1998/029

Rapport
                                   

Klacht

1. Op 17 juli 1996 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer W. te Eindhoven, ingediend door mevrouw mr. G.A.P. Avontuur, advocaat te Breda, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant, en een gedraging van het arrondissementsparket te Breda. Naar deze gedragingen werd een onderzoek ingesteld. De gedraging van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van Tilburg). De gedraging van het arrondissementsparket te Breda wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie.2. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:         Verzoeker, een Liberiaan, klaagt over de wijze waarop ambtenaren van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant hem op 13 april 1995 hebben behandeld naar aanleiding van een melding van de bedrijfsleider van een levensmiddelenwinkel.          Verzoeker klaagt er met name over dat de politie:                  hem na aankomst bij de winkel om zijn vreemdelingendocument vroeg, in plaats van te informeren naar het conflict tussen hem en de bedrijfsleider;                   hem heeft aangehouden omdat hij zijn vreemdelingendocument niet kon tonen, terwijl hij de politie had aangeboden met hem mee te gaan naar zijn woning, waar hij het document had kunnen tonen;                   hem bij zijn aanhouding op de grond heeft gelegd, hem heeft geboeid en heeft overgebracht naar het politiebureau, waar hij geboeid enkele uren werd ingesloten;                   tegen hem heeft gezegd dat Nederlandse mensen geen prijs stellen op aanwezigheid van mensen zoals hij.          Voorts klaagt verzoeker erover dat het arrondissementsparket te Breda de tegen hem uitgebrachte dagvaarding voor 22 september 1995, ter zake het op 13 april 1995 niet tonen van zijn vreemdelingendocument heeft ingetrokken zonder hem dit mee te delen.3. De Minister van Justitie reageerde op de klacht bij brief van 6 november 1996. Zij gaf aan dat zij de klacht gegrond achtte wat betreft de gedraging van het arrondissementsparket te Breda. Daarop werd het onderzoek naar dit klachtonderdeel be indigd.

Achtergrond

Zie

BIJLAGE

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant en de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik. Verzoeker, de beide betrokken ambtenaren en een getuige werden gehoord. Tijdens het onderzoek kregen de betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Nadat het onderzoek naar de gedraging van het arrondissementsparket te Breda was be indigd, werd de hoofdofficier van justitie te Breda, gelet op diens verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden, in de gelegenheid gesteld zijn standpunt ten aanzien van het resterende klachtonderdeel kenbaar te maken, voor zover daartoe naar zijn oordeel reden was. De hoofdofficier maakte van die gelegenheid geen gebruik. Verzoeker en de griffie van het kantongerecht te Breda werd om nadere inlichtingen verzocht. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoekers intermediair deelde mee dat verzoeker zich met de inhoud van het verslag kon verenigen. De korpsbeheerder en de betrokken ambtenaren gaven binnen de gestelde termijn geen reactie. BEVINDINGEN De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:1. Feiten1.1. Op 13 april 1995 kreeg verzoeker onenigheid met de bedrijfsleider van een levensmiddelenwinkel te Raamsdonksveer. Verzoeker eiste verontschuldigingen van de bedrijfsleider, nadat deze hem had gecontroleerd op winkeldiefstal. Hij weigerde de winkel te verlaten. De bedrijfsleider waarschuwde de politie.1.2. Twee ambtenaren van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant kwamen op de melding af. Nadat zij zich van de situatie in de winkel op de hoogte hadden gesteld, drongen zij bij verzoeker er op aan de winkel te verlaten. Deze bleef dat echter weigeren.1.3. De betrokken ambtenaren vroegen verzoeker, een Liberiaan, vervolgens om inzage in zijn identiteitspapieren. Verzoeker had echter geen identiteitsbewijs bij zich. Op zijn aanbod om een identiteits bewijs te tonen in zijn nabijgelegen woning, gingen de betrokken ambtenaren niet in. Zij hielden verzoeker aan, deden hem handboeien om, en brachten hem over naar het politiebureau.1.4. Op het politiebureau werd verzoeker enige tijd geboeid opgehouden in een ophoudlokaal, en vervolgens geleid voor een hulpofficier van justitie. Hij werd geverbaliseerd wegens het niet op eerste vordering kunnen tonen van een vreemdelingendocument. Nadat navraag bij de sociale dienst had uitgewezen dat verzoeker een verblijfstitel had, werd hij heengezonden.1.5. Bij vonnis van 24 mei 1996 verklaarde de kantonrechter te Breda verzoeker zonder oplegging van straf schuldig aan overtreding op 13 april 1995 van het bepaalde bij artikel 64, aanhef en onder a van het vreemdelingenbesluit (zie

Achtergrond

).1.6. Op 26 mei 1995 diende verzoekers intermediair bij het regionale politiekorps een klacht in over het politieoptreden op 13 april 1995. De korpsbeheerder verklaarde de klacht bij ongedateerde brief ongegrond.2. Standpunt van verzoeker Het standpunt van verzoeker is weergegeven onder

