1998/397

Rapport
Op 1 juli 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer K. te Tiel, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant (de burgemeester van Tilburg), werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker, als hoofdagent werkzaam bij de spoorwegpolitie, heeft naar aanleiding van een werving voor personeel bij het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant bij brief van 3 augustus 1994 gesolliciteerd naar de functie van medewerker basispolitiezorg bij dat korps. Na een sollicitatiegesprek en een aantal tests gaf het LSOP (het Landelijk Selectiecentrum voor de politie) op 1 februari 1995 het advies om hem in aanmerking te laten komen voor de functie. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant vervolgens niets meer met de sollicitatie heeft gedaan en hem uiteindelijk bij brief van 20 maart 1997 heeft meegedeeld het niet re el te achten actief met zijn sollicitatie verder te gaan. Voorts klaagt verzoeker erover dat het korps in de brief van 20 maart 1997 aan die mededeling toevoegde dat het bereid was zijn sollicitatie in behandeling te houden zolang hij dat wenste. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat het korps hem veelal pas informatie verstrekte over de behandeling van de sollicitatie nadat hij daar om had gevraagd.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Vervolgens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Ook is verzoeker om nadere informatie gevraagd. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Verzoeker deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De beheerder van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten1. Verzoeker richtte zich bij brief van 3 augustus 1994 tot de co rdinator werving en selectie van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant met onder meer het volgende:"Na eerst telefonische informatie ingewonnen te hebben, bij een van de medewerksters van uw afdeling, en rijp beraad, wil ik langs deze weg kenbaar maken belangstelling te hebben voor de functie van medewerker basispolitiezorg. Uit de eerder genoemde informatie is mij duidelijk geworden dat in eerste instantie de voorkeur uitgaat naar mensen welke reeds als zodanig werkzaam zijn in een andere regio. Ondergetekende is momenteel werkzaam als hoofdagent bij de Spoorwegpolitie (Algemeen opsporingsambtenaar), met als huidige standplaats Maastricht. (...) Ik begrijp, uit eerder genoemd gesprek, dat eerst nog een principe uitspraak gedaan moet worden door het management. Dit i.v.m. de meerkosten welke een uitgebreidere werving met zich mee brengt. Mocht deze uitspraak in die zin positief zijn dat mijn sollicitatie meegenomen wordt, dan verneem ik dit graag."2. Bij brief van 25 augustus 1994 deelde de korpschef verzoeker mee dat zijn sollicitatie in goede orde was ontvangen en dat zijn brief in behandeling was genomen. Verzoeker zou zo spoedig mogelijk nader worden bericht over de verdere gang van zaken.3.1. In het Algemeen Politieblad van 1 oktober 1994 verscheen een advertentie van de politie Midden- en West-Brabant, waarin onder meer het volgende is opgenomen:"Hernieuwde openstelling (...) Voor plaatsing in de districten van de regio waar een tekort is aan personeel is zij op zoek naar:Medewerkersbasispolitiezorg A en B (v/m)

(...) Uw leeftijd ligt rond de 30 jaar; u bent zeker niet ouder dan 40 jaar."3.2. Bij brief van 24 oktober 1994 werd verzoeker verzocht ter completering van zijn sollicitatiegegevens een sollicitatieformulier in te vullen en die tezamen met kopie n van diploma's en/of cijferlijsten terug te sturen aan de politie.4. Naar aanleiding van de sollicitatie werd verzoeker bij brief van 21 november 1994 uitgenodigd voor een gesprek bij de politie op 24 november 1994.5.1. Bij brief van 2 januari 1995 werd verzoeker door het Landelijk Selectiecentrum voor de politie (LSOP) uitgenodigd voor de selectieprocedure. Verzoeker nam op 11 januari 1995 en op 25 januari 1995 deel aan selectietesten op het LSOP.5.2. Bij brief van 1 februari 1995 deelde de directeur van het LSOP verzoeker onder meer mee:"...dat uw dossier voor verdere afhandeling van uw sollicitatie is overgedragen aan de korps-/regiochef van het korps/de regio Midden en West Brabant. Op grond van onze selectiebevindingen adviseren wij het korps:[X]      u in aanmerking te laten komen voor een functie als basismedewerker politie. (...) Ten overvloede wijs ik u erop dat alleen het korps beslist of u wel of niet voor een aanstelling in een van de genoemde functies in aanmerking komt. Van de korps-/regiochef kunt u verdere mededelingen verwachten..."6. Op 22 februari, 9 en 20 maart 1995 belde verzoeker met de politie met de vraag om informatie over zijn sollicitatie. In het gesprek dat hij op 9 maart 1995 met de co rdinator werving en selectie, de heer P., voerde, deelde de heer P. verzoeker desgevraagd mee dat er een lijst met een aantal namen bestond, waarvan een deel zou doorgaan en de rest zou afvallen. P. liet weten dat verzoeker behoorde tot de groep met wie de politie verder wilde.7. Na een telefoongesprek op 3 april 1995 van verzoeker met de heer P. berichtte de korpschef verzoeker bij brief van 3 april 1995

onder meer het volgende:"In vervolg op uw sollicitatie naar de functie van adspirant basispolitiefunktionaris, deel ik u het volgende mee. Zoals u bekend, heeft de regio Midden- en West-Brabant gekozen voor een instroomtraject bestemd voor de doelgroep van 10 reservisten/spoorwegpolitie-agenten die kunnen doorstromen tot de basispolitiefunctie. Naast de uitslag van het selectierapport zal de instaptoets bij de opleidingsschool in Heerlen bepalend zijn voor de uiteindelijke keuze van dit tiental. U komt voor dit traject - naast een veertiental anderen - in aanmerking en u zult hierover nader worden bericht. Ik hoop u op dit moment voldoende te hebben ingelicht."8. Verzoeker nam vervolgens tussen 29 mei en 10 november 1995 verscheidene malen telefonisch contact op met de politie met de vraag of er nieuwe ontwikkelingen waren. Hem werd in een gesprek op 27 september 1995 onder meer meegedeeld dat het wachten was op de uitslag van het LSOP, die bezig was een inventarisatie te maken om zicht te krijgen op de nodige bijscholing voor spoorwegpolitieagenten.9. Bij brief van 21 november 1995 deelde de korpschef verzoeker het volgende mee:"...Hoewel u minimaal op de hoogte bent gehouden over de doorloop van het instroomtraject, heb ik gemeend u thans nader te berichten. Een feit is dat toen de regio M & W Brabant een start maakte eind 1994 met de instroom van de doelgroep reservisten en spoorwegagenten er nog sprake was van de Herziene Primaire Opleiding, (reguliere basisopleiding) waarbij een insteek "ergens" in dit opleidingstraject aanzienlijk eenvoudig was. Zoals bekend bestaat thans de Primaire Opleiding Medewerkers Basispolitiezorg, waarbij een zijdelingse instroom lastiger is. Met name deze verandering maakte dat de voortgang in een opleidingstraject in uw situatie behoorlijke stagnatie oploopt. Wij zijn als organisatie, gelet op het opleidingstraject, wisselend door "politie-onderwijs-Nederland" ge nformeerd. Zowel door de opleidingsscholen, als door het L.S.O.P. zijn diverse uitgangspunten, standpunten en visies benoemd en weer

