1998/024

Rapport
Op 19 februari 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer A. te Amersfoort met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Utrecht. Deze klacht had verzoeker op 6 februari 1997 ingediend bij het district Eemland Zuid van dit korps. De Nationale ombudsman deelde verzoeker mee dat in verband met het kenbaarheidsvereiste, zoals neergelegd in artikel 12, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman, eerst de afhandeling van de klacht conform de klachtenprocedure van de regiopolitie Utrecht moest worden afgewacht. Omdat verzoeker niet tevreden was met de afhandeling van de klacht door het regionale politiekorps Utrecht wendde hij zich bij brief van 15 mei 1997 wederom tot de Nationale ombudsman met een klacht over een gedraging van dit korps. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:         Verzoeker klaagt erover dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Utrecht op 29 januari 1997 onvoldoende actie heeft ondernomen naar aanleiding van zijn melding van een parkeerovertreding.          Voorts klaagt verzoeker erover dat toen hij die avond naar het politiebureau belde, diezelfde ambtenaar de telefoon neerlegde zodra hij verzoekers stem herkende.          Tenslotte klaagt verzoeker erover dat zijn op 6 februari 1997 bij de chef van het district EemlandZuid ingediende klacht op 29 april 1997 ongegrond is verklaard. ACHTERGROND Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) Artikel 2 van de WAHV bepaalt dat ter zake van de in de bijlage bij de WAHV omschreven gedragingen op de wijze als in de WAHV bepaald administratieve sancties worden opgelegd. Een bestuurder, die een voertuig parkeert voor een inrit of uitrit, maakt zich schuldig aan een gedraging die onder de werkingssfeer van de WAHV valt. In de WAHV wordt niet gesproken van overtredingen, maar van gedragingen. In geval van een gedraging terzake waarvan bij beschikking een administratieve sanctie zal worden opgelegd wordt in beginsel, indien mogelijk, een aankondiging van beschikking uitgereikt aan degene tot wie zij zich richt of wordt deze achtergelaten in of aan het motorrijtuig. De beschikking zelf wordt per post toegestuurd. ONDERZOEK In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Deze maakte van deze gelegenheid geen gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Utrecht over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kreeg verzoeker de gelegenheid op de door de korpsbeheerder verstrekte inlichtingen te reageren. Hij maakte hiervan geen gebruik. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen. De korpsbeheerder gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten1. Op 29 januari 1997 stond een auto geparkeerd voor verzoekers garage. Verzoeker meldde dit bij de regiopolitie Utrecht, waarna een politieambtenaar langs kwam om zich van de situatie ter plaatse op de hoogte te stellen. De politieambtenaar vertrok zonder een aankondiging van een beschikking als bedoeld in de WAHV in of aan de auto achter te laten.2. Op 6 februari 1997 diende verzoeker een klacht in bij het district EemlandZuid van het regionale politiekorps Utrecht. Deze klacht hield onder meer het volgende in:         "Hierbij wil ik een klacht indienen tegen de heer B. (betrokken politieambtenaar; N.o.) die op 29 januari 1997 nachtdienst had.          Op 29 januari 1997 om 20.30 uur stond een auto stil voor mijn garage, het kenteken (...). Ik heb de eigenaar van de auto overal gezocht en niet gevonden ook in het Buurthuis (...). Ik heb een half uur gewacht, daarna heb ik de politie gebeld, en kwam de heer B. aanrijden om de problemen op te lossen. Maar hij ging weg zonder iets te doen, en ik heb hem gevraagd of die auto daar voor mijn garage stil mag staan en hij beantwoordde: dat iedereen voor mijn garage mag parkeren terwijl dit mijn eigen garage is.          Ik heb hem gevraagd of hij een bekeuring zou krijgen wegens het staan voor mijn garage zonder dat mijn auto de hele tijd er niet in kon.          Een half uur later heb ik de heer B. gebeld. Toen hij mijn stem herkende, heeft hij de telefoon opgehangen."3. Bij brief van 29 april 1997 ontving verzoeker het oordeel over zijn klacht van de chef van het district EemlandZuid, dat onder meer het volgende inhield:         "Over uw melding en afhandeling (van de klacht) is de heer B. tevens gehoord. Hij heeft daarbij verklaard dat hij zich het voorval kon herinneren en heeft zijn lezing op het gebeurde gegeven. Hij heeft inderdaad verklaard dat hij niet is overgegaan tot het uitschrijven van een bekeuring en heeft hij u uitgelegd dat het wegslepen van het bewuste, fout geparkeerde, voertuig in de gegeven situatie niet gebruikelijk is. (...) Naar de lezing van de heer B. is hij op die bewuste avond niet weggereden zonder enige actie te ondernemen, maar is hij in de tegenovergelegen school gaan informeren of de bestuurder daar wellicht aanwezig was. Toen dit niet het geval bleek te zijn heeft hij, na dit aan u te hebben medegedeeld en na zijn naam en telefoonnummer bij u te hebben achtergelaten, zijn surveillance voortgezet. Hij bestrijdt tenslotte dat hij u later aan de telefoon heeft gehad en dat hij de persoon is geweest die u vanaf het bureau te woord heeft gestaan.          Ik stel vast dat de heer B. zijn best heeft gedaan een einde te maken aan de parkeerovertreding. Het is in dergelijke situaties in eerste aanleg de verantwoordelijkheid van de betrokken politieambtenaar om al dan niet verbaliserend op te treden. Het uitschrijven van een dergelijke bekeuring zou op dat moment geen einde maken aan genoemde overtreding. Ik ben echter wel van mening          dat in dit geval de heer B. beter wel een bekeuring had kunnen uitschrijven gelet op enerzijds uw melding en anderzijds de repressieve en hopelijk preventieve werking naar de overtreder. Kortom: de heer B. is bepaald niet zonder actie vertrokken, maar had wellicht beter ook een bekeuring kunnen uitschrijven.          Tenslotte is mij gebleken dat de heer B. niet de collega is geweest die u later op de avond aan de telefoon heeft gehad. Naar ik aanneem is terzake van dit laatste aspekt een vergissing in het spel.          Op basis van het onderzoek acht ik de kern van uw klacht dan ook ongegrond, met dien verstande dat het uitschrijven van een bekeuring in de rede had gelegen.". Het standpunt van verzoeker1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder

Klacht

.2. Verder stelde verzoeker bij brief van 15 mei 1997 aan de Nationale ombudsman nogmaals dat het w l politieambtenaar B. was geweest, die op 29 januari 1997 de telefoon had aangenomen.. Het standpunt van de korpsbeheerder1. De korpsbeheerder van het regionale politiekorps Utrecht reageerde bij brief van 29 augustus 1997 onder meer als volgt:         "(De eerste twee klachtonderdelen) zijn bij de eerste behandeling reeds onderzocht en ik moge u kortheidshalve verwijzen naar het bijgevoegde rapport, (...) d.d. 1 april 1997.          (Het derde klachtonderdeel) heb ik (moet zijn: de districtschef; N.o.) gemotiveerd in mijn brief aan de heer A. , d.d. 29 april 1997. (zie hiervoor onder A.4.; N.o.).          (...)          Resumerend is op basis van het ingestelde onderzoek door mij de kern van de klacht ongegrond verklaard, met dien verstande dat het uitschrijven van een bekeuring in het onderhavige geval, in de rede had gelegen.          (...)          Omdat thans geen nieuwe feiten en/of omstandigheden bekend zijn, blijft mijn eerder genomen standpunt ten aanzien van de afdoening van de klacht ongewijzigd." Bij zijn brief voegde de korpsbeheerder onder meer een afschrift van een door de betrokken ambtenaar B. terzake opgemaakte mutatie van 29 januari 1997 en een onderzoeksrapportage van 1 april 1997, opgemaakt door hoofdinspecteur van politie, de heer D.2. In de mutatie van 29 januari 1997 werd onder meer het volgende vermeld:         "Ter plaatse aangesproken door de bewoner van het adres. Hij wees ons op een personenauto (...), welke voor zijn inrit/uitrit geparkeerd stond. Omdat bewoner alleen zijn eigen auto in zijn garage wilde stallen, hem geprobeerd uit te leggen dat de auto niet werd weggetakeld. Kennelijk viel dit bij bewoner verkeerd. Hij eiste van ons dat wij de auto lieten wegslepen en dat er een bekeuring werd uitgedeeld. Na hierover een kort gesprek te hebben gevoerd mijn naam en dienstnummer op papier achtergelaten.          Mogelijk komt hierop van bewoner nog een reactie."3. De onderzoeksrapportage van 1 april 1997 hield onder meer het volgende in:         "Op 25 maart 1997 hoorde ik in zijn woning de klager A. nader. (...) Mede in aanvulling op de inhoud van zijn schrijven verklaarde hij als volgt:                  'Op 29 januari jl. stond er voor mijn garage, (...) een vreemde auto geparkeerd. Omdat deze auto daar geparkeerd stond kon ik niet in mijn garage. Nadat ik eerst een tijdje gewacht heb, belde ik uiteindelijk naar het politiebureau.                   Ik kreeg door de telefoon de mededeling 'wij komen er zo aan'. Na ongeveer een half uur kwam er een politieauto met de heer B. en een vrouwelijke collega. Nadat de heer B. de situatie had bekeken zei hij mij dat de bestuurder van de auto mocht staan waar hij wilde en zei hij mij dat hij de bestuurder niet ging zoeken. Ik heb hem nog gezegd dat de auto daar niet mag staan omdat het een uitrit is. Ik heb B. gevraagd voor deze auto een bekeuring te schrijven. (...) Omdat de bestuurder nog steeds niet was gearriveerd heb ik later nog een keer naar het bureau gebeld. Ik kreeg toen B. weer aan de lijn. Toen hij hoorde dat ik het was werd hij boos en hing hij de hoorn op.                   Daarna heeft de politie niets meer gedaan. Toen de bestuurder uiteindelijk aan het eind van de avond zijn auto kwam halen is het probleem opgelost. Dat hij geen bekeuring heeft geschreven voor die bestuurder vind ik niet leuk, maar mijn klacht gaat vooral over de manier waarop dit probleem is opgepakt. Meneer B. heeft vanaf het begin tot het eind fouten gemaakt. Er was niet met hem te praten. Hij mag niet zomaar in de auto stappen en wegrijden. (...).'          Vervolgens hoorde ik op 1 april 1997 collega B. terzake de tegen hem ingediende klacht. Na de inhoud van de klachtbrief aan hem te hebben voorgelezen, verklaarde hij hierover als volgt:                  'Ik ben op de bewuste avond van 29 januari inderdaad bij die meneer aan de deur geweest. Ik kan mij het betreffende voorval wel herinneren. Op (...) stond er voor de garagedeur van de heer A. een personenauto geparkeerd. Geconfronteerd met die situatie heb ik aan de heer A. uitgelegd wat het beleid in deze situaties is. Zodra de eigenaar van de garage nog buiten staat en dus zijn garage niet in kan rijden wordt een auto niet weggesleept. Dat wordt wel gedaan op het moment dat de eigenaar zijn garagebox niet uit kan rijden. Dan is de noodzaak voor het slepen namelijk aanwezig. Ik heb dit zoals gezegd uitgelegd, maar de heer A. was het hier niet mee eens. (...) Het is niet juist dat ik zomaar ben weggereden. Ik ben namelijk nog in de tegenover gelegen school geweest om navraag te doen naar de bestuurder.                   Dit leverde geen resultaat op en dat heb ik nog aan de klager medegedeeld. Nadat ik hem mijn naam en telefoonnummer heb gegeven en hem heb geadviseerd op de bestuurder te wachten, ben ik vertrokken.                   Het is onjuist dat klager mij daarna aan het bureau weer aan de telefoon heeft gehad. Dat is niet het geval en moet een andere collega zijn geweest. Er is dus geen sprake van dat ik de hoorn zou hebben opgehangen. Verder heb ik over dit voorval niets te verklaren.' "4. Op 11 december 1997 werd van de zijde van de korpsbeheerder telefonisch meegedeeld dat de chef van het district EemlandZuid van het regionale politiekorps Utrecht zijn oordeel over het telefoongesprek had gebaseerd op de verklaring van de betrokken ambtenaar. Voorts werd gesteld dat mogelijk een collega van de betrokken ambtenaar die avond de telefoon had opgenomen. Dit was echter niet meer te achterhalen.