Klacht

.3. Standpunt van de korpsbeheerder3.1. In zijn reactie op de klacht deelde de korpsbeheerder mee dat hij zijn standpunt handhaafde zoals dat was vervat in zijn afdoeningsbrief van de klacht van verzoeker van 26 mei 1995.3.2. Voorts verwees de korpsbeheerder naar het door hem bijgevoegde afschrift van een ambtsbericht van 11 november 1996 van de operationele chef van het team Raamsdonk. Deze deelde in zijn ambtsbericht onder meer het volgende mee:         "De escalerende situatie en het agressieve gedrag van W. (verzoeker; N.o.) stonden niet toe dat in dialoog getreden werd. Verdachte weigerde het pand te verlaten en werd als verdachte aange- houden. De politie was bevoegd de verdachte naar zijn identiteitspapieren te vragen. Met W. was niet in rede te praten. Dit laatste speelt als een rode draad door het gehele incident.          (...)          De politie had de man aangehouden als verdacht van lokaalvredebreuk en het feit dat hij geen identiteitspapieren kon tonen.          De procedure is dat de man dan wordt voorgeleid voor een hulpofficier van justitie. Daarom werd hij onverwijld overgebracht naar het bureau. Het was aldus niet aan de orde om langs de woning van de verdachte te gaan. Ook hier gold dat het agressieve en verzettende gedrag van W. noopte tot directe overbrenging in geboeide toestand.          (...)          De politie was gezien het verzet en agressieve gedrag van verdachte genoodzaakt hem te overmeesteren (op de grond leggen) om hem daarna te kunnen boeien. De man was aangehouden en werd uit veiligheidsoverwegingen geboeid overgebracht naar het bureau.          Het is ook juist dat verdachte enige tijd geboeid in het ophoudlokaal van het bureau heeft vertoefd. Verdachte gedroeg zich op dat moment zodanig agressief dat het noodzakelijk werd geacht voor zijn en een anders veiligheid om hem geboeid te laten. Dit was echter van korte duur en zeker geen 'enkele uren'."          (...)          De betrokken politieambtenaar heeft in de Engelse taal tegen W. gezegd: 'We don't like people like you'. Hiermee doelde de ambtenaar op het gedrag van W. en niet op de afkomst of huidskleur.          De betrokken ambtenaar heeft onderkend dat het citaat voor andere uitleg vatbaar is."3.3. De korpsbeheerder voegde voorts onder meer een afschrift bij van het ter zake opgemaakte procesverbaal van aanhouding. In het procesverbaal is onder meer vermeld dat verzoeker was aangehouden op grond van artikel 54 Vreemdelingenbesluit (zie