verlaten, gewoon omdat er sprake is van een nieuwe onbekende situatie. Inmiddels is het L.S.O.P. een project gestart dat per doelgroep (spoorwegagenten, parketwachters, marechaussee-kandidaten etc.) een (opleidingen)pakketvergelijking maakt, wat zicht geeft op het aantal vrijstellingen. De uitkomst van dit project (per doelgroep) dient te worden voorgelegd aan de Minister van Binnenlandse Zaken ter goedkeuring. Het Korps Management Team van de regio Midden en West Brabant heeft besloten de ontwikkelingen van dit traject te willen volgen en niet te kiezen voor een andere start. Wanneer er uit dit traject nadere ontwikkelingen volgen welke voor u van belang zijn wordt u direct ge nformeerd. Ik vertrouw erop u voldoende te hebben ingelicht..."10. Op 7 februari 1996 informeerde verzoeker opnieuw telefonisch bij de politie. Naar aanleiding daarvan deelde de heer P. hem op 8 februari 1996 telefonisch mee dat er een personeelsstop was, hetgeen op verzoek van verzoeker op 5 maart 1996 telefonisch werd bevestigd door het Unithoofd Personeelszaken.11. Het Unithoofd Personeelszaken van de regiopolitie Midden- en West-Brabant deelde verzoeker bij brief van 14 maart 1996 onder meer het volgende mee:"In aansluiting op mijn schrijven d.d. 21 november 1995, en het telefoongesprek dat ik op 5 maart jl. met u mocht hebben, deel ik u mede dat er ten aanzien van de ontwikkelingen bij het L.S.O.P. op korte termijn duidelijkheid te verwachten is. Desondanks, meen ik u echter tevens te moeten informeren over een bijkomende belemmerende factor. Ten aanzien van de instroom van personeel geldt, op dit moment, voor de politieregio Midden en West Brabant een algehele personeelsstop. Dit heeft als gevolg dat geen nieuwe sollicitaties naar politiefuncties kunnen worden geaccepteerd, maar ook dat de doorloop van uw sollicitatie, voor zolang deze personeelsstop geldt, stagneert. Alhoewel dit niet met zekerheid kan worden gezegd leeft de verwachting dat de personeelsstop wel langere tijd (doch in ieder geval voor 1996) gehandhaafd dient te worden. Uiteraard ben ik bereid uw sollicitatie te handhaven, tenzij

uzelf hiervan wenst af te zien. In dit laatste geval verzoek ik u contact met mij hierover op te nemen. Ten aanzien van uw mededeling dat andere regio's in tegenstelling tot de regio Midden en West Brabant wel zijn overgegaan tot het aanstellen van medewerkers van de Spoorwegpolitie, deel ik u mede dat het korps in deze de landelijke richtlijnen van het L.S.O.P. heeft afgewacht. Ondanks deze opnieuw teleurstellende mededeling, verwacht ik u voldoende te hebben ge nformeerd."12. Verzoeker wendde zich bij brief van 1 augustus 1996 tot de korpschef met het volgende:"...Na zeer veel geduld opgebracht te hebben, richt ik mij nu tot u (...). Allereerst wil ik mij (...) bij u presenteren. Ondergetekende is momenteel zo'n 11 jaar werkzaam bij de Spoorwegpolitie. Ik ben nu al een aantal jaren hoofdagent en werkzaam, in de generale taakstelling, bij de Uitvoerende Dienst. In 1994 is door uw korps, minimaal 2 keer, geadverteerd middels een wervingsadvertentie in het Algemeen Politieblad. Daarin werden mensen verzocht te solliciteren naar een functie als medewerker-basispolitiezorg schaal 6 en 7. Na de tweede uitvraag sprak ik een collega van een andere standplaats. Deze deelde mij mede in de sollicitatieprocedure te zijn opgenomen. Hierop heb ik telefonisch contact opgenomen met de Afdeling Beheersondersteuning. Ik heb toen een telefonisch onderhoud gehad met P. (Co rdinator werving en selectie). Deze nodigde mij uit ook te solliciteren gezien het grote aantal in te vullen vacature's. Ik heb op 3 augustus 1994 derhalve een sollicitatiebrief ingezonden. Naar aanleiding van deze brief is de spreekwoordelijke molen gaan draaien. In het begin (...) vrij snel. Dit alles heeft geresulteerd in een, op verzoek van de politie Midden en West Brabant, gehaalde positieve keuringsuitslag bij het LSOP te Hilversum voor de beoogde functie. Hierna ging e.e.a. plotseling beduidend langzamer. (...) is hierdoor grotendeels het initiatief van mijn kant uitgegaan. In het omvattende tijdsvak zijn wel anderen (vrijwillige agenten) ingestroomd doch de (hoofd)agenten van de Spoorwegpolitie niet. De langdurige periode van onzekerheid resulteerde na ruim 1 jaar en 6 maanden, op 8 feb 1996, in een door mij aangevraagd telefonisch onderhoud met de heer P. Deze deelt, als de bekende donderslag bij heldere hemel, mede dat er nu een personeelsstop van kracht is. Dit gesprek resulteert in een desgevraagde schriftelijke bevestiging, een maand later (...). Het moge duidelijk zijn dat het voorgaande moeilijk te bevatten is. Eerst is er een Regiokorps dat zit te springen om medewerkers. Een aantal mensen reageren daarop en geven blijk van

geschiktheid. Daarna verloopt een aannametraject zo tergend langzaam dat deze kandidaten ongewild verzeild raken in een personeelsstop. Daar komt dan nog bij dat de andere doelgroep, de vrijwillige politieagenten, in ieder geval nog iets is aangeboden. Zelfs dat heb ik, en mijn collega's, moeten ontberen. De drijfveer achter dit schrijven (...) is dat ik deze procedure van geen enkele tijd vind. Gelet op de dagtekening van dit schrijven zijn inmiddels 2 jaren verstreken sinds mijn eerste brief. Vanuit grote delen van ons land weet ik dat diverse collega's, van de Spoorwegpolitie, op vrij eenvoudige wijze in 1995 en 1996 zijn overgestapt naar verschillende Regiokorpsen. Middels enkele applicatie-cursussen zijn wij eenvoudig in te passen in de basispolitiezorg. Die wens koester ik ook nog steeds. Derhalve verzoek ik u om met mij contact op te nemen ten einde een acceptabele oplossing te vinden..."13. Bij brief van 9 september 1996 rappelleerde verzoeker bij de politie, nu hij tot die datum geen reactie had gekregen en ook geen ontvangstbevestiging.14. De korpschef reageerde bij brief van 11 september 1996 op verzoekers brief van 1 augustus 1996. In zijn brief deelde de korpschef onder meer het volgende mee:"Naar aanleiding van uw schrijven d.d. 1 augustus jl. heb ik uw selectietraject onder de loep genomen. Wat mij daarbij als eerste opvalt is dat de termijn van uw selectietraject rijkelijk lang is. Dit heeft naar mijn mening een aantal oorzaken. Allereerst is mij helder geworden dat de beelden en de verwachtingen zoals de regio Midden en West Brabant heeft gehad op het moment van aanvang (eind 1994) ten aanzien van de instroom van personeel, met name de instroom van reservisten/vrijwilligers, zich anders hebben ontwikkeld dan voorzien. Naar mijn idee is dit enerzijds te wijten geweest aan een voortschrijdend inzicht in deze materie. Anderzijds, en niet in de laatste plaats, hebben zich ontwikkelingen voorgedaan buiten het gezichtsveld en tevens be nvloedingsveld van de regio Midden en West Brabant. Ik doel hier met name op het opleidingsgedeelte. De voortgang in dit traject heeft enige tijd gekost, waarbij de regio Midden en West Brabant zich op het standpunt heeft gesteld deze ontwikkelingen af te wachten, ondanks het feit dat andere regio's blijkbaar zelf zijn gestart met het opleiden van bijvoorbeeld Spoorwegagenten.

