1998/379

Rapport
Op 12 juni 1996 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer H. te 's-Gravenhage, ingediend door de Stichting Haags Meld- en Registratiepunt Discriminatiezaken te 'sGravenhage, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van 's-Gravenhage), werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt over het optreden van het regionale politiekorps Haaglanden. Hij klaagt er met name over dat:         - ambtenaren van dit korps hem in de nacht van 19 op 20 juli 1995 in de N-straat te 's-Gravenhage zonder reden hebben geslagen;          - hij in de nacht van 19 op 20 juli 1995 op het bureau C-straat is opgehouden zonder dat hem duidelijk is gemaakt waarvoor hij daar werd opgehouden;          - een politieambtenaar hem op 20 juli 1995 omstreeks 10.00 uur op het bureau P-straat met een stok heeft geslagen, terwijl een aantal andere politieambtenaren hem vasthield;          - ambtenaren van dit korps hem later die dag als een crimineel hebben behandeld door hem geboeid over te brengen naar een ziekenhuis;          - de politieambtenaar aan wie hij het hem in het ziekenhuis verstrekte recept had gegeven, hem noch de betreffende medicijnen heeft gegeven, noch het recept heeft teruggegeven;          - het hem niet werd toegestaan zich in verbinding te stellen met zijn broer om een advocaat naar eigen keuze te regelen.          Voorts klaagt verzoeker erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden, tot het moment waarop hij zich tot de Nationale ombudsman wendde, niet inhoudelijk op zijn bij brief van 24 augustus 1995 ingediende klacht heeft gereageerd, ondanks rappelbrieven van 15 januari 1996 en 30 mei 1996.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. De betrokken ambtenaren maakten van deze gelegenheid geen gebruik.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder en de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Achtergrond

Zie BIJLAGE.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. De feiten1. In de nacht van 19 op 20 juli 1995 kwam er bij het regionale politiekorps Haaglanden kort na middernacht een melding binnen van een overval op een shoarmazaak te 's-Gravenhage. De overvaller zou daarbij hebben gedreigd met een vuurwapen. Een aantal politieambtenaren ging ter plaatse. Inmiddels was duidelijk geworden dat er in de directe omgeving van de shoarmazaak op de openbare weg een schietpartij had plaatsgevonden. Twee politieambtenaren werden door de meldkamer naar een getuige van de schietpartij gestuurd. Terwijl de politie met deze getuige stond te praten, kwam er een man voorbij rennen die door de getuige werd aangewezen als de door haar eerder ge dentificeerde schutter. Deze man, verzoeker, werd later die nacht omstreeks 01.10 uur door de politie aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij de schietpartij en overgebracht naar het politiebureau. Eenmaal aangekomen op het politiebureau werd verzoeker ingesloten in een ophoudkamer. De volgende ochtend bracht de politie hem over naar een ander politiebureau, alwaar hij zou worden verhoord. Omstreeks 10.00 uur die ochtend sloeg een politieambtenaar verzoeker, in de ophoudkamer waar hij tijdelijk was ingesloten, met een wapenstok. Later die ochtend werd verzoeker in verband met de ten gevolge daarvan opgelopen verwondingen overgebracht naar een ziekenhuis.

Ondertussen hadden zich bij de politie nog twee getuigen van de schietpartij gemeld. E n getuige had een schutter weg zien lopen in de richting van de shoarmazaak, de andere getuige had gezien dat een schutter de shoarmazaak was binnengegaan. Toen deze twee getuigen en de getuige die 's nachts n van de schutters had aangewezen met verzoeker werden geconfronteerd, verklaarden zij ieder voor zich er voor honderd procent zeker van te zijn dat verzoeker niet de degene was die zij 's nachts hadden zien schieten.2. In een door verzoeker overgelegde medische verklaring van de Stichting doktersnachtdienst 's-Gravenhage was opgenomen dat verzoeker op zijn linkerschouder 2 rode striemen had van ongeveer 10 centimeter, alsmede een haematoom (bloeduitstorting); op zijn linkerbovenarm een rode striem van ongeveer 5 centimeter; rechts in zijn hals eveneens een rode striem van ongeveer 5 centimeter; en een contusie van de ribbenboog.3. Bij brief van 24 augustus 1995 diende verzoekers intermediair een klacht in bij de politie met betrekking tot de onder A.1. vermelde gebeurtenissen. Daarop ontving verzoeker op 12 september 1995 een ontvangstbevestiging, en op respectievelijk 3 oktober 1995 en 16 november 1995 een vertragingsbericht. Toen verzoekers intermediair vervolgens niets meer van de politie vernam, stuurde hij op 15 januari 1996 een rappelbericht. In reactie daarop deelde een medewerkster van het regionale politiekorps Haaglanden verzoekers intermediair telefonisch mee dat de behandeling van verzoekers klacht in een eindstadium verkeerde en dat binnen vier weken een oordeel zou volgen. Toen verzoekers intermediair vervolgens geen bericht van de korpsbeheerder ontving, stuurde hij op 30 mei 1996 wederom een rappelbericht. Daarop werd hem telefonisch meegedeeld dat het dossier van verzoekers klacht onvindbaar was en dat een nieuw onderzoek zou worden gestart. Een inhoudelijke reactie van de korpsbeheerder op de klacht werd tot het moment waarop verzoeker zich, n zijn intermediair op 11 juli 1996 tot de Nationale ombudsman wendde, niet ontvangen.B. Het standpunt van verzoeker1. Het standpunt van verzoeker is samengevat weergegeven onder

Klacht

.2. Bij het verzoekschrift was een verslag van verzoeker gevoegd, waarin deze zijn visie geeft op de gebeurtenissen in de nacht van 19 op 20 juli 1995 en op hetgeen daarop volgde. In dit verslag is het volgende te lezen:

"In de nacht van woensdag op donderdag 19/20 juli 1995 omstreeks 0.15 uur stonde heer H. alleen in de zaak (...) aan de (...). De zaak werd overvallen door een man die gemaskerd was. Onder bedreiging met een pistool heeft de heer H. de inhoud van de kassa afgegeven aan de overvaller. Nadat de overvaller de zaak verlaten had heeft de heer H. nog geprobeerd hem te achtervolgen met een mes uit de zaak, maar moest terugkeren omdat op hem geschoten werd. Terug aangekomen in de zaak belde hij de politie op, die na korte tijd verscheen. De heer H. vertelde aan de politie wat er was gebeurd. De politie zocht de buurt af. Onafhankelijk van hen ging de heer H. ook met zijn broer, B., in de auto de buurt langs. Ze kwamen een man tegen, kennelijk van Surinaamse afkomst. Ze spraken hem aan, maar omdat hij zich normaal gedroeg, verdachten ze hem niet. Na een poos kwamen ze terug naar de zaak, waar ook de politie naar terugkeerde. De politie vroeg aan de heer H. of hij mee wilde naar het bureau om aangifte te doen. Zijn broer, de heer B., de eigenaar van de zaak, zei dat hij geen aangifte wenste te doen omdat hij niets hiervan verwachtte. Zijn zaak was nu enkele malen overvallen en hij had steeds aangifte gedaan, maar dat had steeds niets opgeleverd. De heer H. keek buiten nog rond en vond een kogel schuin tegenover de zaak. De politie ging achter hem aan. De heer B. zag dat de politie de heer H. vasthield in de (...)straat en op hem insloeg. Hij protesteerde hiertegen en zei dat de heer H. niets had gedaan. Hij was juist degene die was overvallen. De agent zei dat ze zich hadden vergist. De heer H. lag nog op de grond. De heer B. pakte hem op en droeg hem naar de zaak. Daar aangekomen zei de politie dat de heer H. in de auto mocht zitten om wat bij te komen. Even later zei de agent dat ze mee moesten naar het bureau om aangifte te doen. Ze gingen hiermee accoord. De agenten zeiden dat de heer H. met hen mee zou rijden en de heer B. moest achter hen aan rijden. De heer H. is meegenomen naar het bureau C-straat. Daar werden zijn gegevens opgenomen in de computer en moest hij al zijn spullen inleveren. Zijn beide handen werden in plastic zakken gedaan. Er werd gezegd dat hij moest wachten op een technisch onderzoek. Hij werd afgevoerd naar een kleine kamer, waar hij moest wachten. Er werd hem koffie aangeboden, maar hij had er geen trek in en weigerde. De heer H. werd na een half uur wel heel ongeduldig en belde aan. Via de intercom werd met hem gesproken, er werd gezegd dat men bezig was met het onderzoek. Later belde hij weer aan en vroeg om koffie en sigaretten. Niemand kwam, dus belde hij weer en vroeg ook of hij naar de wc mocht. Daarna moest hij weer wachten. Er kwam een rechercheur, aan wie hij het hele verhaal nog een keer vertelde. (...)