Achtergrond

), en dat de aanhouding op heterdaad had plaatsgevonden, naar aanleiding van het feit dat verzoeker niet op eerste vordering een identiteitsbewijs had getoond als bedoeld in de vreemdelingenwetgeving.3.4. Verder voegde de korpsbeheerder nog een afschrift bij van de mutatie in het dagrapport van de politie naar aanleiding van het optreden op 13 april 1995. Deze mutatie houdt onder meer het volgende in:         "(...)          Kregen we de melding dat bij de E. te Raamsdonksveer een man de winkel niet uit wilde. Ter plaatse troffen wij W. aan. Hij was boos op de bedrijfsleider omdat deze had gevraagd of hij al eens eerder in de winkel was geweest. W. voelde zich als een dief weggezet, was het daar niet mee eens en wilde daarom de winkel niet verlaten. Hem gezegd de winkel te verlaten. Dat deed hij dus niet. Hij sprak alleen Engels en wilde diverse niet van belang zijnde discussies opwerpen. Hem naar zijn identiteitspapieren gevraagd. Behalve een buskaart kon hij niks geven. Hem daarop meegenomen. Omdat hij zich nogal verzette en zich agressief gedroeg hem in de boeien geslagen.          Via de vreemdelingendienst Oosterhout bleek dat W. op 3-12-93 als minderjarige asielzoeker het land binnen was gelaten. Op 13-12-94 kreeg hij een vergunning tot verblijf, hetgeen inhoudt dat hij geen asielzoeker meer is. (...)          Hem een procesverbaal gegeven voor het niet op eerste vordering tonen van een identificatiebewijs."4. Verklaring van verzoeker Op 28 augustus 1996 verklaarde verzoeker ter toelichting op zijn verzoekschrift onder meer het volgende:         "Toen de politie kwam sprak de mannelijke politieambtenaar mij aan. De vrouwelijke politieambtenaar ging naar de bedrijfsleider toe. Daarna kwam zij naar mij toe en zei mij weg te gaan omdat de bedrijfsleider dat had gezegd. Wij stonden nog in de winkel.          Ik vroeg aan de politie waarom ze niet mijn verhaal wilden horen. Ze moeten toch eerst weten wat er gebeurde. De politieagent vroeg toen direct naar mijn papieren. Ik liet een openbaar vervoerkaart zien. Ik had mijn identiteitspapieren niet bij me. Ik vertelde dat ik een straat verder woonde en dat daar mijn papieren lagen. Ik vroeg aan de politie waarom ze mijn papieren moesten zien en niet die van de bedrijfsleider. De politieman vertelde mij dat dit was omdat ik buitenlander was. De politieman trok zijn pistool, stopte die weer weg en pakte toen zijn handboeien. De politieman schopte mij en liet mij op de grond vallen. Ik viel op mijn buik. De politieman deed zijn voet op mijn rug. Ik snapte niet waarom ik geboeid werd. Ik ben niet gewelddadig. De politieman zei tegen mij dat ik mee moest naar het politiebureau.          De politieman zei verder dat als hij iemand mee moest nemen dat dan de handboeien om moesten. Ik werkte niet tegen. Ik deed niets.          Het leek wel een droom. Ik kon niet geloven wat er gebeurde. Natuurlijk verzette ik mij niet. Die politieman had ten slotte een pistool. Ik sprak normaal tegen de politie. Ik was beleefd tegen de politie. De handboeien werden erg strak gedaan, erg strak om mijn huid. De handboeien werden op mijn rug vastgezet. Ik werd meegenomen naar buiten en de politieman duwde mij de politieauto in. Daarna reden wij naar het politiebureau.          (...)          Op het politiebureau werd ik in een cel ingesloten. Dat had ik niet verwacht. Ik dacht dat ik op het politiebureau wel snel weg zou mogen. Er kwam een andere politieman naar mij toe die mij naar mijn identiteitskaart vroeg. Ik vertelde toen dat mijn identiteitskaart thuis in mijn schooltas lag omdat ik net terug van school was en op weg was naar de supermarkt. Ik zei weer dat ik mijn kaart thuis kon tonen. Ik hoorde dat de politieman die mij had aangehouden het woord 'illegaal' gebruikte. Ik zei toen dat ik geen illegaal was. Ik vertelde ook dat ik geen crimineel was en nooit eerder in een cel had gezeten en dat ik geen reden zag om in een cel opgesloten te worden. Ik werd echter toch in een cel ingesloten. Ik werd er niet ingezet, maar er echt ingeduwd. Ik viel ook doordat mijn handen op mijn rug waren geboeid. Dit duwen gebeurde zonder enige reden. Ik werd ingesloten met de handboeien op mijn rug. Ze zaten erg strak. Ik vroeg ze af te doen omdat het erg zeer deed. Ik schreeuwde dit gewoon omdat de handboeien zo'n pijn deden. Ik schopte tegen de muur omdat het zo'n pijn deed. De politieman zei mij niet te schreeuwen of tegen de muur te schoppen. Ik vertelde toen dat de boeien zo'n pijn deden. Hij deed de boeien niet af en hij ging weg. Ik was niet gewelddadig tegen de politie. Ik was niet agressief. Pas toen ik in de cel was werd ik erg kwaad. Dat kwam ook door de pijn van de handboeien. Na een minuut of zo kwam hij terug en deed ze wat losser. Ik vroeg toen aan de politieman waarom hij dat allemaal tegen mij deed. De politieman zei toen tegen mij: "We don't like you here in Holland. You have to leave Holland." Hij zei dit n keer. Ik vroeg toen wat hij daarmee bedoelde. Ik vertelde verder dat ik asielzoeker was en dat het mij was toegestaan in Nederland te zijn.          Na een half uur kwam een andere politieman en deed de handboeien af. Deze man zei niets tegen mij."5. Verklaring van betrokken ambtenaar K. Op 29 januari 1997 verklaarde betrokken ambtenaar K. onder meer het volgende:         "Ik heb hem (verzoeker; N.o.) gevraagd wat er aan de hand was. Ik had de indruk dat hij mij wel begreep. Ik kan mij het antwoord van de man niet meer herinneren. Ik herinner mij wel dat de man niet blij was dat zijn tas was gecontroleerd. Ik snap niet waarom de man de winkel niet uit wilde gaan. De man stortte echt een woordenvloed over mij uit. Hij gedroeg zich nogal recalcitrant. Hij wilde gewoon niet meewerken. Als ik iets zei, dan hoorde hij het wel, maar hij reageerde er niet echt op. De man was alleen verbaal recalcitrant. Ik heb de man diverse malen gevraagd de winkel te verlaten. Ik meen dat hij ook heeft gezegd dat hij er niet uit wilde gaan. Hij ging ook niet. Ik probeerde hem de winkel uit te praten en ik pakte hem misschien ook nog bij zijn arm. Ik heb niet echt geduwd of getrokken.          