Een onvoorziene bijkomende factor is dat de regio Midden en West Brabant met een personeelsstop te kampen kreeg, hetgeen voor de doorstroom van wervings-, sollicitatie- en selectietrajecten, waaronder uw selectietraject, aanmerkelijk tijdverlengend blijkt. Uw selectietraject overziend bent u, naar mijn mening telkens voldoende op de hoogte gehouden indien zich vermeldenswaardige feiten voordeden. Ik zeg u hierbij toe, dat u ge nformeerd zult blijven over de voortgang van dit proces."15. Bij brief van 19 februari 1997 richtte verzoeker zich opnieuw tot de korpschef met onder meer het volgende:"In uw antwoord, de dato 11 sept 1996 (...) geeft u aan mij op de hoogte te zullen houden van de ontwikkelingen. De correspondentie heeft allemaal plaats gehad voor de presentatie, door het Nederlandse kabinet, van de regeringsbegroting voor het jaar 1997. Uiteraard is die presentatie door mij met zeer veel interesse gevolgd. Ik was dus zeer opgewekt toen ik vernam dat er in 1997 voor de Nederlandse politie Hfl 100 miljoen extra werd vrijgemaakt. Ik vernam ook dat voor dit geld circa 1000 agenten erbij zouden komen. Ook begreep ik dat dit geld niet voor andere doeleinden gebruikt mag worden. Enkele weken na de presentatie van het kabinetsvoornemen vernam ik dat dit in zou houden dat het korps Midden en West Brabant geld zou krijgen voor het aanstellen van 204 agenten. Kennelijk is er in 2,5 jaar binnen uw regio niet veel veranderd aangezien een getal van circa 200 ook genoemd werd in 1994, het moment waarop ik solliciteerde. Gelet op het voorgaande verwachtte ik eind 1996 in ieder geval enig bericht, van uw korps m.b.t. mijn verdere sollicitatie-verloop. Ik ga er namelijk vanuit dat de planning, voor de invulling van die functieplaatsen, niet pas een aanvang zouden nemen 01 jan 1997. Groot is dan ook mijn teleurstelling dat ik tot op heden helemaal niets mocht vernemen van de Regiopolitie M. en W-Brabant. In de eerste alinea van deze brief staat nogmaals, misschien ten overvloede, vermeld sedert wanneer mijn sollicitatie bij uw korps in behandeling is. Dat beslaat nu een periode van 2 jaar en 6 maanden. Ik verzoek u derhalve om mij aan te geven wat het korps Midden en West Brabant nu van plan is om verder, m.b.t. mijn sollicitatie, te gaan ondernemen. Ik verwacht hierop een eerlijk en concreet antwoord. Ik denk dat mijn geduld nu al wel dusdanig op de proef is gesteld dat eerder genoemd verzoek niet meer dan redelijk genoemd mag worden."

16. In antwoord op verzoekers brief liet de korpschef hem bij brief van 20 maart 1997 onder meer het volgende weten:"De uitbreiding van de politie-organisatie Midden en West Brabant resulteert, voor wat betreft 1997, in een uitbreiding van 45 plaatsen ge niformeerd personeel. Hoe en waarom dit aantal verschilt van andere cijfers, welke regelmatig worden genoemd, heeft diverse oorzaken. Concreet mag de regio dit jaar dus uitbreiden met 45 plaatsen; daarvan is een aantal plaatsen bestemd voor surveillanten en er is ruimte gereserveerd voor de overstap van concreet 9 personen defensiepersoneel. Deze instroom van 9 personen is "bovenlangs" tussen de ministeries van Binnenlandse Zaken en Defensie afgesproken. De overige 15 plaatsen zijn bestemd voor het adspirantentraject. Medio maart zijn reeds 7 adspiranten daadwerkelijk met hun opleiding begonnen. Naar het zich laat aanzien zullen nog eens 8 kandidaten comform deze instroompolitiek van de regio Midden en West Brabant het gewenste aantal van 45 completeren. Omdat u in uw genoemde brief een eerlijk en concreet antwoord wenst over uw instroommogelijkheden, kan ik u hierop mededelen dat ik het niet re el acht actief met uw sollicitatie verder te gaan, omdat het accent wordt gelegd op de instroom van adspirantagenten. Ik ben bereid uw sollicitatie in behandeling te houden zolang als u dat wenst."17. Nadat verzoeker zich tot de Nationale ombudsman had gewend berichtte hij de korpschef bij brief van 24 juli 1997 nog het volgende:"...Met verbijstering heb ik van de inhoud van uw brief (...) kennis genomen. Om kort te gaan stromen er diverse discipline's in doch ik, getergd tot op het bot, na een sollicitatieprocedure van om en nabij de 3 jaar word op een zijspoor gezet. De laatste zinsnede uit die brief is kennelijk een pro-forma handeling. U zult mijnerzijds echter geen bericht krijgen dat ik stop met de sollicitatie daar ik dit niet van plan ben. Gelet op bedoelde opmerking stuurt u daar wel op aan. Dit met de inhoud van uw brief in het achterhoofd. Daar ik echter in deze geen verdere activiteiten verwacht van de Regiopolitie Midden- en West Brabant, claim ik derhalve bij u de drie dagen opgenomen onbetaald verlof welke ik, ten behoeve van

de procedure, heb moeten opnemen. Ik zie mezelf niet als een kandidaat welke dit moet incalculeren bij een sollicitatie. Op uw verzoek ben ik op diverse manieren beproefd/getest en goed bevonden. U gaat echter niet over tot een aanstelling. Om de conclusie te trekken heeft u drie jaar de tijd genomen. De betreffende dagen zijn 24/11/94, 11/01/95 en 25/01/95 voor respectievelijk een gesprek in Bergen op Zoom en twee dagen keuring bij het LSOP te Hilversum. De daaraan, voor mij, verbonden kosten waren Hfl 196,50 per dag. Verder heeft u mij 36 maanden reikhalzend uit laten kijken naar de post. Telkens die telefoongesprekken, mijnerzijds ondernomen, met die vage uitkomsten over hoe en wanneer het verder zou gaan. Voor deze immateri le schade wil ik een vergoeding ad Hfl 500,- per 12 maanden. Als laatste wil ik opmerken dat ik de gehele procedure, middels de bijbehorende bescheiden, ter hand heb gesteld aan (...) Nationale ombudsman...". Het standpunt van verzoeker Het standpunt van verzoeker staat - samengevat weergegeven - onder

