwistbaar. Niet vast staat dat, indien de heer Van der H. direct, nadat de ambassade achter het bestaan van het door hem beheerde adressenbestand was gekomen, dit bestand (in opdracht van verzoekers) tegen betaling zou hebben geraadpleegd, mevrouw M. daadwerkelijk zou zijn opgespoord. Bovendien geldt dat de taak om het adres van mevrouw M. op te sporen in de eerste plaats op verzoekers (de boedel) rustte. De inschakeling van het Ministerie door verzoekers doet niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van verzoekers om mevrouw M. op te sporen. Onder deze eigen verantwoordelijkheid valt het maken van kosten ter opsporing van mevrouw M., naast de kosten die zijn gemoeid met het indienen van een adresopsporingsverzoek bij het Ministerie. Niet kan worden gesteld dat deze kosten nooit zouden zijn gemaakt indien de heer Van der H. reeds in juli 1995 ten behoeve van verzoekers zijn adressenbestand had geraadpleegd. Verder is van belang dat verzoekers tussen het moment van indienen van het verzoek bij het Ministerie in mei/juni 1995 en november 1996 kennelijk niets hebben ondernomen ter opsporing van mevrouw M. en tevens hebben nagelaten om tussentijds bij het Ministerie te informeren naar de stand van zaken. Dat verzoekers de door hen gestelde vertraging in de afhandeling van de nalatenschap toerekenen aan de ambassade is dan ook niet terecht. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.III. . Het Ministerie van Buitenlandse Zaken1. Het Ministerie heeft het door verzoekers gedane verzoek van 2 juni 1995 op 27 juni 1995 aan het Consulaat-Generaal en de ambassade doorgeleid. Vervolgens heeft het Ministerie pas in november 1996, nadat namens verzoekers naar de stand van zaken was gevraagd, contact met de ambassade opgenomen en ge nformeerd naar de resultaten van de geplaatste advertenties.2. Het Ministerie had echter op eigen initiatief eerder bij de ambassade naar de stand van zaken moeten informeren en deze moeten doorgeven aan verzoekers. In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.3. Hetgeen hierboven onder II, sub 3, is overwogen ten aanzien van de Nederlandse ambassade te Ottawa is eveneens van toepassing op het Ministerie. De door verzoekers gestelde vertraging van de afhandeling van de nalatenschap kan daarom evenmin het Ministerie worden toegerekend. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

Conclusie

. De klacht over de onderzochte gedraging van het Nederlandse Consulaat-Generaal te Vancouver is niet gegrond. II. De klacht over de onderzochte gedraging van de Nederlandse ambassade te Ottawa is gegrond, behalve voorzover deze betrekking heeft op het veroorzaken van de door verzoekers gestelde vertraging in de afhandeling van de nalatenschap; op dit punt is de klacht niet gegrond. III. De klacht over de onderzochte gedraging van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, is gegrond voor zover deze betrekking heeft op het late informeren over de resultaten van het opsporingsonderzoek en niet gegrond voorzover deze betrekking heeft op het veroorzaken van de door verzoekers gestelde vertraging in de afhandeling van de nalatenschap. Alle gedragingen worden aangemerkt als gedragingen van de Minister van Buitenlandse Zaken.

Instantie: ambassade Ottawa

Klacht:

Verzoek om opsporing erfgenaam niet voortvarend afgehandeld.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Consulaat-Generaal Vancouver

Klacht:

Verzoek om opsporing erfgenaam niet voortvarend afgehandeld .

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Ministerie van Buitenlandse Zaken

Klacht:

Verzoek om opsporing erfgenaam niet voortvarend afgehandeld.

Oordeel:

Niet gegrond