Ik heb, toen hij de winkel niet uit wilde gaan, naar zijn identiteitsbewijs gevraagd. Ik deed dit niet omdat hij vreemdeling was. Ik deed dit om te weten met wie ik te maken had. Ik heb daartoe volgens mij ook het recht. Dit recht ontleen ik aan de Vreemdelingenwet. De man kwam bij mij over als vreemdeling, dus vroeg ik hem naar zijn identiteitsbewijs. Hij had dit niet bij zich.          Ik kan mij niet herinneren dat hij heeft aangeboden om mee te gaan naar zijn huis om zijn vreemdelingendocument op te halen. Hij liet wel een ander identiteitsbewijs, een buskaart met zijn naam daarop, zien (dit kan trouwens ook op het bureau zijn geweest). Ik nam daar geen genoegen mee. Ik merkte dat hij vreemdeling was, dus ging ik verder met de controle op de verblijfsstatus op grond van de Vreemdelingenwet. In het proces-verbaal dat ik later heb opgemaakt, heb ik wel geschreven dat wij een Engels sprekende neger hebben aangesproken, van wie ik redelijkerwijs vermoedde dat hij vreemdeling was. Volgens mij heeft het geen nut om in dat procesverbaal de voorgeschiedenis te vermelden.          Wij hebben toen het besluit genomen om de man aan te houden op grond van de Vreemdelingenwet. Ik heb hem dat ook verteld. De man bleef maar een stortvloed van woorden over mij uitstorten. Ik had hem trouwens ook kunnen aanhouden op grond van lokaalvredebreuk. Dat hebben we alleen niet gedaan.          Ik heb hierna geprobeerd hem de handboeien om te doen. Ik deed dit omdat hij de winkel niet uit wilde gaan. Ik had het idee dat hij wel eens moeilijk zou kunnen gaan doen. Het is inderdaad zo dat hij tot dat moment alleen verbaal had gereageerd. Ik wist echter niet wat er ging komen. Hij was ook nogal breed. Ik heb dit dus gedaan voor zijn eigen en onze veiligheid.          Het boeien heb ik samen met mijn collega gedaan. Ik kon een boei aan een pols bevestigen. Voor de rest lukte het boeien niet zo. Ik heb toen de boei wat gedraaid. Hierdoor kwam de man op de grond terecht. Hij duwde en trok om te voorkomen dat hij werd geboeid. De man lag op zijn buik. Ik heb toen ook de andere boei aangebracht. Dit was de enige manier om de boei aan te brengen. Het ging echter sneller dan ik dacht. Ik heb de man zeker niet onderuit getrapt. Ik heb niet gezien of mijn collega de man onderuit heeft getrapt. Ik denk het niet. Het ging zo snel. Bovendien was het pad nogal smal. Er had dan iets gesneuveld moeten zijn. De man was na het boeien lijdzaam.          (...)          Op het bureau werd hij in een ophoudkamer geplaatst en werd hij voorgeleid. De handboeien werden volgens mij direct afgedaan. Ik herinner mij dit niet zeker. Het is in ieder geval gebruikelijk. Ik kan mij niet voorstellen dat hij is voorgeleid met de handboeien om. Hij is niet in een andere ruimte geweest. Ik kan mij niet herinneren of de man is gevallen in die ophoudkamer. Volgens mij heeft hij nogal wat herrie gemaakt, schreeuwen en tegen de muur schoppen. Het kan zijn dat de man heeft gezegd dat de handboeien te strak zaten. Het kan zijn. Ik denk dat ik op het bureau de boeien heb afgedaan. Het is niet te doen gebruikelijk dat iemand de boeien om houdt. Het gebeurt wel dat, als iemand moeilijkheden maakt, wij hem weer de boeien om doen. Na de insluiting ben ik nog wel bij de man geweest. Hij bleef vervelend. Hij bleef maar een stortvloed van woorden over mij uitstorten. Hij gaf geen antwoord op vragen. Er zijn volgens mij nog andere collega's bij de man geweest. Dit deden zij volgens mij omdat de man tegen de muren schopte en schreeuwde. Volgens mij is de man na ongeveer een half uur weer heengezonden, nadat ik zijn verblijfsstatus had nagetrokken. De man wilde het bureau later niet meer verlaten.          (...)          Tegen de man is in eerste instantie een mini-proces-verbaal opgemaakt voor het niet bij zich hebben van het vreemdelingendocument. Later is daarvan een gewoon proces-verbaal opgemaakt.          (...)          De opmerking 'We don't like people like you' heb ik gemaakt in de ophoudkamer. Ik doelde daarbij op zijn wijze van handelen en reageren. Ik begrijp dat deze opmerking anders opgevat had kunnen worden. Dat besefte ik op dat moment niet. Ik ben later op die opmerking intern nog aangesproken. Ik heb toen ook uitgelegd wat ik u net heb verklaard.          De man is niet enkele uren op het bureau opgehouden. In het proces-verbaal is opgenomen dat de man om 16.00 uur is heengezonden. In de mutatie van 16.14 uur ziet u ook staan dat wij de man uit het bureau hebben gezet. Hij is door de hulpofficier, een andere collega en mij uit het bureau gezet omdat hij niet wilde vertrekken. We hebben hem met vereende krachten, behoorlijk trekken en duwen doch niet slaan, buiten het hek gezet."6. Verklaring van betrokken ambtenaar L. Op 19 januari 1997 verklaarde betrokken ambtenaar L. telefonisch onder meer het volgende:         "Ik hoorde mijn collega (betrokken ambtenaar K.; N.o.) verschillende malen aan de man (verzoeker; N.o.) op nette wijze vragen het winkelpand te verlaten. De man zei dat hij dat niet wilde. Ik herinner me niet of de man daar een reden voor opgaf. De man gedroeg zich nogal druk/boos in woord en gebaar. Ik had de indruk dat hij ons goed begreep, omdat hij reageerde op onze opmerkingen.          (...)          