Het was inmiddels 4.00 uur. Om 8.00 uur werd de heer H. naar het bureau P-straat gebracht, waar hij in een kamer moest wachten. Er kwam een agent, die hij eerder in de zaak (...) had gezien, die hem vroeg of hij wat wilde eten. De heer H. was nog steeds van streek en had geen trek in eten. De heer H. begreep nog steeds niet wat er aan de hand was. Hij wilde naar huis, dus belde hij weer aan. Het was inmiddels omstreeks 10.00 uur. Er kwamen enkele agenten in de kamer, ze pakten de heer H. vast en een sloeg hem met een stok, waardoor hij in elkaar zakte. De heer H. wist niet wat hem allemaal overkwam. Hij werd overgebracht naar een kamer met een kale aluminium wand waar hij, helemaal van streek, ruim een uur bleef. Af en toe keek een agent door een luik. Nadat de heer H. uit de kamer gehaald was kwam er weer een rechercheur, aan wie hij weer het hele verhaal vertelde. Deze rechercheur was van mening dat de heer H. ook een pistool had en hij weigerde te geloven dat dit niet waar was. Hij zei dat de politie twee verschillende soort kogels had gevonden. De heer H. vertelde hem nogmaals dat hij de overvaller alleen met een mes heeft achtervolgd en dat hij geen pistool had en zeker niet heeft geschoten. (...) De heer H. werd voor spiegelglas geconfronteerd met een man. Deze herkende hij als de man die hij met zijn broer was tegengekomen bij het doorzoeken van de buurt. De agent vroeg hem of deze man de overvaller is. De heer H. zei dat hij dat niet met zekerheid kon zeggen omdat de overvaller gemaskerd was. Deze man was blijkbaar wel wat langer en zijn hoofd leek wat groter. Wel leek de jas op die van de overvaller. Na de confrontatie werd een verklaring aan de heer H. voorgelezen, die hij ondertekende. De heer H. vroeg of hij naar het ziekenhuis mocht omdat hij last had van de plaatsen waar hij eerder was geslagen door de politie. Er werd niet op gereageerd. Hij werd weer in een kamer opgesloten. Na 1 2 uur kwam er weer een rechercheur die tegen hem zei dat hij de heer H. niet geloofde. Hij vroeg de heer H. of hij niet een ander verhaal wilde vertellen. De heer H. vroeg weer of hij naar het ziekenhuis mocht omdat hij veel pijn had. Een poosje later kwamen twee agenten die hem in de handboeien naar het Leyenburg-ziekenhuis brachten. De heer H. moest hier heel erg om huilen. Hij werd als crimineel behandeld. (...) In het ziekenhuis verstrekte de heer H. zijn gegevens. Hij stond er met de handboeien nog om en werd uitgelachen. Later moest hij foto's gaan maken. De agent maakte daarvoor de handboeien los en zei tegen de heer H. dat hij zich rustig moest houden. Uit de foto's bleek dat er niets gebroken was. Hij kreeg een recept voor pijnstillers en nog een andere enveloppe. Daarna werd hij weer naar de P-straat vervoerd. Onderweg vroeg de heer H. of hij even

langs de zaak kon gaan om wat te eten, want hij had hele erge honger. Dat werd niet toegestaan, op het bureau zou hij wel wat krijgen. De agent vroeg hem het recept om de medicijnen te gaan halen. Deze gaf hij af. De heer H. heeft nooit de medicijnen noch het recept teruggezien. De heer H. werd voor een agent, met een kennelijk hoge rang, gebracht. Deze vroeg of hij een advocaat wilde hebben. De heer H. zei dat hij zijn broer wilde spreken. Die zou voor een advocaat zorgen. Dit mocht niet. De heer H. lachte over de hele gang van zaken en werd heel minachtend door de agenten aangekeken. Ze zeiden dat hij een prachtig verhaal in elkaar had gezet met zijn broer. Het klopte allemaal helemaal niet. De heer H. herhaalde zijn verhaal weer. De heer H. werd gebracht naar het Hoofdbureau van politie. Daar kreeg hij een advocaat, mr. (...), te spreken. Deze gaf hem zijn kaart en zei tegen hem dat de politie hem drie dagen kon vasthouden. Hij zou even afwachten of hij de volgende dag wat zou vernemen van de heer H. Indien hij niets had gehoord zou het niet goed zitten en dan zou hij zelf contact opnemen."C. Het standpunt van de korpsbeheerder1. De beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden reageerde bij brief van 6 november 1996 op verzoekers klacht. Hij deelde onder meer het volgende mee:         "De chef van het onderdeel Den Haag/Laak-Escamp geeft in zijn brief d.d. 18 oktober 1996 zijn visie op de klacht (zie hierna, onder C.2.; N.o.) en verwijst daarbij naar informatie, die is opgeslagen in de bijlagen.          Hieruit blijkt, dat een onderzoeksdossier is zoekgeraakt, waardoor de afhandeling van de klacht in eerste aanleg volkomen is mislukt. Ik betreur dit ten zeerste en heb de onderdeelschef verzocht, zodanige maatregelen te treffen, dat herhaling wordt voorkomen.          (...)          Ik sluit mij verder bij de visie van de onderdeelschef aan."2. De chef van het onderdeel Den Haag/Laak-Escamp deelde in zijn hiervoor onder C.1. aangehaalde, aan de korpsbeheerder gerichte brief van 18 oktober 1996 onder meer het volgende mee:"Hierna ga ik kort in op de punten waarover de heer H. (verzoeker: N.o.) klaagt (...):1. Klager is op 20 juli 1995 te 01.10 uur op de N-straat in Den Haag aangehouden als verdachte van poging tot doodslag cq

poging tot zware mishandeling en overtreding van de Wet Wapens en Munitie. De politieambtenaren die de aanhouding hebben verricht hebben verklaard dat de verdachte bij de aanhouding niet is geslagen of op de grond gevallen.2. Klager is op 20 juli 1995 te 01.22 uur aan het bureau C-straat in Den Haag voorgeleid aan de hoofdinspecteur M., hulpofficier van justitie. Onduidelijk is of aan klager is medegedeeld waarvan hij werd verdacht. M. heeft verklaard dat hij bij een voorgeleiding aan de verdachte vraagt of hij weet voor welk feit hij is aangehouden. Wanneer de verdachte dit niet weet, vertelt M. dit alsnog aan de verdachte.3. Klager is op 20 juli 1996 omstreeks 10.00 uur, door de agent van politie Rk. in een ophoudbox van het bureau P-straat in Den Haag, twee maal met de wapenstok op de linkerschouder geslagen. Reden hiervoor was dat klager met geweld tussen twee politieambtenaren door uit de box wilde weglopen. Volgens de verklaringen van de politieambtenaren P., K. en Rk. werd klager daarbij niet vastgehouden.4. Klager heeft door zijn eigen gedrag en de slagen met de wapenstok letsel bekomen en is door politieambtenaren naar het ziekenhuis Leyenburg in Den Haag begeleid. Omdat klager zich tijdens het verblijf aan de politiebureaus recalcitrant had gedragen en er vrees bestond dat hij tijdens het vervoer naar en van het ziekenhuis zou proberen te ontvluchten zijn hem transportboeien aangedaan.5. Niet duidelijk is geworden of op het aan klager verstrekte recept medicijnen zijn afgehaald bij een apotheek en of die medicijnen aan klager zijn verstrekt of dat het recept aan klager is afgegeven.6. Door de stand van het onderzoek op dat moment was het niet mogelijk dat klager persoonlijk telefonisch contact kon opnemen met zijn broer ten einde een advocaat naar eigen keuze te regelen. De rechercheur J., die het verhoor deed, heeft klager voorgesteld, dat hij de broer van klager zou opbellen en hem vragen een advocaat voor klager te regelen. Dit is door klager van de hand gewezen. Klager heeft wel via de normale rechtsbijstandregeling een onderhoud gehad met een raadsman.7. Omdat het klachtdossier, dat is samengesteld naar aanleiding van de klacht van de heer H. ingediend door de Stichting Haags Meld- en Registratiepunt Discriminatiezaken, is zoekgeraakt, kan de manier waarop die klacht is afgedaan niet meer worden nagegaan. Zoals uit de rapportage van de inspecteur van politie Ho. blijkt (zie hierna, onder C.4.1.; N.o.), heeft hij naar aanleiding van de klacht van 24 augustus 1995 wel meermalen getracht in contact te komen met klager. Klager heeft op schriftelijke uitnodigingen echter niet gereageerd, zodat geen hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden.