Klacht

.. Het standpunt van de beheerder van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant In reactie op de klacht liet de korpsbeheerder de Nationale ombudsman bij brief van 13 november 1997 zijn standpunt weten. Dit standpunt hield onder meer het volgende in:"Alvorens in te gaan op de afzonderlijke klachtonderdelen vind ik het van belang in te gaan op de ontwikkelingen die hebben plaatsgevonden tijdens de sollicitatieprocedure van verzoeker. Nadat de politieregio Midden en West Brabant was gereorganiseerd (1-4-1994) ontstonden er medio 1994 een zestigtal vacatures voor de functie van medewerkers basispolitiezorg A en B. Onder andere in het Algemeen Politieblad, de dato 1 oktober 1994, werd een advertentie geplaatst inzake deze vacatures. Ofschoon het aannamebeleid primair gericht was op de werving van personen beneden de leeftijd van 23 jaar, ten behoeve van de reguliere opleiding (HPO), werd hiervan, gelet op de noodzakelijkheid in verband met het grote aantal vacatures, afgeweken. Teneinde een inhaalslag te kunnen maken is de vacature ook opengesteld voor anderen. Op de advertentie heeft verzoeker, werkzaam bij de spoorwegpolitie, gereageerd. Op 24 november 1994 heeft te Bergen op Zoom een selectiegesprek plaatsgevonden. Aangezien dit gesprek positief

verliep, is verzoeker op 11 en 25 januari 1995, getest op het LSC (Landelijk Selectiecentrum). Deze selectie verliep eveneens positief. Het was aanvankelijk de bedoeling de medewerkers van de spoorwegpolitie een "instaptoets" te laten volgen teneinde te kunnen bezien wat het kennis- en ervaringsniveau was, aangezien de opleiding van de spoorwegpolitie niet (geheel) aansloot bij die van de politie. De instaptoets sloot aan bij de toen geldende politieopleiding, zijnde de HPO (Herziene Politieopleiding). Het was de intentie na de instaptoets de sollicitanten passende modules aan te bieden zodat de gehele HPO niet gevolgd hoefde te worden (maatwerkmodel). De HPO was/is echter tussentijds vervangen door een geheel nieuwe opleiding, zijnde de POMB (Primaire Opleiding Medewerkers Basispolitiezorg). Dit impliceerde dat het aan de medewerkers van de spoorwegpolitie aanvankelijk aan te bieden modulepakket niet meer aansloot bij de politieopleiding. Er was door het LSOP geen overgangssituatie gecre erd. Hierdoor werd de regio geconfronteerd met een zeer ongewenste situatie. Aan de ene kant had de regio personeel nodig en aan de andere kant kon potenti le kandidaten van de spoorwegpolitie geen passende opleiding worden aangeboden. Toen deze situatie aan het LSOP kenbaar werd gemaakt, bleek dat nader onderzocht moest worden in hoeverre het modulepakket aangepast diende te worden aan de nieuwe opleidingseisen. Het LSOP kon pas in januari 1996 een toegesneden opleidingspakket aanbieden. Toen dit duidelijk geworden was, was inmiddels een personeelsstop van kracht in de regio. Na be indiging van de personeelsstop was de noodzaak om anderen dan de primaire doelgroep toe te laten, niet meer aanwezig. Hiervan is verzoeker op 20 maart 1997 op de hoogte gebracht. Ten aanzien van de klachtonderdelen:. De verzoeker klaagt over het feit dat het regionale politiekorps Midden en West Brabant (vervolgens) niets meer gedaan heeft met de sollicitatie en dat verzoeker bij brief van 20 maart 1997 is medegedeeld dat het regiokorps het niet re el achtte actief verder te gaan met de sollicitatie. Vanaf het moment van sollicitatie tot aan het schrijven van 20 maart 1997 is er veelvuldig gecommuniceerd met verzoeker. (...) Door de overgang van de opleiding HPO in POMB kon het modulepakket wat aanvankelijk bestemd was voor de medewerkers van de spoorwegpolitie niet meer worden aangeboden. Door het LSOP moest

nader bezien worden welke veranderingen aan dit pakket aangebracht moesten worden, gelet op de veranderde opleiding. De regio MWB heeft ervoor gekozen deze ontwikkeling af te wachten. Hierover is verzoeker in kennis gesteld, per brief van 21 november 1995. In het schrijven van verzoeker, de dato 19-2-1997, wordt om een eerlijk en concreet antwoord gevraagd. De korpschef heeft verzoeker hierover bericht op 20 maart 1997. Het niet re el achten actief met de sollicitatie om te gaan is te wijten aan het vasthouden aan de primaire doelgroep, aangezien de noodzaak om op korte termijn vacatures in te vullen inmiddels was vervallen. II. De verzoeker klaagt er voorts over dat het korps in de brief van 20 maart 1997 aan die (onder I weergegeven) mededeling toevoegde dat het bereid was zijn sollicitatie in behandeling te houden zolang hij dat wenste. De bedoeling van deze opmerking "het in portefeuille houden van de sollicitatie" is gelegen in het feit dat bij gewijzigde omstandigheden/nieuwe ontwikkelingen, waaronder aanpassing van de doelgroep, de sollicitatie van verzoeker, indien deze dit had aangegeven, wederom in behandeling zou kunnen worden genomen. III. Tenslotte klaagt verzoeker erover dat het korps hem veelal pas informatie verstrekte over de behandeling van de sollicitatie nadat hij daarom had gevraagd. De verzoeker is ge nformeerd op momenten dat er vermeldenswaardige feiten waren. Deze mededelingen zijn uit eigener beweging gedaan. Verwezen wordt bijvoorbeeld naar de brieven, de data 21 november 1995, 14 maart 1996, 11 september 1996. Voorts is er regelmatig telefonisch contact geweest met verzoeker. Dit was meestal op instigatie van verzoeker. Mijn inziens is aan de eis van informatieverschaffing voldaan. Tot slot wil ik nog het navolgende opmerken. De regio Midden en West Brabant is tijdens de desbetreffende sollicitatieprocedure geconfronteerd met onvoorziene gebeurtenissen zoals de verandering van politieopleiding en de (noodzakelijke) invoering van de personeelsstop. Dit heeft, tot begrijpelijke teleurstelling van verzoeker, geleid tot een aanzienlijke vertraging van de procedure met als eindresultaat dat de noodzaak van werving van personen buiten de aanvankelijke doelgroep door de tijd was ingehaald. Het belang van een evenwichtige leeftijdsopbouw (gelet op de "vergrijzing" die plaatsvindt) onder het personeelsbestand van de regio Midden en West Brabant en de beheersbaarheid van de begroting (gelet op de