Mijn collega heeft de man vervolgens aangehouden op grond van de vreemdelingenwet. Ik hoorde mijn collega dit ook zeggen. Ik weet niet of mijn collega gezegd heeft dat de reden van de aanhouding het niet tonen van het identiteitsbewijs was. De man bleef vervolgens roepen en schelden. Ik - en volgens mij ook mijn collega ging er na de aanhouding van uit dat hij niet uit zichzelf zou meegaan de winkel uit, omdat hij dit had gezegd en omdat hij heel kwaad en heftig reageerde. We hebben hem toen nog wel gevraagd mee te gaan, maar hij zei dit niet te willen. We hebben de man toen de handboeien om gedaan in verband met zijn en onze veiligheid.          (...)          Het boeien ging als volgt. Mijn collega boeide de man aan n arm. Het lukte niet de boeien ook om de andere arm te doen omdat de man zich daartegen verzette. De man probeerde niet weg te lopen, maar door zijn handen te bewegen kon hij het boeien voorkomen. We gingen hierna ieder aan een zijde van de man staan.          We zetten allebei een been voor een been van de man en brachten hem voorzichtig naar de grond. Ik herinner me dit nog heel goed omdat dit zo rustig ging zonder echt geweld. Ik herinner me dit omdat het mij opviel hoe netjes het ging. Toen de man op zijn buik op de grond lag, deed mijn collega hem de andere boei achter zijn rug om.          (...)          In het politiebureau brachten we de man naar een ophoudkamer. Wij sloten hem daar in. Ik herinner me niet meer of we hem geboeid insloten. In het algemeen doen we de boeien af bij mensen die in de ophoudruimte worden geplaatst. Ik liep met mijn collega en keek met hem mee toen hij een mini-proces-verbaal uitschreef voor een overtreding van de vreemdelingenwet. Ik weet niet wanneer de man werd geleid voor een hulpofficier van justitie. Ik ben daar niet bij geweest.          Op een gegeven moment maakte de man in de ophoudruimte veel lawaai door tegen de deur te schoppen en te schreeuwen. Een paar collega's gingen bij de man kijken. Hij stopte daarna echter niet. E nmaal ben ik ook mee gaan kijken. Ik zag toen dat de man geboeid was. Ik zei hem toen rustig te blijven. Ik herinner me niet meer wat de man toen zei. Ik weet niet meer of we de man geboeid hadden ingesloten of dat collega's hem hadden geboeid nadat hij begon te schoppen tegen de deur. Toen ik zag dat de man geboeid was, verbaasde mij dat niet, omdat hij verschrikkelijk tekeer ging.          (...)          Ik kan mij niet herinneren of de man op enig moment die dag zei dat de handboeien te strak zaten.          De man is netjes in de ophoudruimte gezet. Hij liep hier zelf in. Hij werd daarbij niet geduwd.          In de ophoudruimte hoorde ik mijn collega tegen de man zeggen: "We don't like people like you". Ik weet niet meer precies wanneer dat was. Mijn collega zei dat nmaal. Mijn indruk was dat hij dit zei in verband met het agressieve gedrag van de man. Ik had niet het idee dat dit iets met discriminatie te maken had."7. Verklaring van getuige B. Op 29 januari 1997 verklaarde de heer B., bedrijfsleider van de betrokken levensmiddelenwinkel, onder meer het volgende:         "Nadat een personeelslid van mijn winkel vertelde dat de man de spullen uit de tas eerder die dag had gekocht, heb ik mijn excuses aangeboden. Dit was voor de man kennelijk niet voldoende. Hij bleef stennis maken. Met de man viel niet te praten. Ik had de indruk dat de man mij wel verstond. Hij werd echter in beslag genomen door het idee dat hij was behandeld als een dief, en dat hij was gediscrimineerd. Zijn reactie was in eerste instantie niet agressief, maar wel overtrokken.          (...)          Op een gegeven moment kwamen een mannelijke en een vrouwelijke politieambtenaar binnen. Een van hen sprak met mij, en een van hen sprak met de man.          (...)          Ik heb de politie aan de man horen vragen wat er aan de hand was. Ik herinner me niet dat de politiemensen de verklaringen van de man en mij met elkaar besproken hebben. Ook heb ik de politie op vriendelijke wijze verschillende malen horen vragen of de man de winkel wilde verlaten. De man gaf echter de indruk niets te wil- len en nergens aan te willen mee werken. Hij vertrok ook niet uit de winkel. Op een gegeven moment hoorde ik de politie tegen de man zeggen dat hij de winkel moest verlaten en dat de politie hem anders uit de winkel zou zetten.          Aan het eind van het gesprek in de winkel hoorde ik de politie de man om een identiteitsbewijs vragen. Ik hoorde de politie ook vragen of hij een vreemdelingenstatus had. De man zei vervolgens dat hij een vreemdelingenstatus had. Verder heb ik het gesprek niet kunnen volgen.          Na de laatste waarschuwing pakten de politiemensen de man beet en probeerden hem de winkel uit te zetten. Het lukte niet de man beet te pakken en de winkel uit te voeren. Ik zag vervolgens dat ze de man staande probeerden te boeien. Toen dat niet lukte hebben de politiemensen de man samen op de grond gewerkt en geboeid.          De man was niet echt aan het vechten tegen de politie, maar door duw en trekwerk werkte hij de politie duidelijk tegen. Ik denk dat dit de reden was om de man te boeien, omdat ik de indruk had dat de man op andere wijze niet uit de winkel was te krijgen. Ik hoorde de man wel zeggen dat hij het er niet mee eens was dat hij werd geboeid."8. Reactie van verzoeker8.1. In reactie op de verstrekte inlichtingen benadrukte verzoeker onder meer nog dat hij had geprobeerd om de betrokken ambtenaren uit te leggen wat er was gebeurd, maar dat zij daarop niet hadden willen ingaan. De betrokken ambtenaren hadden aangegeven dat hij de winkel moest verlaten. Hij had dit geweigerd omdat hij zich onjuist behandeld voelde, aldus verzoeker.8.2. Verzoeker bracht voorts naar voren dat de betrokken ambtenaren hem hadden geboeid, hoewel hij geen fysiek geweld tegen hen had gebruikt.