Ten aanzien van de onderdelen van de klacht van de heer H. genummerd:- 1; 3; 4 en 6 ben ik van oordeel dat deze ongegrond zijn; - 5 en 7 ben ik van oordeel dat deze gegrond zijn; - 2 onthoud ik mij van een oordeel."3.1. De korpsbeheerder voegde een aantal stukken bij zijn brief. Hieronder bevond zich een rapportage van 16 oktober 1996 van de inspecteur van politie Ro., waarin deze onder meer het volgende naar voren bracht.          "Naar aanleiding van de klacht heb ik (...) een onderzoek ingesteld. Allereerst heb ik een onderzoek ingesteld naar de administratieve afhandeling van deze klacht.          (volgt eerst relaas dat overeenkomt met het gestelde in          A. De feiten, onder 3.; N.o.)          In het interne bij de politie gehanteerde geautomatiseerde registratie en documentatiesysteem bleek dat de klacht onder reg.nr. (...) op 24 november 1995 was uitgeboekt. Blijkens informatie bij de heer Vi. van de Centrale Administratie, was er geen kopie van de bewuste klacht in het archief van de administratie aanwezig. De bewuste stukken zouden zijn achtergebleven bij de inspecteur L. van Bureau Ondersteuning Onderdeel 3. Bij navraag bij de heer L. bleek de klachtrapportage niet in zijn bezit te zijn. Blijkens informatie uit de administratie van de politie Pstraat bleek de klacht in behandeling te zijn gegeven aan de inspecteur van politie Ho. Desgevraagd bleek hij zich de klacht nog gedeeltelijk te kunnen herinneren. Hij had het onderzoek gedaan in deze klacht en de door hem opgemaakte klachtrapportage ter afdoening, via de eigen bureauadministratie, laten verzenden naar Bureau Ondersteuning Onderdeel 3.          Op verzoek heeft de inspecteur Ho. opnieuw een rapportage gemaakt. In deze rapportage (zie hierna, onder C.4.1.; N.o.) heeft hij, voorzover hij zich nog kan herinneren, weergegeven wat zijn bevindingen in het onderzoek waren. Hieruit blijkt o.a. dat hij een aantal betrokkenen heeft gehoord en dat hij twee keer schriftelijk contact heeft opgenomen met klager. De klager heeft hierop niet gereageerd. Er heeft derhalve geen hoor- en wederhoor plaatsgevonden."3.2. Ro. hoorde in het kader van het onderzoek naar verzoekers klacht een zestal bij het politieoptreden betrokken ambtenaren. 3.2.1. De hoofdagent van politie Ra. verklaarde op 6 oktober 1996 onder meer het volgende:

"Op 20 juli 1995, te 11.15 uur, is de verdachte door mij en een collega voor het eerst gehoord (zie ook hierna, onder C.6.3.; N.o.). In het eerste verhoor geeft de heer H. te kennen op de hoogte te zijn van de reden van zijn aanhouding. Ik kan mij niet herinneren dat de heer H. mij, of mijn collega J. heeft verzocht een advocaat te mogen bellen. Ik kan mij wel voorstellen dat in het belang van het onderzoek, niet aan de heer H. is toegestaan persoonlijk te bellen met zijn broer. Ik kan mij herinneren dat ik telefonisch contact heb getracht te zoeken met de broer van de heer H. Dit was echter, voor zover ik mij kan herinneren, niet naar aanleiding van het verzoek van de heer H. zijn broer te mogen bellen. In de loop van de middag lukte het mij, na enige vergeefse pogingen, contact op te nemen met de broer. Ik heb de broer van de heer H. gehoord als aangever en getuige (zie ook hierna, onder C.7.; N.o.)." 3.2.2. De hoofdinspecteur van politie M. verklaarde op 7 oktober 1996 onder meer het volgende:"Ik kan mij herinneren dat ik in de bewuste nacht ter plaatse ben geweest bij de bewuste overval, ik was nml. LBK (leidinggevende buiten kantooruren). Het was in die tijd nog regel dat een aangehouden verdachte voorgeleid werd aan een LBK. Zo is de heer H., zo blijkt uit het opgemaakte proces-verbaal, ook aan mij voorgeleid (...). Ik kan mij dat echter niet meer herinneren. Ook kan ik mij niet herinneren of ik de heer H. heb medegedeeld waarvan hij werd verdacht. Wel weet ik dat ik altijd standaard aan een verdachte, die aan mij wordt voorgeleid, vraag of hij/zij weet waarvan hij wordt verdacht. Als een verdachte zegt niet te weten waarvoor hij is aangehouden, vertel ik het hem nog een keer. Over de overige punten van de klacht kan ik u niets verklaren." 3.2.3. De hoofdinspecteur van politie Vr. verklaarde op 10 oktober 1996 onder meer het volgende:"Op 26 juli 1996 heb ik een gesprek gehad met de heer H. (...) Ik heb de heer H. tijdens het gesprek op de hoogte gesteld van mijn bevindingen en hem uitgelegd waarom hij was geslagen. Hij was namelijk buiten zinnen geraakt en was niet meer te kalmeren en dreigde politiemedewerkers aan te vallen. Teneinde hem te kalmeren en voor de veiligheid van de betrokken politiemedewerkers is hij toen tweemaal met een wapenstok geslagen. De heer H. erkende in het gesprek dat hij door het lint was gegaan. Met betrekking tot het niet verstrekken van medicijnen heb ik hem verteld dat ik nog niet had kunnen achterhalen wat er mis was gegaan. (...) De heer H. heeft na dit gesprek volgens mij het bureau tevreden verlaten waardoor ik van mening was dat de klacht was afgedaan."

3.2.4. De hoofdinspecteur van politie K. verklaarde op 15 oktober 1996 onder meer het volgende:"Op 20 juli 1995 was ik wachtcommandant vroege dienst aan het bureau P-straat. Die morgen werd een arrestant binnengebracht vanaf het bureau C-straat. Deze man, genaamd H., was die nacht overvallen in een zaak aan de (...) en als verdachte van een schietincident aangehouden. De verdachte is een box aan het bureau geplaatst. Op een gegeven moment hoorde ik veel lawaai uit de richting van de box komen. Ik wist dat collega P. naar de arrestant was gegaan. De arrestant had namelijk enkele malen gebeld en was rumoerig. Ik ben naar de box toegegaan om te kijken wat er aan de hand was. Ik ben naast P. gaan staan, voor de arrestant. De man was buiten zinnen en niet aanspreekbaar. Wij probeerden hem te kalmeren door op hem in te praten. Hij stond voor ons en wilde de box uit. Omdat wij voor hem stonden kon dat niet. Collega P. heeft hem op de bank in de box gezet. Wij hebben geen geweld tegen de man gebruikt. De arrestant bleef maar schreeuwen en het lukte ons niet de man te kalmeren. Ik voelde mij niet door de man bedreigd. Collega Rk. had kennelijk het lawaai ook gehoord en was ook in de box gekomen. De arrestant was inmiddels weer gaan staan en hij dreigde tussen collega P. en mij heen te komen. Collega Rk. heeft vervolgens de arrestant twee maal met een wapenstok op de linkerschouder geslagen met de bedoeling de man te kalmeren. Collega P. en ik hebben de arrestant daarbij niet vastgehouden. Vervolgens hebben wij de box verlaten. Later klaagde de arrestant over pijn. Ik heb hem naar de eerste hulp van het ziekenhuis Leyenburg laten brengen voor onderzoek." 3.2.5. De hoofdagent van politie P. verklaarde op 14 oktober 1996 onder meer het volgende:"Een maal in de box belde de heer H. steeds vanuit de box naar de wachtcommandant. Ik ben naar hem toe gegaan en heb hem te woord gestaan. Hij vertelde dat hij er niet tegen kon om opgesloten te zijn. Ik heb hem uitgelegd dat hij toch in de box moest blijven tot hij gehoord zou worden. Ik probeerde hem te kalmeren. Later begon hij te bonken op de deur en te gillen. Ik ben weer naar de box gegaan. Ik zag dat hij op de grond lag te draaien. Ik vroeg hem op het bankje in de box te gaan zitten. Hij werd alleen maar wilder en was niet te kalmeren. Op het rumoer was mijn collega K. afgekomen. Wij praatten op de man in met de bedoeling hem te kalmeren. Het gelukte ons hem op de bank in de box te laten zitten. Plotseling stond hij echter weer op. Hij schreeuwde nog steeds. Ik voelde mij op dat moment echter niet bedreigd. Op het moment dat de heer H. opstond kwam collega Rk. tussen K. en mij in naar voren. Hij bleek inmiddels ook in de box te zijn gekomen. Rk.