gevolgen van instroom op relatief langere termijn) diende een hogere prioriteit te krijgen dan het individuele belang van verzoeker (en zijn collega's die in een soortgelijke positie verkeerden). Het geheel overziende ben ik, ondanks de vervelende positie waarin verzoeker terecht is gekomen, van mening dat de klacht geen stand kan houden. Hierbij dient aangetekend te worden dat er in de richting van verzoeker nimmer formele aanstellingstoezeggingen zijn gedaan.". Reactie van verzoeker Verzoeker reageerde bij brief van 8 januari 1998 op het standpunt van de korpsbeheerder. In zijn brief bracht hij het volgende naar voren:"...In de 3e alinea wordt gerept van een zestigtal vacature's medio 1994. Destijds waren er, volgens de p-chef de heer P., een kleine 200 vacature's. Verderop, in die alinea spreekt men over het ruimer openstellen van de vacature's. Op dat moment wist men, of had het moeten weten, dat de Spoorwegpolitie-agent bijgeschoold moet worden middels enkele module's. Module's welke reeds bij andere regiokorpsen gebruikt zijn. Dit gelet op het feit dat reeds meer dan 100 collega's de overstap gemaakt hebben. Van het voorgaande heb ik de P-chef, de Heer P., op de hoogte gebracht. In de 4e alinea spreekt men over het feit dat men aanvankelijk van plan was om de agenten van de Spoorwegpolitie een "instaptoets" te laten doen. Dit strookt niet met de waarheid. In het begin is zo een toets nooit onderwerp van gesprek geweest. In een schrijven van de politie, de dato 03 april 1995, wordt hier pas voor het eerst over gesproken. Dit schrijven was wederom een schriftelijke bevestiging van een telefonisch onderhoud. Ook op mijn initiatief. Uit dat gesprek, en die brief, blijkt klip en klaar dat men teveel kandidaten had overgehouden van reserve- en Spoorwegpolitie. Men wilde dus een extra schifting. In de 5e alinea is sprake van een niet meer aansluitend modulepakket. Het had echter nooit zo ver hoeven (en mogen) komen. Waarom toen de zaak niet afgeblazen? Er is circa 1 jaar verstreken voordat de aannamestop van kracht werd. In een fractie van die tijd was het voor elke Spoorwegpolitie-agent mogelijk geweest de benodigde module's te halen. Overigens heeft men in die tijd wel een aantal mensen van de reserve-politie een baan aangeboden. Deze moeten nota bene de gehele politieopleiding volgen. Er is hier mijns inziens sprake

van een ongelijke behandeling. Als dan vervolgens de aannamestop niet meer van kracht is, behoor ik plotseling niet meer tot de "doelgroep". Zo maar, na ruim 2,5 jaar. In de 7e alinea tracht men (...) de indruk te wekken dat er voldoende correspondentie is geweest. Ik blijf erbij dat dit, op een enkele uitzondering na, telkens schriftelijke bevestigingen zijn geweest van, op mijn initiatief, gevoerde telefonische gesprekken. In de 8e alinea is sprake van een antwoord van de korpschef. Het antwoord kwam pas na een tweede aangetekende brief, een soort rappel, om op de eerste te reageren. Na dat rappel was er snel antwoord. Iets wat met de eerste brief kennelijk niet kon. Met de eerste is ruim 6 weken niks gedaan. Na dat rappel komt er zeer snel antwoord op die eerste brief. In de 10e alinea wil men uitleg geven aan een duidelijke opmerking in dat korpschef-antwoord. Voor mij als lezer is er niks anders uit op te maken, uit het antwoord van de korpschef, dan:1. Er wordt niks meer actief gedaan met de sollicitatie.2. Als pleister op de wond, blijven de bescheiden in portefeuille. Uit niks blijkt dat men er later eventueel nog iets mee wil doen. Afgezien van het feit dat de keuringsgegevens dan niet meer geldig zijn. In de 11e alinea is er sprake van "onvoorziene omstandigheden". Ik wil opmerken dat bij een adequate aanpak ik al lang voor die omstandigheden in dienst had kunnen treden. V r de aannamestop en veranderende omstandigheden is circa driekwart tot een jaar verstreken. Verder wil ik in de richting van de korpsbeheerder opmerken dat ik niet teleurgesteld ben. Ik heb momenteel een goede baan bij de Spoorwegpolitie. Ik ben alleen kwaad over de behandeling en aanpak van het betreffende korps. Ik denk niet dat je zo met de belangen van mensen om moet (mag) gaan. Verderop is er sprake van de leeftijdsopbouw. Dit getuigt van kortzichtigheid. Eerst stelt men de vacature's open voor de leeftijdscategorie waartoe ik behoor. Tijdens de sollicitatieprocedure "slaat" de vergrijzing toe. Korte-termijn management? Ook wordt de begroting erbij gehaald. Ik denk dat daar de schoen wringt. Bijna alle genoemde instromers, genoemd in de laatste brief van de korpsbeheerder, behoren tot de lager betaalden dan ik. Tot slot rept de korpsbeheerder over het feit dat nimmer formele aanstellingstoezeggingen zijn gedaan. Dit is ook nooit door mij

aangehaald. Blijft buiten kijf dat naar mate de sollicitatie langer duurt, bij mij in ieder geval, de hoop groeide dat het nog wat zou worden. Een puur menselijke reactie/beleving. Ook moet mij van het hart dat ik nimmer vernomen heb, van de korpsleiding, over mijn schrijven de dato 24 juli 1997. (...) Daar ik mij, na 3 jaar niet meer zie als een "normale" sollicitant, heb ik een verzoek tot schadevergoeding ingediend. Taal noch teken werd vernomen. Gelet op de langdurige procedure, en de onbevredigende afhandeling, lijkt het mij niet meer dan normaal dan dat er van enige vergoeding sprake mag zijn...". Reactie van de korpsbeheerder Naar aanleiding van verzoekers brief van 8 januari 1998 werd de korpsbeheerder opnieuw aangeschreven. Hem werd gevraagd op verzoekers brief te reageren en tevens enkele vragen van de substituut ombudsman te beantwoorden. De korpsbeheerder reageerde bij brief van 26 maart 1998. In die brief deelde hij de substituut ombudsman onder meer het volgende mee:"In uw schrijven vraagt u een nadere reactie op hetgeen de heer K. (verzoeker; N.o.) in de alinea's 2,3,4,5,7,8 en 10 van zijn brief naar voren heeft gebracht. Voorts verzoekt u antwoord op een vijftal door u geformuleerde vragen. Voor wat de door u gestelde vragen betreft, wil ik het volgende opmerken. Wanneer is de HPO vervangen door een nieuwe opleiding? Wanneer is bekend gemaakt dat vervanging zou plaatsvinden? Uit ingewonnen informatie blijkt dat de opleidingsschool te Heerlen op 1-1-1994 gestart is met een pilotopleiding POMP (= nieuwe opleiding). Wanneer en hoe dit bekend gemaakt is, kon niet meer achterhaald worden. Waarom heeft de regiopolitie Midden- en West-Brabant ervoor gekozen de ontwikkelingen van het LSOP met betrekking tot het aangepaste opleidingspakket af te wachten en is zij niet, zoals andere regio's, zelf gestart met het opleiden van spoorwegagenten? De regio heeft om kwalitatieve redenen gekozen om deze ontwikkeling af te wachten. Ten eerste om te voorkomen dat overbodige danwel ontoereikende modules tot stand zouden worden gebracht en ten tweede om het risico te voorkomen dat (aan het einde van de opleiding) een niet door de Minister erkend diploma zou worden afgegeven.