Beoordeling

. Ten aanzien van het vragen naar een vreemdelingendocument1. Op 13 april 1995 kreeg verzoeker naar aanleiding van een tascontrole onenigheid met de bedrijfsleider van een levensmiddelenwinkel te Raamsdonksveer. Verzoeker weigerde de winkel te verlaten, waarna de bedrijfsleider de politie waarschuwde. Twee ambtenaren van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant kwamen op de melding af. Verzoeker, een Liberiaan, klaagt er in de eerste plaats over dat de betrokken ambtenaren hem na aankomst bij de winkel om zijn vreemdelingendocument vroegen, in plaats van te informeren naar het conflict tussen hem en de bedrijfsleider.2. Uit de verklaringen die de betrokkenen hebben afgelegd, en uit de ter zake opgemaakte mutatie in het dagrapport van de politie, blijkt echter dat de betrokken ambtenaren na hun komst hebben gesproken met zowel verzoeker als de bedrijfsleider. De betrokken ambtenaren hebben daaruit begrepen dat verzoeker de winkel niet wilde verlaten omdat hij zich door de bedrijfsleider behandeld voelde als een winkeldief. In die situatie konden de betrokken ambtenaren in redelijkheid proberen verzoeker ertoe te bewegen alsnog te voldoen aan het verzoek van de bedrijfsleider de winkel te verlaten.3. Toen verzoeker volhardde in zijn weigering, ging n van de betrokken ambtenaren ertoe over verzoeker te onderwerpen aan maatregelen in het kader van het vreemdelingentoezicht, door hem te vragen om inzage in zijn identiteitsbewijs, en te informeren of hij een verblijfsstatus had. Tijdens het onderzoek deelde de betrokken ambtenaar mee dat hij daartoe bevoegd was ingevolge de vreemdelingenwetgeving. In dit verband is het volgende van belang. Artikel 19, eerste lid, van de Vreemdelingenwet geeft ambtenaren die zijn belast met het toezicht op vreemdelingen de bevoegdheid om, in het geval van concrete aanwijzingen over illegaal verblijf, personen staande te houden ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie (zie

Achtergrond

). Niet is gesteld of gebleken dat in dit geval sprake was van aanwijzingen over illegaal verblijf. In die situatie waren de betrokken ambtenaren niet bevoegd om verzoeker in het kader van het vreemdelingentoezicht staande te houden. In zoverre moet deze situatie worden onderscheiden van het geval waarin een ambtenaar belast met het toezicht op vreemdelingen tijdens de uitoefening van een politietaak bevoegdelijk de gegevens van een persoon opneemt, waarbij blijkt dat de betrokkene niet de Nederlandse nationaliteit heeft. In zo'n geval is het geoorloofd ook navraag te doen naar de verblijfsstatus van de betrokkene. Overigens verdient het in dit verband, gelet op het gebruik van de bevoegdheid ex artikel 64 van het Vreemdelingenbesluit, de aandacht dat de Vreemdelingenwet sinds 1 juni 1994 de vreemdeling niet langer verplicht om bepaalde identiteitspapieren bij zich te dragen en deze desgewenst te vertonen.4. De situatie in dit geval gaf op zichzelf zeker aanleiding tot optreden jegens verzoeker. Daarbij had het voor de hand gelegen wanneer verzoeker zou zijn aangemerkt als verdachte van lokaalvredebreuk (zie