sloeg de heer H. enkele malen met de wapenstok. De heer H. is daarbij niet door mij vastgehouden." 3.2.6. De hoofdagent van politie Rk. verklaarde op 15 oktober 1996 onder meer het volgende:"Op een gegeven moment die morgen hoorde ik gillen en schreeuwen en iemand met stemverheffing praten. Het lawaai kwam uit de richting van de boxen. Ik hoorde ook de stem van collega P. Hij maande iemand rustig te zijn. Het lawaai bleef echter voortduren. Ik ben toen naar de box gegaan om te kijken of alles goed ging. Toen ik bij de box was, zag ik een man die ik nog niet eerder had gezien. Hij stond in de box. Voor hem stonden de collega's P. en K. Ik had op dat moment, dat ik de box inkwam, het gevoel dat de arrestant met geweld tussen de collega's P. en K. heen wilde komen en de box uit wilde. Ik stond op dat moment bij de toegangsdeur van de box en dacht dat hij uit de box wilde ontsnappen. De man schreeuwde nog steeds. Er kwam als het ware geweld op mij af. Ik heb mijn wapenstok getrokken en de man naar ik meen twee keer geslagen. De man is daarbij niet vastgehouden. Het verzet van de man werd door het slaan gebroken. Vervolgens hebben wij de box verlaten. (...) Ik heb de arrestant niet naar het ziekenhuis begeleid. Ik weet ook niet welke collega's dat zijn geweest."4.1. De korpsbeheerder voegde bij zijn reactie ook de in de brief van de chef van het onderdeel Den Haag/Laak-Escamp (zie hierv r, onder C.2.) en in het rapport van Ro. (zie hierv r, onder C.3.1.) al aangehaalde rapportage van 10 oktober 1996 van de inspecteur van politie Ho. Hierin was onder meer het volgende te lezen:"Het verhoor dat ik, schriftelijk, van de collega's Le. en Br. afnam, leerde mij dat zij beiden op 20 juli 1995 omstreeks 00.20 uur door het personeel van de politiemeldkamer werden gestuurd naar het perceel (...), alwaar een overval zou hebben plaatsgevonden op een in dit pand gevestigde shoarmazaak. Bij de overval zou diverse malen zijn geschoten. Zij werden specifiek gevraagd naar (ander pand in dezelfde straat; N.o.) te gaan om aldaar een meldster nader te gaan horen. Ter plaatse werd hen door deze meldster verteld dat zij getuige was geweest van een schietpartij. Zij had even te voren, vanuit haar raam, gezien dat een man, wiens signalement zij opgaf aan de collega's, zojuist had geschoten met een pistool of revolver. Terwijl zij dit vertelde aan deze collega's onderbrak zij haar verklaring en riep tegen hen: "Daar gaat de man, dat is de man die ik heb zien schieten." De collega's zagen een man die voldeed aan het eerder door de vrouw aan hen opgegeven signalement de N-straat inrennen.

Gezien het bovenstaande betrof het hier een verdachte in de zin van het wetboek van strafrecht. Daarop zetten zij een achtervolging in op deze man. Korte tijd later bleef deze man op de Nstraat stilstaan en wilden de collega's daar overgaan tot zijn aanhouding. Omdat een drietal kennissen van de man, die ook ter plaatse kwamen, hen meedeelde dat deze man juist het beroofde slachtoffer zou zijn, werd afgezien, mede ter voorkoming van escalatie gezien de verhitte sfeer onder aanwezigen ter plaatse, van directe aanhouding van deze verdachte. Deze beiden collega's ontkenden de verdachte hierbij te hebben geslagen, de klager was ook niet op de grond beland. Het handelde hier wel, zoals later bleek, om klager meneer H. (...) Onderzoek naar het gestelde in de klacht (over de mishandeling op het politiebureau; N.o.) leverde als resultaat op:De betrokken collega's die hierover door mij mondeling werden gehoord, Rk., P. en K. ontkennen klager meneer H. te hebben mishandeld. Klager werd, zoals gebruikelijk, door hen geplaatst in een zogenoemde "box" en wel nummer 3 aan dat bureau. Hij gedroeg zich geruime tijd uitermate recalcitrant en sloeg en schopte tegen deur en muren waarbij hij dreigde dat hij zichzelf daarbij de nodige verwondingen zou bezorgen. De agent Rk., die belast was met het arrestantentoezicht, heeft, evenals de brigadier/wachtcommandant K. en de agent P., die ook ter plaatse waren meneer H. herhaaldelijk, mondeling, gemaand zich rustig(er) op te stellen met als beoogd doel de verdachte, die geheel buiten zinnen was, tot rust te laten komen in de hoop dat hij weer gewoon zou gaan zitten zonder zich door zijn gedrag verwondingen toe te brengen. Collega Rk. was van mening dat meneer H. geheel buiten zinnen was geraakt en hij voelde zich door H. fysiek bedreigd en was van mening dat klager H. kennelijk probeerde uit zijn box en het bureau te ontsnappen en hem hiertoe te lijf wilde gaan. Daarom heeft collega Rk. met zijn wapenstok meneer H. twee maal van rechtsboven naar linksonder op diens linkerschouder geslagen. Kennelijk hierdoor kwam de verdachte wat meer tot rust. Van het door hem aangewende geweld heeft deze collega onverwijld een geweldrapportage opgemaakt (zie hierna, onder C.5.3.; N.o.). (...) Onderzoek naar het gestelde in de klacht (over het geboeid overbrengen naar het politiebureau; N.o.) leverde als resultaat op:Dat gezien de eerdere gedragingen van klager er volgens de betrokken collega's duidelijk gevaar voor vlucht bestond. Daarom werd de verdachte door hen in transportboeien geplaatst alvorens met hem naar het ziekenhuis te gaan om medische verzorging mogelijk te maken. Van de overbrenging naar het ziekenhuis werd

abusievelijk door de betrokken collega's geen mutatie tevens zijnde een geweldsrapportage opgemaakt. Ikzelf kan mij niet meer precies herinneren welke collega's mij, op mijn vragen daaromtrent, hebben meegedeeld met de verdachte/klager naar het ziekenhuis te zijn gegaan. (...) Onderzoek naar het gestelde in de klacht (over het niet mogen bellen van zijn broer; N.o.) leverde als resultaat op dat:de betrokken rechercheur, de hoofdagent J., het in het belang van het onderzoek noodzakelijk achtte meneer H. niet zelf met zijn broer telefonisch contact te laten opnemen. Immers op het tijdstip dat klager hierom vroeg, was het, volgens de betrokken rechercheur, nog beslist niet uitgesloten te achten dat die broer ook zelf bij deze zaak was betrokken. Wel heeft deze rechercheur aangeboden dat hijzelf de broer van de klager zou willen bellen om hem dan daarbij mede te delen dat klager via hem, zijn broer, een gekozen raadsman wilde waarschuwen. Klager weigerde die echter via de rechercheur te (laten) regelen. (...) Tenslotte deel ik mede dat ik vergeefs heb getracht om twee maal schriftelijk met de klager in contact te treden, teneinde zijn versie te vernemen op de lezing van de door mij gehoorde collega's. Op beide verzoeken ontving ik geen enkele reactie."4.2. De inspecteur van politie Ho. hoorde naar aanleiding van de klacht van verzoeker op 5 oktober 1996 de hoofdagent van politie Br. In het door Ho. ter zake op 5 oktober 1996 op ambtseed opgemaakte proces-verbaal was onder meer het volgende te lezen:"Ik kan hierover nog verklaren dat hetgeen al eerder in het proces-verbaal (zie ook hierna, onder C.7.; N.o.) is gerelateerd de waarheid is. Samen met mijn collega heb ik in de N-straat getracht een verdachte aan te houden. Deze verdachte waarvan ons later die nacht bleek dat hij zou zijn geheten H. was ons aangewezen door een getuige die ons mededeelde dat deze man kort tevoren met een vuurwapen zou hebben geschoten. Op het moment dat wij de verdachte konden achterhalen deelden wij hem direct mede dat hij werd verdacht van het feit dat hij kort tevoren een vuurwapen zou hebben gebruikt en dat hij op grond daarvan door ons werd aangehouden. Toen wij hem vervolgens de handboeien wilden omdoen, werd dit ons belet door enige omstanders die kennelijk kennissen van de verdachte waren. Ten einde escalatie te voorkomen, een van hen "trok" immers een broodmes, zijn wij gestopt met de poging de handboeien bij de verdachte om te leggen en zijn vervolgens met de niet geboeide verdachte en enige omstanders naar de plaats van de overval terug gelopen. Ik ontken pertinent dat ik, noch een

andere collega, de verdachte heb geslagen. Ook is hij niet gevallen of op de grond gegooid/geduwd/beland. Ik begrijp niet waarom de heer H. verklaart dat dit wel het geval zou zijn geweest. Ikzelf heb ook niets tegen de verdachte of een van de omstanders gezegd in de trant van: "Ik of wij heb(ben) ons vergist." Ook heb ik geen van de andere collega's iets in die trant horen zeggen. Nadat wij met deze verdachte terug waren gelopen naar de plaats van de overval (...) hebben wij hem nogmaals, en nu wat uitgebreider, uitgelegd dat hij door een getuige was aangewezen als zijnde de man die zij tevoren met een vuurwapen had zien schieten en dat hij daarom, om een nader onderzoek mogelijk te maken, door ons moest worden aangehouden en moest worden overgebracht naar een politiebureau. Met duidelijke tegenzin nam hij tenslotte in onze auto plaats en brachten wij hem naar het politiebureau "Cstraat" over alwaar hij werd voorgeleid bij de LBK van die nacht en werd ingesloten."5.1. Bij de reactie van de korpsbeheerder waren voorts afschriften gevoegd van enkele, naar aanleiding van de gebeurtenissen in de nacht van 19 op 20 juli 1995 opgemaakte mutaties in het dag- en nachtrapport. In een door de politieambtenaren Br. en Le. opgemaakte mutatie was onder meer het volgende te lezen:"Op de plaats van de schietpartij (...) hoorden wij dat er een getuige zou wonen (...). Op dit adres aangesproken door GT (de getuige; N.o.). Op het moment dat wij met haar op het achterbalkon stonden kwam er een man voorbij lopen waarvan GT vertelde dat dit de man was die driemaal geschoten had. Wij onmiddellijk naar beneden. De man aangesproken en nadat de gemoederen wat gesust waren, meegenomen naar bureau C-straat." In een andere, door de politieambtenaren Me. en O. opgestelde mutatie was onder meer het volgende opgenomen:"Door mk (de meldkamer; N.o.) gezonden naar bovengenoemde lokatie alwaar de genoemde shoarmazaak zou zijn overvallen. Tp bleek dat een man (...) met een pistool de zaak had overvallen. De verdachte H. (...) zou tijdens de achtervolging op de dader 2x zijn beschoten. Uit onderzoek ter plaatse en uit getuigenverklaringen bleek dat de verdachte H. ook geschoten zou moeten hebben tijdens de achtervolging. Er zijn ook twee soorten hulzen aangetroffen:2 van 9 mm(FN) en twee 7.65 huls en een volmantel patroon. Aan bureau is de verdachte H. dan ook aangehouden."