Is verzoeker toen de mogelijkheid geboden de gehele politieopleiding te volgen? Waarom (niet)? Is anderen die mogelijkheid wel geboden? De verzoeker is niet de mogelijkheid geboden de gehele politieopleiding te volgen. Hier ligt geen specifieke reden aan ten grondslag; het is in tegenstelling tot de huidige praktijk nooit overwogen. Aan de sollicitanten die afkomstig waren van de reservepolitie is dit aanbod wel gedaan omdat deze werden beschouwd als interne kandidaten. Wanneer is de personeelsstop afgekondigd? Hoe luidde de personeelsstop? Diende geen personeel meer te worden geworven of konden ook de al in behandeling genomen sollicitanten en/of de in opleiding zijnde personen niet meer worden aangenomen? De personeelsstop is eind 1995 afgekondigd en had betrekking op het jaar 1996. De personeelsstop betekende dat in dat jaar aan (potenti le) kandidaten geen selectie- en/of opleidingstraject kon worden aangeboden. Er diende derhalve geen personeel meer te worden geworven en de behandeling van de lopende sollicitaties werd "bevroren"; deze werden in portefeuille gehouden. In uw brief van 13 november 1997 heeft u aangegeven dat na de be indiging van de personeelsstop de noodzaak om anderen dan de primaire doelgroep (personen van beneden de leeftijd van 23 jaar) toe te laten niet meer aanwezig was. Was er daarna wel de mogelijkheid om ook anderen toe te laten? Zo ja, waarom is dat (in verzoekers geval) dan niet gedaan? Waren er meerdere personen die toen in een soortgelijke positie verkeerden als verzoeker? Zo ja, hoeveel? Wat is er in hun geval gedaan? Er was de mogelijkheid om vanuit andere politieregio's in te stromen; wel was wederom een leeftijdsgrens gesteld, in casu op 32 jaar. De verzoeker was ouder dan de gestelde leeftijdsgrens. Er waren 13 personen die in een soortgelijke situatie verkeerden als verzoeker. In die gevallen is dezelfde procedure gevolgd als van verzoeker. Hieronder wil ik reageren op de opmerkingen van de heer K. alinea 2. Dit was uiteraard bekend. De regio had om genoemde redenen het

besluit genomen de ontwikkelingen van het LSOP af te wachten. alinea 3. De "instaptoets" was gekoppeld aan de HPO-opleiding. Het was aanvankelijk de bedoeling de agenten van de Spoorwegpolitie zo'n "instaptoets" af te nemen. Toen echter de HPO-opleiding niet meer bestond, was deze toets niet meer van toepassing. alinea 4. De zaak is niet afgeblazen omdat de regio op dat moment nog steeds kandidaten nodig had. In het bewuste jaar waar de heer K. over spreekt was het LSOP doende met een onderzoek naar een nieuw opleidingspakket, bestemd voor de spoorwegpolitie. Zoals vermeld is, werden de ontwikkelingen afgewacht. De kandidaten van de reservepolitie werden beschouwd als interne kandidaten en genoten vanwege die positie voorrang. alinea 5. Voor wat dit onderwerp betreft verwijs ik naar mijn aan u gerichte brief, de dato 13 november 1997 (...) (zie hiervoor onder C.; N.o.), en met name naar de passage weergegeven onder klachtonderdeel III. alinea 7. Voor wat dit onderwerp betreft verwijs ik naar mijn aan u gerichte brief, de dato 13 november 1997 (...) (zie hiervoor onder C.; N.o.), en met name naar de passage weergegeven onder klachtonderdeel II. alinea 8. Voor wat dit onderwerp betreft verwijs ik naar mijn aan u de Nationale ombudsman gerichte brief, de dato 13 november 1997 (...) (zie hiervoor onder C.; N.o.), en met name naar mijn slotopmerking. alinea 10. Het feit dat verzoeker omtrent zijn verzoek tot schadevergoeding nog geen bericht heeft ontvangen is niet correct en betreurenswaardig; dit had wel plaats moeten vinden. Een sollicitatie brengt zowel voor de betrokkene als de organisatie onzekerheden en kosten met zich mee. Ik acht het niet juist dat een sollici-

tant de in het kader van de sollicitatie gemaakte kosten in rekening brengt bij de desbetreffende organisatie. Wel vind ik het redelijk dat de gemaakte reiskosten, voor zover dit al niet is geschied, worden vergoed op basis van de kosten van openbaar vervoer. Ik zal hiertoe alsnog contact doen opnemen met de verzoeker.". Nadere informatie verzoeker1. Verzoeker werd bij brief van 15 april 1998 in de gelegenheid gesteld te reageren op de brief van de korpsbeheerder van 26 maart 1998. Daarbij werd aangegeven dat indien verzoeker niet binnen twee weken reageerde, zou worden aangenomen dat hij niets had toe te voegen aan hetgeen hij al eerder naar voren had gebracht. Verzoeker reageerde niet binnen de gestelde termijn.2.1. Bij het opstellen van het verslag van bevindingen waren nog enkele vragen gerezen, die aan verzoeker zijn voorgelegd in een telefoongesprek van 22 juni 1998. Gevraagd naar het verloop van het telefoongesprek met de heer P. van de politie dat voorafging aan verzoekers sollicitatiebrief van 3 augustus 1994, liet verzoeker bij brief van 23 juni 1998 onder meer het volgende weten:"Uit mijn eerste contact met de Regiopolitie, met de Heer P., was overduidelijk dat wij, de agenten van het Korps Spoorwegpolitie, een aantrekkelijke doelgroep waren gelet op een snelle inzetbaarheid. Het gesprek ging in de trant van "jullie kunnen 's maandags meteen aan de slag." Ik was, gelet op het voorgaande, uiteraard ook een interessante kandidaat mede gelet op mijn achtergrond zijnde geboren en getogen in dat deel van Noord-Brabant. Daarbij werd opgemerkt dat het, financieel gezien, aantrekkelijker was om de kosten, van een "opfriscursus" over een zo groot mogelijke groep te verdelen. Zo een grote groep was geen probleem aangezien er zo'n 200 vacatures waren.          Gedurende het traject kwam daar dan, kennelijk voor de Regiopolitie M/W Brabant ineens weer onverwacht, een stukje applicatie-cursus bij. Dit zou dan kosten met zich meebrengen en dat was onvoorzien. Daar moest men nog budget voor vinden. Gevolg hiervan was dat de gehele sollicitatieprocedure verder in het slop geraakte.          Voorgaande was allemaal geheel overbodig. Dit is door mij ook onder de aandacht van de Heer P. gebracht. Hierbij heb ik verwezen naar, met name genoemde Politieregio's, waar al ruimschoots ervaring is opgedaan met de overstap van mensen van de Spoorwegpolitie en Koninklijke Marechaussee."2.2. Op de vraag welke principe uitspraak werd bedoeld in zijn

sollicitatiebrief van 3 augustus 1994 (zie hiervoor onder A.1.), deelde verzoeker op 14 juli 1998 telefonisch onder meer het volgende mee:"De insteek van de heer P. was om zo snel mogelijk personeel aan te nemen. Wij, van de Spoorwegpolitie, waren een zeer interessante doelgroep omdat we al een soortgelijke opleiding hebben gehad. De heer P. wilde een snelle aanpak om ons in dienst te nemen. Hij diende daarvoor alleen op een uitspraak van het management te wachten. Ik ging ervan uit dat die uitspraak positief was op het moment dat mijn sollicitatie in gang gezet was. We hebben bij het LSOP ook een deels aangepaste keuring gehad. Met "principe uitspraak" is dus niet bedoeld een soort waarschuwing dat er beletsels zouden bestaan voor een overstap van de Spoorwegpolitie naar de Regiopolitie."