Achtergrond

), en wanneer op grond daarvan strafvorderlijk tegen hem was opgetreden. In dat kader hadden vervolgens eventueel ook maatregelen van vreemdelingentoezicht kunnen worden genomen.5. Wat daar echter ook van zij, voor de beoordeling van de onderzochte gedraging op dit punt is met name het volgende van belang. Indien een rechter ten aanzien van een gedraging waarop ook het onderzoek van de Nationale ombudsman betrekking heeft uitspraak heeft gedaan, dan is de Nationale ombudsman wettelijk verplicht de rechtsgronden waarop die uitspraak steunt of mede steunt, in acht te nemen (art. 26, tweede lid van de Wet Nationale ombudsman; zie

Achtergrond

)). Bij vonnis van 24 mei 1996 verklaarde de kantonrechter te Breda verzoeker schuldig aan overtreding op 13 april 1995 van het bepaalde bij artikel 64, aanhef en onder a van het Vreemdelingenbesluit (zie

Achtergrond

). Gezien deze uitspraak kan de Nationale ombudsman, gelet op artikel 26, tweede lid van de Wet Nationale ombudsman, niet anders dan de onderzochte gedraging op dit punt aanmerken als behoorlijk. II. Ten aanzien van het niet ingaan op het aanbod het vreemdelingendocument in te zien in verzoekers woning1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de betrokken ambtenaren hem vervolgens hebben aangehouden omdat hij zijn vreemdelingendocument niet kon tonen, terwijl hij had aangeboden daarin inzage te geven in zijn nabijgelegen woning.2. Ingevolge artikel 17, eerste lid onder b. van de Vreemdelingenwet juncto artikel 64, onder a. van het Vreemdelingenbesluit zijn vreemdelingen verplicht desgevraagd aan een ambtenaar die is belast met het vreemdelingentoezicht alle gegevens te verstrekken en alle bescheiden te tonen die kunnen dienen ter vaststelling van onder meer de identiteit en de nationaliteit. Op grond van artikel 44, eerste lid, van de Vreemdelingenwet is het niet voldoen aan die verplichting een strafbaar feit (zie

Achtergrond

). Zoals al opgemerkt onder I.3., behoort echter tot de bedoelde verplichting niet het bij zich dragen en op eerste vordering tonen van identiteitspapieren (zie

Achtergrond

). De betrokken vreemdeling kan daarom ook voldoen aan de verplichting als neergelegd in artikel 64 van het Vreemdelingenbesluit door na zijn staandehouding de betreffende inzage te verlenen op het politiebureau, of elders, bijvoorbeeld zijn woning.3. Wat daar echter ook van zij, ook ten aanzien van dit klachtonderdeel is bepalend hetgeen hierv r, onder I.5., is overwogen ten aan- zien van de uitspraak van 26 mei 1996 van de kantonrechter te Breda in de strafzaak tegen verzoeker. Derhalve dient de onderzochte gedraging ook op dit punt te worden aangemerkt als behoorlijk. III. Ten aanzien van het geboeid overbrengen naar het politiebureau1. Verzoeker klaagt er verder over dat de betrokken ambtenaren hem bij zijn aanhouding op de grond hebben gelegd, en hem hebben geboeid. Gelet op de herhaalde weigering van verzoeker om de winkel te verlaten, konden de betrokken ambtenaren echter in redelijkheid oordelen dat het ongeboeid overbrengen van verzoeker naar het politiebureau een veiligheidsrisico inhield.2. Voorts is het, op grond van de verklaringen die de betrokkenen hebben afgelegd, aannemelijk dat de betrokken ambtenaren er door toedoen van verzoeker aanvankelijk niet in slaagden hem te boeien. In die omstandigheid konden de betrokken ambtenaren er in redelijkheid toe overgaan verzoeker naar de grond te brengen, om de boeien te kunnen omdoen. De betrokken ambtenaren stellen dat dit op beheerste wijze is gebeurd. Verzoeker heeft dat niet weersproken. Derhalve is aannemelijk dat niet meer geweld is gebruikt dan strikt genomen nodig was om verzoeker te kunnen boeien. De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens behoorlijk. IV. Ten aanzien van het geboeid insluiten1. Verzoeker heeft er voorts bezwaar tegen dat hij op het politiebureau geboeid is opgehouden. De politie heeft hierover meegedeeld dat verzoeker zich in de ophoudruimte waarin hij was ingesloten zodanig agressief gedroeg dat het voor zijn eigen en andermans veiligheid noodzakelijk werd geacht hem enige tijd geboeid te laten. Indien zou worden uitgegaan van deze lezing, zou de onderzochte gedraging op dit punt moeten worden aangemerkt als behoorlijk. Verzoeker stelt dat hij geboeid is ingesloten, en dat hij erg kwaad is geworden omdat de boeien, die te strak zaten en pijn deden, ondanks zijn verzoeken daartoe niet werden afgedaan. Indien zou worden uitgegaan van deze lezing, zou de onderzochte gedraging op dit punt moeten worden aangemerkt als niet behoorlijk.2. De lezingen van de politie enerzijds en van verzoeker anderzijds staan op dit punt echter tegenover elkaar, terwijl er geen aanwijzingen naar voren zijn gekomen die de ene lezing meer aannemelijk maken dan de andere. Daarom kan over de onderzochte gedraging op dit punt geen oordeel worden gegeven.. Ten aanzien van de bejegening1. Verzoeker klaagt er ten slotte over dat n van de betrokken ambtenaren op het politiebureau tegen hem heeft gezegd dat Nederlandse mensen geen prijs stellen op de aanwezigheid van mensen zoals hij.2. De betrokken ambtenaar heeft erkend dat hij heeft opgemerkt: "We don't like people like you." Hij heeft aangegeven dat hij daarmee had gedoeld op het agressieve gedrag van verzoeker. Zoals de betrokken ambtenaar zelf al heeft erkend, kon zijn opmerking echter ook anders worden verstaan. Met name kon bij verzoeker ook de indruk ontstaan dat de opmerking beledigend of discriminerend was bedoeld. Politieambtenaren dienen echter te allen tijde zelfs maar de schijn van het maken van beledigende of discriminerende opmerkingen te vermijden. In zoverre is de onderzochte gedraging op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van Tilburg), is niet gegrond, behoudens ten aanzien van de bejegening; op dat punt is de klacht gegrond. Ten aanzien van het geboeid insluiten wordt geen oordeel gegeven.                           