5.2. Bijgevoegd was ook een afschrift van het door Rk. op 21 juli 1995 ondertekende "rapport geweldsaanwending", dat door hem was opgemaakt naar aanleiding van het jegens verzoeker gebruikte geweld op het bureau P-straat. Hierin was onder meer het volgende opgenomen:"6. Werd de ambtenaar bedreigd? Ja, met fysieke kracht.7. Werd de verdachte gewaarschuwd door de betrokken ambtenaar?Ja, mondeling door alle betrokken collega's is met luider stem de verdachte tot kalmte gemaand. Het beoogde doel was: Dat de verdachte weer bij zinnen zou komen en rustig in de box zou blijven zitten, zonder zichzelf te verwonden. Werd door de geweldsaanwending het beoogde doel bereikt: Ja, de verdachte kwam redelijk bij zinnen en er werd voorkomen dat hij zou ontsnappen aan zijn insluiting. 8. Gevolgen geweldsaanwending Letsel verdachte: twee rode striemen, vlak naast elkaar gelegen op de linker schouder aan de voorzijde van de verdachte."6.1. In het door de betrokken ambtenaren Br. en Le. op 20 juli 1995 opgemaakte en ondertekende proces-verbaal was onder meer het volgende te lezen:"Op dat tijdstip (donderdag 20 juli 1995 om 00.20 uur; N.o.) hoorden wij van de centraliste van de politiemeldkamer een melding dat zojuist een overval op een shoarmazaak had plaatsgevonden in perceel (...). Tijdens deze overval zou er meermalen zijn geschoten. Onmiddellijk begaven wij ons derwaarts. Ter plaatse gekomen werden wij door de centraliste van de meldkamer gezonden naar perceel (...) voor het horen van een getuige. In dit perceel werden wij aangesproken door een vrouw die ons opgaf te zijn genaamd: Q (...). Zij verklaarde zojuist getuige van deze schietpartij te zijn geweest. Zij had vanuit haar achterraam gezien dat een man, gekleed in een donkere broek en een licht gestreept t-shirt en voorzien van kort donker haar, met een vuurwapen had geschoten. Deze man had (...) drie maal (...) geschoten. Vervolgens was deze man naar de shoarmazaak gevestigd in perceel (...) gelopen en vervolgens deze zaak binnengegaan. Hierna was deze man de zaak weer uitgekomen en korte tijd later weer binnengegaan. Op het moment dat wij verbalisanten met de getuige stonden te praten, hoorden wij plotseling dat de vrouw naar ons riep: "Daar

gaat de man, dat is de man die ik heb zien schieten." Wij zagen dat een man, die voldeed aan het door de getuige opgegeven signalement, de N-straat inrende. Direct zijn wij verbalisanten de man achterna gerend. In de N-straat bleef de man stilstaan. Op het moment dat wij de man wilden aanhouden en hem in de transportboeien wilden plaatsen, werd de man ontzet door 3 kennissen. Hierbij trok n van hen een broodmes. De kennissen van de man deelden ons mee dat dit de man was die zojuist beroofd zou zijn. Teneinde escalatie te voorkomen zijn wij met de verdachte naar de shoarmazaak gelopen en hebben, nadat de gemoederen enigszins gesust waren, de man op donderdag 20 juli 1995 te 01.10 uur als verdacht van poging tot doodslag, cq. poging tot zware mishandeling danwel overtreding van de wet wapens en munitie in perceel (...) aangehouden."6.2. De korpsbeheerder voegde bij zijn reactie ook een door de politieambtenaren We. en Ve. op 20 juli 1995 opgemaakt, en door hen ondertekend proces-verbaal van verhoor van verzoeker. Hierin was onder meer het volgende te lezen:"Op 20 juli 1995 te 3.02 uur hoorden wij (...) als verdachte een man die opgaf te zijn genaamd: H. (verzoeker; N.o.). Nadat wij de verdachte in kennis hadden gesteld van hetgeen hij wordt verdacht en hem hadden meegedeeld dat hij niet tot antwoorden was verplicht, verklaarde hij:"(...) Nadat ik al het geld in de tas had gedaan, wilde ik de tas aan hem geven. De man wilde dit niet. Hij zei: "Gooi het voor mij op de bar" of woorden van gelijke strekking. (...) Hierop rende de man hard de zaak uit. Ik pakte hierop meteen een groot mes vanachter de bar en ben achter de man aangelopen. (...) Toen de man zag dat ik achter hem aanliep, draaide hij zich om. (...) Ik zag dat de man zijn pistool op mij richtte. Ik hoorde meteen hierop twee of drie knallen. Ik draaide mij meteen om en ben meteen naar de zaak gelopen om de politie te bellen. (...) U verteld mij dat getuigen hebben gezien dat ik ook geschoten zou hebben. Ik heb dat zeker niet gedaan. Ik heb geen pistool. Mijn broer heeft ook geen pistool in de zaak. Ik kan u daar niets over verklaren."6.3. De korpsbeheerder voegde bij zijn reactie ook een door de hoofdagent van politie Ra. op 20 juli 1995 opgemaakt, en door Ra. en verzoeker ondertekend proces-verbaal van verhoor van verzoeker. Hierin was onder meer het volgende te lezen:

"Op 20 juli 1995, te 11.15 uur, hoorde ik, verbalisant, de verdachte H. (verzoeker; N.o.) nader. Nadat ik de verdachte [x] in kennis had gesteld van hetgeen waarvan hij wordt verdacht en hem had medegedeeld dat hij niet tot antwoorden is verplicht, (...) verklaarde hij:U vraagt of het mij duidelijk is waarom ik de afgelopen nacht door de politie ben aangehouden.U heeft mij dat zojuist verteld. U heeft mij verteld dat ik ervan word verdacht met een vuurwapen te hebben geschoten op de persoon die mij even tevoren had overvallen in de shoarmazaak (...) alwaar ik op dat moment werkzaam was. U vraagt mij naar een reactie op deze verdenking. Ik ontken dat ik heb geschoten. Ik heb nimmer een vuurwapen in bezit gehad. Ik heb de overvaller, zoals ik hem verder zal noemen, achtervolgd met een groot mes. Toen hij op mij begon te schieten ben ik terug gerend naar de zaak. Hij heeft twee keer geschoten. Teruggekomen in de zaak heb ik de politie gebeld. U zegt mij dat er drie hulzen en een patroon zijn gevonden. U zegt mij dat gebleken is dat er een huls en een patroon is aangetroffen van het kaliber 9 mm. Deze zijn in de N-straat aangetroffen. Voorts zijn er twee hulzen aangetroffen van het kaliber 7.65 mm. Deze zijn aangetroffen op de L-straat ter hoogte van de N-straat. U zegt mij dat het aantreffen van deze verschillende hulzen duidelijk maakt dat er met twee verschillende vuurwapens is geschoten. U vraagt mij om een reactie hierop. Ik weet daar niets vanaf. Ik heb niet geschoten. Ik kan hier geen verklaring voor geven. (...) U zegt mij ook dat getuigen aan de politiemensen die de afgelopen nacht ter plaatse een onderzoek hebben ingesteld, hebben verklaard dat er vanuit de N-straat in de richting van de M-straat is geschoten. Dit is dus in een tegengestelde richting dan de richting waarover ik heb verklaard. Voorts geven de getuigen een signalement van de schutter die overeenkomt met mijn signalement. U vraagt om een reactie hierop. Ik kan alleen zeggen dat de verklaring die ik zojuist heb afgelegd de waarheid betreft. Ik kan verder niets anders meer verklaren."7. Verzoekers broer, de eigenaar van de overvallen shoarmazaak, deed op 20 juli 1995 omstreeks 17.00 uur aangifte op het politiebureau Pstraat. In het ter zake opgemaakte proces-verbaal was onder het volgende opgenomen:"Omstreeks 00.25 uur kwam ik weer terug bij de zaak. Ik zag toen dat er politie rond liep. Mij werd al gauw duidelijk dat er een overval had plaatsgevonden. Ik kreeg toen ook te horen dat er op straat was geschoten en dat mijn broer ervan werd verdacht bij deze schietpartij betrokkenen te zijn geweest. Ik kan nog vertellen dat ik mijn broer heb meegenomen in mijn auto om te gaan zoeken naar de overvaller. Dat was even voor het moment dat ik hoorde dat mijn broer verdacht werd van het feit dat hij mogelijk zou hebben geschoten. Toen wij terugkwamen van het zoeken werd mijn broer door de politie aangehouden. Op uw vraag kan ik antwoorden dat er nimmer een vuurwapen in mijn zaak heeft gelegen. Ik geloof ook in het geheel niet dat mijn broer heeft geschoten. Hij heeft geen vuurwapen."8. Op 20 en 21 juli 1995 hoorde de politie nog de (bij haar bekende) getuigen nader over het voorval in de nacht van 19 op 20 juli. Op vrijdag 21 juli 1995 verklaarde n van de getuigen onder meer het volgende:"Ik zag dat de schutter (de shoarmazaak; N.o.) binnenging. Ongeveer 10 a 15 seconden later kwam diezelfde man weer naar buiten en liep richting (...) en bleef daar staan totdat de politie ter plaatse kwam. Vervolgens kwam ongeveer 5 minuten later de eigenaar van (de shoarmazaak; N.o.) ter plaatse. Ik ken de eigenaar als B. Ik zag dat B. samen met de schutter richting N-straat liep. Daar waren ook wat politieagenten bij. Iets later liepen B. en de schutter terug naar (de shoarmazaak; N.o.), waarna de schutter plaatsnam op de bestuurdersstoel van de auto van B. Ik zag dat B. de schutter uit de auto trok waarna de schutter nijdig werd en zijn T-shirt aan de voorzijde kapot trok. De schutter en B. gingen (de shoarmazaak; N.o.) binnen, waarna de schutter en B. daar weer uitkwamen en ik zag dat beiden een groot mes in de broeksband staken. Beiden stapten in de auto van B. (...) en reden weg (...). Ongeveer 10 minuten later kwamen B. en in ieder geval een man met zo'n zelfde T-shirt als de schutter terug. Ik ging er dan ook vanuit dat die man ook de schutter was. Deze man werd later door de politie in een busje meegenomen. Zoals ik al eerder heb verklaard, is de schutter niet dezelfde man als met wie u mij vanmorgen confronteerde, maar droeg hij wel een soortgelijk T-shirt als de schutter."

D. De reactie van verzoeker In reactie op hetgeen de korpsbeheerder naar voren had gebracht, deelde verzoeker bij brief van 17 december 1996 mee dat hij in de ophoudkamer op het politiebureau niet twee, maar drie keer met de wapenstok was geslagen. Voorts bleef verzoeker erbij dat hij in de ophoudkamer door de andere politieambtenaren was vastgehouden toen hij met de wapenstok werd geslagen. Hij ontkende dat hij zich gewelddadig had opgesteld tegen de politieambtenaar die hem met de wapenstok had geslagen, en dat hij had getracht te ontsnappen. Verder bracht hij nog naar voren dat hij in de ophoudkamer wel boos was geworden.E. De aanvullende reactie van kopsbeheerderDe korpsbeheerder stuurde de Nationale ombudsman in aanvulling op zijn eerdere reactie bij brief van 26 februari 1997 nog een rapportage van 17 januari 1997 van de inspecteur van politie Ro. Ro. had in opdracht van korpsbeheerder nog nader onderzoek verricht naar de klachtonderdelen over het vervoer van verzoeker naar het ziekenhuis en het in het ziekenhuis aan verzoeker verstrekte recept. In dat kader hoorde hij twee politieambtenaren. De politieambtenaar Ni. verklaarde onder meer het volgende:"Ik heb klager naar het ziekenhuis vervoerd in een politieauto n.a.v. lichamelijke klachten. (...) Ik kan mij niet meer herinneren of klager door mij of mijn collega geboeid is overgebracht. Gezien de beschreven situatie lijkt het mij aannemelijk dat klager geboeid is overgebracht. Indien klager door ons is geboeid is hij met de handen aan de voorzijde van het lichaam geboeid en niet aan de achterzijde. Ik kan mij nog herinneren dat hij last had van zijn arm. Het is mogelijk dat klager in het ziekenhuis een recept heeft gekregen en dat aan mij heeft gegeven. Ik weet dat niet zeker. Als dat is gebeurd moet ik dat bij de wachtcommandant hebben afgegeven, dat is namelijk de gewoonte. Ik heb in ieder geval geen medicijnen of recepten voor medicijnen opgehaald bij het ziekenhuis of recepten of medicijnen aan klager gegeven." De politieambtenaar Do. verklaarde onder meer het volgende:"Omdat hij van een overval werd verdacht leek het ons verstandig om hem geboeid naar het ziekenhuis te brengen. Ik denk dat wij de man aan de voorzijde van zijn lichaam aan zijn handen hebben geboeid. Na te zijn behandeld in het ziekenhuis kan ik mij nog herinneren dat hij een recept heeft meegekregen. Wat daar verder mee is gebeurd weet ik niet. Ik kan mij niet herinneren dat ik het recept heb gekregen. Het is gebruikelijk dat als wij een

recept krijgen dat aan de wachtcommandant of behandelend rechercheur wordt afgegeven. Ik heb geen medicijnen gehaald of aan de verdachte verstrekt."F. Het standpunt van de hoofdofficier van justitieDe hoofdofficier van justitie deelde bij brief van 24 juni 1997 nog mee dat hij in eerste instantie de door de betrokken ambtenaar Rk. opgemaakte geweldsrapportage niet van de politie toegestuurd had gekregen. Hij vermoedde dat de betrokken politieambtenaar het aan verzoeker toegebrachte letsel - gelet op artikel 17 van de Ambtsinstructie (zie

Achtergrond

, onder 2.) - niet als "van meer dan geringe betekenis" had gekwalificeerd. De hoofdofficier zag in de overgelegde stukken verder geen aanleiding tot nader commentaar op de klacht.

Beoordeling

I Ten aanzien van het regionale politiekorps Haaglanden1.1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden hem in de nacht van 19 op 20 juli 1995 in de N-straat te 's-Gravenhage zonder reden hebben geslagen.1.2. De bij verzoekers aanhouding betrokken politieambtenaren hebben ieder voor zich verklaard dat zij verzoeker niet hebben geslagen en dat zij (ook) niet hebben gezien of gehoord dat een andere politieambtenaar verzoeker bij diens aanhouding heeft geslagen. Uit de verklaring van n van de ooggetuigen van de schietpartij (zie

Bevindingen

, onder C.8.) kan evenmin worden afgeleid dat verzoeker bij zijn aanhouding is geslagen.1.3. In de klachtbrief van verzoeker is opgenomen dat verzoekers broer heeft gezien dat verzoeker is geslagen. Bij zijn gehoor in het kader van zijn aangifte van de overval op zijn shoarmazaak heeft verzoekers broer hieromtrent verder niets vermeld. In het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman is hieromtrent evenmin iets naar voren gebracht. Verzoeker is in zijn reactie op de door de korpsbeheerder overgelegde stukken niet ingegaan op de ontkenningen van de diverse politieambtenaren dat bij de aanhouding geweld is gebruikt, terwijl hij wel is ingegaan op de beweringen over het op het politiebureau gebruikte geweld. Uit de door verzoeker overgelegde artsverklaring blijkt dat verzoeker een aantal verwondingen heeft opgelopen. Deze verwondingen zijn, zoals hierna, onder 3.2. en 3.3., nog zal worden overwogen, het gevolg van het op het politiebureau tegen verzoeker gebruikte geweld.