Beoordeling

Verzoeker, als hoofdagent werkzaam bij de spoorwegpolitie, heeft naar aanleiding van een werving voor personeel bij het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant bij brief van 3 augustus 1994 gesolliciteerd naar de functie van medewerker basispolitiezorg bij dat korps. Na een sollicitatiegesprek en een aantal tests gaf het LSOP (het Landelijk Selectiecentrum voor de politie) op 1 februari 1995 het advies om hem in aanmerking te laten komen voor de functie.I. . Ten aanzien van de klacht over de behandeling van de sollicitatie tot 20 maart 19971. In de eerste plaats klaagt verzoeker erover dat het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant vervolgens niets meer met de sollicitatie heeft gedaan en hem uiteindelijk bij brief van 20 maart 1997 heeft meegedeeld het niet re el te achten actief met zijn sollicitatie verder te gaan.2. Het openstellen van een vacature waarmee de arbeidsmarkt wordt betreden is niet vrijblijvend, maar schept verwachtingen, en dienovereenkomstige verplichtingen voor de werkgever, waaronder in elk geval ook een duidelijke regie van de procedure van werving en selectie. Meer specifiek betekent dit dat wanneer een vacature wordt opengesteld, de werkgever er zeker van moet zijn dat er een re le mogelijkheid is om de desbetreffende procedure te voltooien binnen een redelijke termijn, en om (een aantal van de) geschikte kandidaten ook werkelijk aan te stellen. Het vereiste van een redelijke termijn is mede van belang om te voorkomen dat zich tijdens de procedure – als die te lang zou duren – nieuwe omstandigheden zouden

voordoen die negatief zouden uitwerken op een goed vervolg. Verder dient bij het openstellen van een vacature naar kandidaten toe duidelijke informatie te worden verstrekt over de functie-eisen en eventuele andere voorwaarden, en over de procedure. Tot deze informatie behoort ook informatie over eventuele aanvullende opleidingseisen. In verband daarmee zal de werkgever zich van deze eisen tijdig hebben te vergewissen voordat hij de werving openstelt. Omstandigheden, met name ook van buiten komende, die in redelijkheid niet konden worden voorzien en die de werkgever dwingen tot heroverweging van eerdere stappen in een procedure van werving en selectie, kunnen rechtvaardigen dat aan het voorgaande afbreuk wordt gedaan. In een dergelijk geval geldt echter dat naarmate een kandidaat verder is gevorderd in de procedure, van de werkgever meer inspanningen mogen worden verwacht om zo mogelijk tegemoet te komen aan de eventuele nadelige effecten van die omstandigheden voor een kandidaat, zeker als diens geschiktheid intussen is vastgesteld. In elk geval mag ook dan worden verwacht dat de kandidaten over een en ander adequaat en direct worden ge nformeerd.3. De behandeling van verzoekers sollicitatie bij het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant heeft twee en een half jaar in beslag genomen. Om in het licht van hetgeen hiervoor onder 2. is overwogen een oordeel te geven over de behandeling, vragen in het bijzonder twee momenten de aandacht. 3.1.1. Het eerste van die twee momenten betreft de brief van 21 november 1995. Hierin werd verzoeker meegedeeld dat gelet op de gewijzigde opleiding voor medewerkers basispolitiezorg een zijdelingse instroom voor de doelgroep reservisten en spoorwegagenten lastiger was geworden. Die verandering maakte dat de voortgang in een opleidingstraject in verzoekers situatie stagnatie opliep. De regio Midden- en West-Brabant had ervoor gekozen de uitkomst van het project van het LSOP af te wachten, dat per doelgroep een pakketvergelijking zou maken, hetgeen zicht zou geven op het aantal vrijstellingen. 3.1.2. Het is op zichzelf begrijpelijk dat het korps de uitkomsten van dit project heeft willen afwachten. Het zou voor het korps een dure oplossing zijn geweest om zelf iets te moeten regelen voor een aantal agenten van de Spoorwegpolitie. Bovendien zou dan het risico hebben bestaan dat het inmiddels behaalde diploma niet zou worden erkend. In die zin was het afwachten van de uitkomst van het project ook in verzoekers belang. Echter, pas een half jaar na de advertentie van oktober 1994 werd verzoeker, bij brief van 3 april 1995, ge nformeerd over een instaptoets, hetgeen al rijkelijk laat was. Verder werd het in 1995

voor het korps duidelijk dat de Herziene Primaire Opleiding (HPO) werd of was vervangen. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman is echter naar voren gekomen dat het LSOP al op 1 januari 1994 is gestart met een project voor een nieuwe opleiding. De Nationale ombudsman kan zich niet aan de indruk onttrekken dat het korps zich op het punt van de opleiding niet voldoende heeft geori nteerd. Waar de korpschef verzoeker op 11 september 1996 schrijft over 'voortschrijdend inzicht', lijkt dat enigszins op een eufemisme voor: onvoldoende ori ntatie in het stadium waarin dat had gepast, namelijk direct rond de start van de werving. 3.1.3. Van belang is verder dat niet is gebleken van enige inspanning van het korps om, toen het nieuwe inzicht zich had gevormd, zich ervoor in te spannen om te bezien of er, bij wijze van overgangsmaatregel, een mogelijkheid was om voor verzoeker een oplossing te vinden. Zo had, als er geen geschikt alternatief zou zijn gezien - in andere korpsen leek meer mogelijk - met hem overleg kunnen worden gevoerd over het eventueel volgen van de basisopleiding. Een alternatief was geweest om verzoeker toen voor te houden dat er een kink in de kabel was, waardoor de procedure moest worden afgebroken, tenzij verzoeker er mee had ingestemd om, met onzekerheid over de uitkomst, in een bestand te blijven. Hoewel die oplossing voor verzoeker wellicht niet een prettige was geweest, had zij wel helderheid geboden. Verzoeker is echter in het onzekere gehouden. Bij dit alles is van belang dat het korps, anders dan andere korpsen, er zelf voor heeft gekozen om de ontwikkelingen ter zake af te wachten. 3.2.1. Het tweede moment dat hier aandacht vraagt, betreft de personeelsstop. Verzoeker werd bij brief van 14 maart 1996 meegedeeld dat wel op korte termijn uitslag was te verwachten van de ontwikkelingen bij het LSOP, maar dat voor de politieregio inmiddels ten aanzien van de instroom van personeel een algehele personeelsstop gold. Dat zou ook een stagnatie betekenen in de doorloop van verzoekers sollicitatie. Aangegeven werd dat de verwachting was dat die stop in ieder geval voor 1996 diende te worden gehandhaafd. Verzoeker werd bericht dat de regiopolitie bereid was zijn sollicitatie te handhaven, tenzij hij zou aangeven daarvan te willen afzien. 3.2.2. De personeelsstop was op zichzelf bezien - los van de oorzaak en de eventuele voorzienbaarheid daarvan - een externe omstandigheid die het korps geen keuze liet. Echter, de sollicitatieprocedure had al v r de stop voltooid moeten zijn. Toen het korps eenmaal met de stop geconfronteerd was, had verzoeker direct duidelijk moeten worden gemaakt dat de uitkomst van een eventueel naderhand voort te zetten procedure ongewis zou zijn. Ook dat was niet een prettig bericht geweest, maar zou verzoeker wel duidelijkheid hebben gegeven.