BIJLAGE

Achtergrond

1. Artikel 17, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw.) luidt als volgt:         "Bij algemene maatregel van bestuur kan ten aanzien van vreemdelingen worden voorzien in een verplichting tot:         a. het kennis geven van verandering van woon of verblijfplaats binnen Nederland en van vertrek naar het buitenland;          b. het verstrekken van gegevens welke van belang kunnen zijn voor de toepassing van het bepaalde bij en krachtens deze wet;          c. het verlenen van medewerking aan het vastleggen van gegevens met het oog op identificatie." Bij wet van 9 december 1993, Stb. 660, inwerkingtreding 1 juni 1994, is artikel 17, lid 1 sub a., vervallen en zijn de aanduidingen b, c en d gewijzigd in a, b en c. Voordien luidde onderdeel a:         "het bij zich dragen en desgevraagd vertonen van bepaalde identiteitspapieren;". In de verplichting, zoals bedoeld in onderdeel b., is voorzien in artikel 64 van het Vreemdelingenbesluit (Vb.). Deze bepaling luidt als volgt:         "Vreemdelingen zijn verplicht desgevraagd aan een ambtenaar, belast met (..) het toezicht op vreemdelingen, alle gegevens te verstrekken en alle in hun bezit zijnde bescheiden te vertonen welke kunnen dienen ter vaststelling van:         a. hun identiteit, nationaliteit, burgerlijke staat, beroep, alsmede hun tegenwoordige en vroegere woon of verblijfplaats met adres;          b. de datum, de plaats en de wijze van hun binnenkomst in Nederland;          c. de middelen waarover zij met het oog op hun verblijf in Nederland beschikken of de beschikking kunnen krijgen."2. Artikel 19, eerste lid, Vw. luidt als volgt:         "De met (...) het toezicht op vreemdelingen belaste ambtenaren zijn (...) op grond van concrete aanwijzingen over illegaal verblijf (...) bevoegd personen staande te houden ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie. (...). Bij algemene maatregel van bestuur worden de documenten aangewezen waarover een vreemdeling moet beschikken ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie." Artikel 54 Vb. houdt een omschrijving in van de documenten, zoals bedoeld in artikel 19, eerste lid, Vw.3. Artikel 44, eerste lid, Vw luidt als volgt:         "Overtreding van een voorschrift, vastgesteld bij of krachtens de artikelen 3, eerste lid, aanhef, en onder b., 6, tweede lid, 7, eerste en tweede lid, alsmede handelen in strijd met het bepaalde in artikel 18, eerste lid, dan wel handelen in strijd met een verplichting opgelegd bij of krachtens de artikelen 7, vierde lid, 7a, eerste en tweede lid, 17, eerste, tweede en derde lid, 17a, 18a, eerste lid of 18b, eerste lid, of 27, derde lid, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de tweede categorie."4. Artikel 26, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman luidt als volgt:"Indien ten aanzien van de gedraging waarop het onderzoek van de ombudsman betrekking heeft anders dan ingevolge een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening door een rechterlijke instantie uitspraak is gedaan, neemt de ombudsman de rechtsgronden waarop die uitspraak steunt of mede steunt, in acht."5. Artikel 138, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht luidt als volgt:"Hij die in de woning of het besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringt of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie."

Instantie: Regiopolitie Midden- en West-Brabant

Klacht:

Behandeling verzoeker (Liberiaan) n.a.v. melding van bedrijfsleider levensmiddelenwinkel (om vreemdelingendocument gevraagd; hem aangehouden toen hij dat niet kon tonen; op grond gelegd, geboeid en op bureau in cel ingesloten; bejegening).

Oordeel:

Geen oordeel