1.4. Gezien het voorgaande moet verzoekers zienswijze over het bij zijn aanhouding jegens hem gebruikte geweld minder aannemelijk worden geacht dan de zienswijze van de betrokken ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.2.1. Verzoeker klaagt er verder over dat hij in de nacht van 19 op 20 juli 1995 op het bureau C-straat is opgehouden zonder dat hem duidelijk is gemaakt om welke reden hij daar werd opgehouden.2.2. De bij de aanhouding van verzoeker betrokken ambtenaren hebben verklaard dat zij verzoeker bij zijn aanhouding in de shoarmazaak hebben ge nformeerd over de reden van de aanhouding. Verzoekers broer heeft bij het opnemen van zijn aangifte verklaard dat hij  kort voor de aanhouding van zijn broer - in de shoarmazaak kreeg te horen dat er op straat was geschoten en dat zijn broer ervan werd verdacht bij deze schietpartij te zijn betrokken geweest. Verder heeft de betrokken hulpofficier verklaard dat hij verzoeker na aankomst op het politiebureau heeft ge nformeerd over de reden van diens aanhouding. Gelet op het voorgaande is het voldoende aannemelijk dat verzoeker voorafgaande aan zijn insluiting is ge nformeerd over de reden daarvan. Dit alleen al, omdat niet valt in te zien dat de politie wel verzoekers broer ter zake heeft ge nformeerd maar niet verzoeker zelf. Het is niet ondenkbaar dat verzoeker in de hectische omstandigheden van die nacht niet goed heeft begrepen dat (ook) hij van een misdrijf werd verdacht, terwijl hij naar eigen gevoelen nu juist slachtoffer was. De onderzochte gedraging is ook op dit punt behoorlijk.3.1. Verzoeker klaagt er tevens over dat een politieambtenaar hem op 20 juli 1995 omstreeks 10.00 uur op het bureau P-straat met een stok heeft geslagen, terwijl een aantal andere politieambtenaren hem vasthield.3.2. De politie heeft erkend dat verzoeker in een ophoudkamer op het bureau P-straat met een wapenstok is geslagen. Verschil van mening bestaat over het aantal klappen dat verzoeker heeft gekregen. Verzoeker zegt drie keer te zijn geslagen, terwijl uit de door de korpsbeheerder overgelegde informatie volgt dat verzoeker twee keer zou zijn geslagen.3.3. Daargelaten de mate van het tegen verzoeker gebruikte geweld, moet worden geoordeeld dat het geweldgebruik in dit geval hoe dan ook niet door de omstandigheden werd gevergd. Daartoe is het volgende van belang.

De politie heeft verklaard dat verzoeker in de ophoudkamer op het politiebureau op een gegeven moment volledig door het lint is gegaan. Verzoeker spreekt dat tegen, maar erkent dat hij erg boos was geweest. De twee politieambtenaren die in eerste instantie naar verzoeker toe gingen, hebben beide verklaard dat zij zich niet door verzoeker bedreigd hadden gevoeld. Uit de verklaring van Rk., de derde politieambtenaar die ter plaatse kwam, in onderlinge samenhang bezien met de verklaringen van de andere twee ambtenaren, volgt dat Rk. kort na binnenkomst in de ophoudkamer zijn wapenstok heeft getrokken en verzoeker daarmee enige klappen heeft toegediend. De redenen voor het toepassen van dit geweld in de verschillende overgelegde stukken zijn niet geheel consistent ten opzichte van elkaar. Aangehaalde argumenten zijn: gevaar voor vlucht, bescherming van collega's en bescherming van verzoeker tegen zichzelf. Gelet op de verklaringen van de collega's van Rk. en de verklaring van verzoeker kan echter geen van de verklaringen voor het geweldgebruik toereikend worden geacht om de beslissing tot dit geweldgebruik in redelijkheid te dragen. Daar komt nog bij dat er drie politieambtenaren in de ophoudkamer aanwezig waren. Aangenomen moet worden dat zij in onderlinge samenwerking tot een minder ingrijpende oplossing hadden kunnen komen om verzoeker in bedwang te houden en tot rust te brengen. Het is onjuist dat dit niet is gebeurd. Tot slot wordt, gelet op de door verzoeker overgelegde artsverklaring, aangenomen dat verzoeker, anders dan door de politie naar voren is gebracht, niet twee maar drie keer met een wapenstok is geslagen. Ook in zoverre is de politie verder gegaan dan passend was. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.4.1. Verzoeker klaagt er in de vierde plaats over dat de politie hem op 20 juli 1995 als een crimineel heeft behandeld door hem geboeid over te brengen naar een ziekenhuis.4.2. De korpsbeheerder heeft aangevoerd dat verzoeker bij zijn overbrenging naar het ziekenhuis is geboeid in verband met gevaar voor vlucht. De bij de overbrenging betrokken politieambtenaren gaven als reden voor het boeien aan dat verzoeker werd verdacht van een overval. Het leek hun om die reden veiliger om verzoeker te boeien.4.3. De Nationale ombudsman acht de door de korpsbeheerder aangevoerde reden, gelet op de omstandigheden van dit geval, weinig aannemelijk. Niettemin kan niet worden geoordeeld dat de bij de overbrenging betrokken politieambtenaren - gelet op de op dat moment voor hen beschikbare informatie - niet in redelijkheid tot de

beslissing konden komen om verzoeker te boeien. Verzoeker was op dat moment immers nog steeds verdacht van vuurwapengeweld en had zich in de ophoudkamer opvliegend opgesteld, zodat de betrokken ambtenaren een zeker veiligheidsrisico niet konden uitsluiten. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.5.1. Verzoeker klaagt er ook over dat de politieambtenaar aan wie hij het hem in het ziekenhuis verstrekte recept had gegeven, hem noch de betreffende medicijnen heeft gegeven, noch het recept heeft teruggegeven.5.2. E n van de betrokken ambtenaren kon zich nog herinneren dat verzoeker in een ziekenhuis een recept had ontvangen. Zij kon zich echter niet meer herinneren wat er precies met het recept is gebeurd. De politieambtenaren die verzoeker naar het ziekenhuis hadden vervoerd, verklaarden beiden dat recepten gewoonlijk aan de wachtcommandant worden overhandigd. Niet kon worden achterhaald of ook in dit geval het recept aan de wachtcommandant is overhandigd.5.3. Gelet op verzoekers verklaring, de verklaring van n van de betrokken ambtenaren dat verzoeker een recept heeft ontvangen, het feit dat verzoeker na onderzoek in het ziekenhuis is teruggebracht naar het politiebureau en gelet op de aangeduide gebruikelijke werkwijze, wordt aangenomen dat het recept bij de politie in het ongerede is geraakt, zodat verzoeker verstoken is gebleven van de hem voorgeschreven medicijnen. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.6.1. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat het hem niet werd toegestaan zich in verbinding te stellen met zijn broer om een advocaat naar eigen keuze te regelen.6.2. De politie heeft erkend dat verzoeker niet zelf had mogen bellen. Reden hiervoor was dat de politie (telefonisch) contact tussen verzoeker en zijn broer niet wenselijk vond gelet op de stand van het opsporingsonderzoek. Wel heeft de rechercheur die verzoeker verhoorde aangegeven dat hij zelf een advocaat voor verzoeker had willen bellen. Dit was echter door verzoeker van de hand gewezen. Vervolgens heeft de politie er voor zorg gedragen dat verzoeker rechtsbijstand heeft ontvangen van een piket-advocaat (zie ook

Achtergrond

, onder 3.).

6.3. De politie heeft hiermee juist gehandeld. Verzoeker werd verdacht van een vuurwapendelict. De politie kon niet uitsluiten dat contact tussen verzoeker en diens broer kon conflicteren met de waarheidsvinding. Daarnaast heeft de politie ervoor gezorgd dat verzoeker rechtsbijstand ontving, waar hij in wezen om had gevraagd. De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook behoorlijk. II Ten aanzien van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden1. Verzoeker klaagt er ook over dat de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden, tot het moment waarop hij zich tot de Nationale ombudsman wendde, niet inhoudelijk op zijn bij brief van 24 augustus 1995 ingediende klacht heeft gereageerd, ondanks rappelbrieven van 15 januari 1996 en 30 mei 1996.2. De korpsbeheerder erkende in zijn klacht dat verzoekers brieven onbeantwoord zijn gebleven, en hij was dan ook van mening dat verzoekers klacht op dit punt gegrond was. De reden voor het achterwege blijven van een inhoudelijke reactie op verzoekers brieven was, dat verzoekers dossier was zoekgeraakt.3. Door het in het ongerede laten raken van verzoekers dossier heeft de politie niet met de vereiste administratieve nauwkeurigheid gehandeld. De onderzochte gedraging is daarmee op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van 's-Gravenhage), is niet gegrond, behalve ten aanzien van het slaan van verzoeker op het bureau P-straat en het niet verstrekken van de medicijnen; op deze punten is de klacht gegrond. De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van 'sGravenhage) is gegrond.                                                      