4.1. Voorts schreef de korpschef verzoeker de brief van 20 maart 1997, in reactie op vragen van verzoeker over het sollicitatieverloop voor het jaar 1997. In die brief zette de korpschef uiteen dat de personeelsstop inmiddels was opgeheven en dat de regio met 45 plaatsen mocht uitbreiden. Gelet op de invulling van die plaatsen, waarbij het accent was gelegd op de instroom van adspirantagenten, achtte de korpschef het echter niet re el actief verder te gaan met verzoekers sollicitatie.4.2. In reactie op de klacht liet de korpsbeheerder weten dat er na be indiging van de personeelsstop geen noodzaak meer had bestaan om anderen dan de primaire doelgroep toe te laten, en voorts dat de noodzaak van werving van personen buiten de aanvankelijke doelgroep door de tijd was ingehaald. Het belang van een evenwichtige leeftijdsopbouw (gelet op de vergrijzing) en de beheersbaarheid van de begroting dienden hogere prioriteit te krijgen dan het individuele belang van verzoeker, aldus de korpsbeheerder.4.3. Niet is gebleken dat het korps bij de verdeling van de beschikbare vacatures over de verschillende categorie n zich er rekenschap van heeft gegeven dat zijn verhouding tegenover verzoeker, gelet op het gehele traject tot dan toe, er niet een mocht zijn van vrijblijvendheid. Integendeel, verwacht had mogen worden dat het korps zich ervoor had ingespannen om na te gaan in hoeverre het mogelijk was om ook verzoeker te betrekken in de nieuwe ronde van verdeling. Bij een voor verzoeker negatieve uitkomst had in elk geval een gemotiveerde uitleg mogen worden verwacht. In plaats daarvan is verzoeker zonder meer meegedeeld dat hij weer niet in aanmerking kwam.5. De behandeling van verzoekers sollicitatie over het gehele traject van twee en een half jaar overziende, moet worden geoordeeld dat het korps niet voldoende blijk heeft gegeven van de onder I.2. bedoelde regie, zodanig dat daarin ook aan de verantwoordelijkheid van het korps ten opzichte van de kandidaat wiens sollicitatie in procedure is genomen voldoende tot zijn recht is gekomen. Steeds hebben korpsbelangen op voorhand geheel gedomineerd. In die zin is het zeer begrijpelijk wanneer verzoeker het gevoel zou hebben aan het lijntje te zijn gehouden. In zoverre is de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant niet behoorlijk.II. . Ten aanzien van de mededeling op 20 maart 1997 dat de sollicitatie in behandeling kon worden gehouden1. Voorts klaagt verzoeker erover dat het korps in de brief van

20 maart 1997 aan de mededeling het niet meer re el te achten actief met verzoekers sollicitatie verder te gaan, toevoegde dat het bereid was zijn sollicitatie in behandeling te houden zolang hij dat wenste.2. In zijn reactie gaf de korpsbeheerder aan dat de bedoeling van deze opmerking was gelegen in het feit dat bij gewijzigde omstandigheden of nieuwe ontwikkelingen, waaronder aanpassing van de doelgroep, de sollicitatie van verzoeker, indien deze dit had aangegeven, wederom in behandeling zou kunnen worden genomen.3. De opmerking over het in portefeuille houden van verzoekers sollicitatie wekt een verwachting waarvan in de zin daarv r is aangegeven dat die niet re el te achten is. Gelet op hetgeen hiervoor onder I. is overwogen, is de bedoelde mededeling wel erg wrang, hoezeer zij ook bedoeld zal zijn geweest om verzoeker van dienst te zijn. Juist nu verzoeker in zijn verwachtingen na lang wachten was teleurgesteld, was er reden temeer om duidelijkheid te verschaffen. Als vast stond dat verzoeker in de nabije toekomst geen kans maakte te worden aangenomen, lijkt de opmerking geen ander doel te dienen dan als verzachting van het leed. Dit is in strijd met de vereiste zorgvuldigheid en komt bovendien de duidelijkheid niet ten goede. Ook op dit punt is de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant niet behoorlijk.III. . Ten aanzien van de informatieverstrekking1. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat het korps hem veelal pas informatie heeft verstrekt over de behandeling van de sollicitatie nadat hij daar om had gevraagd.2. In zijn reactie bracht de korpsbeheerder naar voren dat verzoeker was ge nformeerd op momenten dat er vermeldenswaardige feiten waren en dat deze mededelingen uit eigen beweging waren gedaan. Hij noemde hierbij als voorbeeld de brieven van 21 november 1995, 14 maart 1996 en 11 september 1996. In de brief van 21 november 1995 had de korpschef echter ook erkend dat verzoeker minimaal op de hoogte was gehouden. De korpsbeheerder gaf verder in zijn reactie aan dat er regelmatig telefonisch contact met verzoeker was geweest en dat dit meestal op instigatie van verzoeker was gebeurd. De korpsbeheerder was van mening dat aan de eis van informatieverschaffing was voldaan.3. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is echter naar voren gekomen dat de brieven die vanuit de politieregio aan verzoeker zijn

geschreven veelal zijn gestuurd na een verzoek om informatie van verzoeker of ter bevestiging van een telefoongesprek met verzoeker dat door verzoeker was ge nstigeerd. Zo werd in de brief van 21 november 1995 meegedeeld wat verzoeker in een telefoongesprek van 27 september 1995 was gemeld, in de brief van 14 maart 1996 wat in het gesprek van 5 maart 1996 al was meegedeeld en in de brief van 11 september 1996 is gereageerd op de brief van 1 augustus 1996 en het rappel van 9 september 1996 van verzoeker. Bovendien werd in die brieven melding gemaakt van feiten die het korps eerder bekend waren dan de datum waarop het korps verzoeker daarover informeerde. Zo was in september 1995, blijkens het toen gevoerde telefoongesprek, al bekend dat de ontwikkelingen van het LSOP zouden worden afgewacht, en werd dat op 21 november 1995 schriftelijk meegedeeld; in de brief van 14 maart 1996 werd verzoeker op de hoogte gebracht van de personeelsstop die het korps eerder (in ieder geval op 8 februari 1996) al bekend was. Van het politiekorps had mogen worden verwacht dat het juist deze voor de sollicitatieprocedure belangrijke momenten zo spoedig mogelijk en uit eigen beweging aan verzoeker zou hebben bericht. Dat dit veelal niet het geval is geweest, is in strijd met het vereiste van actieve informatieverstrekking. De onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant is ook op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant (de burgemeester van Tilburg), is gegrond.                           

Instantie: Regiopolitie Midden- en West-Brabant

Klacht:

Niets meer gedaan met sollicitatie verzoeker (naar functie medewerker basispolitiezorg); mededelingen in brief hierover; pas na vraag verzoeker informatie verstrekt.

Oordeel:

Gegrond