BIJLAGE

Achtergrond

1. Het boeien van een persoon is het toepassen van een dwangmiddel waardoor inbreuk wordt gemaakt op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam, welk recht artikel 11 van de Grondwet beoogt te waarborgen. Artikel 15, vierde lid van de Grondwet maakt het mogelijk om personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, te beperken in hun grondrechten, indien de uitoefening van het grondrecht zich niet verdraagt met de vrijheidsbeneming. Tot het toepassen van enig dwangmiddel door overheidsfunctionarissen mag slechts worden overgegaan indien feiten en omstandigheden dat rechtvaardigen. In artikel 22, eerste lid van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994) is bepaald dat de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien kan aanleggen. De leden 2 en 3 van dit artikel luiden als volgt:         "2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.          3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:         a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of          b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, n en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt." In artikel 22 van de Ambtsinstructie is aldus neergelegd dat het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een arrestant onjuist is. De politieambtenaar moet van geval tot geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het toepassen van deze maatregel naar redelijk inzicht rechtvaardigen. In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie is in dit verband opgenomen dat de vraag of het omleggen van handboeien in verband met de veiligheidsrisico's nodig is, afhangt van de omstandigheden die samenhangen met de persoon van de arrestant, de inrichting van de (dienst)auto, de situatie waarin wordt vervoerd en het ontbreken van de mogelijkheden om op andere wijze, met minder ingrijpende maat-

regelen (bijvoorbeeld door plaatsneming van een politieambtenaar naast de arrestant), een veilig transport te waarborgen. Bij omstandigheden die samenhangen met de persoon moet worden gedacht aan het gedrag van de arrestant, mogelijke eerdere ervaringen van de politie met deze persoon op grond waarvan voor moeilijkheden moest worden gevreesd, dan wel de aard of de ernst van het feit waarvoor betrokkene was aangehouden.2.1. Artikel 8, eerste lid van de Politiewet 1993 (Wet van 9 december 1993, Stb. 724) luidt als volgt:         "1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf."2.2. Artikel 17 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994) luidt voor zover hier van belang als volgt:"1. De ambtenaar die geweld heeft aangewend, meldt dit aanwenden van geweld, de redenen die daartoe hebben geleid en de daaruit voortvloeiende gevolgen onverwijld schriftelijk aan zijn meerdere.2. Indien de aanwending van het geweld lichamelijk letsel van meer dan geringe betekenis tot gevolg heeft gehad (...), dient deze melding tevens ter kennis te worden gebracht van de officier van justitie van het arrondissement waarbinnen het geweld is aangewend (...).3. De melding, bedoeld in het eerste en tweede lid, geschiedt binnen 48 uur in de vorm van een rapport indien:a. de gevolgen van het aangewende geweld daartoe, naar het oordeel van de meerdere, aanleiding geven, of b. gebruik is gemaakt van enig geweldmiddel en lichamelijk letsel dan wel de dood veroorzaakt is."3.1. Artikel 28, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering (Sv) bepaalt dat de verdachte, telkens wanneer hij dit verzoekt, zoveel mogelijk de gelegenheid wordt verschaft om zich met zijn raadsman in verbinding te stellen. De verdachte is te allen tijde bevoegd een of meer raadslieden te kiezen (artikel 38, eerste lid Sv).

3.2. Artikel 40 Sv geeft een regeling voor de rechtsbijstand aan in verzekering gestelde verdachten. Deze regeling houdt, voor zover hier van belang, in dat de deken van de orde van advocaten in het arrondissement advocaten, die zich daartoe bereid hebben verklaard, kan aanwijzen voor het verlenen van rechtsbijstand aan inverzekering gestelde verdachten. De bijstand wordt door die advocaten verleend volgens een tevoren vastgesteld rooster, de zogenoemde piketdienst. De piketadvocaat treedt voor de duur van de inverzekeringstelling op als raadsman van de verdachte. De (hulp) officier van justitie dient de advocaat onverwijld telefonisch van de inverzekeringstelling op de hoogte te brengen. Artikel 40, vijfde lid 5 Sv bepaalt dat de piketregeling buiten toepassing blijft, indien de verdachte een gekozen raadsman heeft.3.3. De Beschikking aanwijzing advocaat van 9 januari 1987 (nr. 2191 R 886, Stcrt. 29 januari 1987, 20) van de minister van Justitie geeft uitwerking aan hetgeen in (onder meer) artikel 40 Sv is bepaald. In die beschikking is onder meer opgenomen dat de (hulp)officier van justitie van een inverzekeringstelling telefonisch mededeling doet aan een daartoe door de deken aangewezen vast centraal contactpunt in het arrondissement (artikel 2). Aan degene die de mededeling heeft gedaan, wordt vanuit het contactpunt terstond of in ieder geval zo spoedig mogelijk telefonisch meegedeeld of een advocaat beschikbaar is. Indien een in verzekering gestelde verdachte vraagt om een bepaalde advocaat en deze bereid is rechtsbijstand te verlenen, kan aan dat verzoek worden voldaan (artikel 3). In de toelichting bij de beschikking staat onder meer het volgende vermeld:"In de regel zal het contactpunt die advocaat aanwijzen wiens naam die dag voorkomt op het piketrooster (...). Deze advocaat wordt genoemd: de "dienstdoende piketadvocaat". Enige jaren geleden is gebleken dat er behoefte bestond zich te kunnen doen bijstaan door een ander dan de dienstdoende advocaat. Het betreft in dat geval niet een gekozen raadsman in de zin van art. 40 vijfde lid, Sv, doch een advocaat, die optreedt krachtens een vooraf gedane mededeling van het contactpunt en die de voorkeur heeft van de verdachte, doch die niet de dienstdoende piketadvocaat is. Onder andere kan gedacht worden aan de volgende situatie: een inverzekering gestelde verdachte, die in het verleden reeds contact heeft gehad met een bepaalde advocaat, wenst bijstand te ontvangen van deze advocaat. Indien de naam van de desbetreffende advocaat voorkomt op een piketrooster, bestaat er geen bezwaar

tegen dat deze advocaat, indien hij daartoe bereid is, rechtsbijstand verleent op grond van de piketregeling (...)." Ter voorkoming van misverstanden over de interpretatie van de begrippen "dienstdoende piketadvocaat", "voorkeurspiketadvocaat" en "gekozen raadsman" zet ik uiteen wat hieronder moet worden verstaan. Van een dienstdoende piketadvocaat is sprake wanneer deze volgens het piketrooster optreedt krachtens een mededeling van het centraal contactpunt. Deze mededeling wordt gegeven voordat een aanvang wordt gemaakt met de rechtsbijstand. Er is sprake van een voorkeurspiketadvocaat wanneer deze niet de dienstdoende piketadvocaat is, maar wel deelneemt aan de piketregeling als zodanig en in deze zaak  gelet op de voorkeur van de verdachte zoals hierboven uiteengezet optreedt krachtens een vooraf gedane mededeling van het contactpunt. Een advocaat die geen mededeling heeft ontvangen van het centraal contactpunt, en op diens verzoek rechtsbijstand verleent aan een inverzekeringgestelde verdachte, treedt op als gekozen raadsman. Hetzelfde geldt voor een advocaat die niet aan de piketregeling deelneemt, maar die in voorkomend geval door tussenkomst van het contactpunt mocht zijn verwittigd van de wens van de verdachte dat hij als (gekozen) raadsman voor hem optreedt."4. Enkele voor het onderzoek van belang zijnde artikelen uit de Ambtsinstructie:Artikel 27:"1. Voor zover het bij of krachtens het Wetboek van Strafvordering bepaalde zich hiertegen niet verzet stelt de ambtenaar een familielid of een huisgenoot van een ingeslotene zo spoedig mogelijk op de hoogte van de insluiting. In het geval de ingeslotene minderjarig is, doet hij dit uit eigen beweging, indien de ingeslotene meerderjarig is, doet hij dit slechts op verzoek van de ingeslotene.2. Indien de omstandigheden de uitvoering van het eerste lid niet toelaten bij een ingeslotene die geen ingezetene is, wordt de ambassade of het consulaat van het land waarin de ingeslotene ingezetene is, op de hoogte gesteld van de insluiting." Artikel 32:"1. In het geval er aanwijzingen zijn dat een ingeslotene medische bijstand behoeft dan wel er bij deze persoon medicijnen zijn aangetroffen, overlegt de ambtenaar met de arts. De ambtenaar overlegt eveneens met de arts indien de ingeslotene zelf om medische bijstand of medicijnen vraagt.

2. In het geval de ingeslotene vraagt om medische bijstand van zijn eigen arts, stelt de ambtenaar die arts daarvan op de hoogte.3. In het geval de ingeslotene te kennen geeft geen medische hulp te willen hebben, terwijl er aanwijzingen zijn dat medische bijstand gewenst is, waarschuwt de ambtenaar de arts en deelt hij deze de houding van de ingeslotene mee." Artikel 34:"1. De ambtenaar controleert de ingeslotene regelmatig met dien verstande dat:a. in het geval de arts is gewaarschuwd, de ingeslotene ten minste elk kwartier in de cel wordt gadegeslagen; b. in het geval medische hulp is verstrekt, de ingeslotene zo vaak wordt geobserveerd als de arts heeft voorgeschreven; c. in het geval geen medische hulp noodzakelijk wordt geacht, de ingeslotene eenmaal per twee uur wordt gadegeslagen.2. In de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, observeert de ambtenaar in de cel en aan de persoon, waarbij hij vooral acht slaat op de mate waarin de ingeslotene wekbaar en aanspreekbaar is. Personen die in een toestand geraken waarin zij niet wekbaar of aanspreekbaar zijn, worden terstond per ambulance naar een ziekenhuis vervoerd.3. De ambtenaar registreert de observaties, bedoeld in het eerste lid."

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Optreden politie (geslagen; zonder bekendmaking reden aangehouden; geboeid naar ziekenhuis gebracht; recept medicijnen niet teruggekregen en medicijnen niet gegeven; geen contact met broer); geen inhoudelijk reactie op klacht.

Oordeel:

Niet gegrond