Beoordeling

. Ten aanzien van de wijze waarop de politie actie heeft ondernomen1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Utrecht op 29 januari 1997 onvoldoende actie heeft ondernomen naar aanleiding van zijn melding van een parkeerovertreding, te weten het parkeren van een auto voor de inrit van zijn garage. Een dergelijke gedraging is een gedraging die valt onder het bereik van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV; zie

Achtergrond

).2. Van politieambtenaren mag worden verwacht dat zij, wanneer zij een gedraging van een weggebruiker constateren die valt onder het bereik van de WAHV, en zeker wanneer andere (mogelijke) weggebruikers (ernstige) hinder ondervinden van deze gedraging, zodanig optreden dat hun optreden bijdraagt tot be indiging van de bewuste gedraging, en zo mogelijk ook tot het voorkomen van een soortgelijke gedraging en de als gevolg daarvan te verwachten hinder in de toekomst.3. De ingang van verzoekers garage was versperd door een geparkeerde auto, waardoor verzoeker zijn auto niet in zijn garage kon parkeren. Naar aanleiding van een melding van verzoeker aan de politie van het district EemlandZuid, kwam een politieambtenaar ter plaatse. Verzoeker vroeg hem voor de geparkeerde auto een bekeuring uit te schrijven. Nadat de betrokken politieambtenaar de situatie had bekeken en, naar hij stelde, zonder succes in een nabijgelegen school had ge nformeerd naar de eventuele bestuurder van de geparkeerde auto, liet hij zijn naam en telefoonnummer bij verzoeker achter en vertrok zonder een aankondiging van een beschikking als bedoeld in de WAHV in of aan het motorvoertuig achter te laten.4. De betrokken politieambtenaar had door achterlating van een aankondiging van een beschikking krachtens de WAHV op dat moment niet een einde kunnen maken aan de gedraging. Het parkeerprobleem van verzoeker zou hierdoor derhalve niet direct zijn opgelost. Gelet echter op de hinder die verzoeker van de gedraging ondervond en de repressieve en eventuele preventieve werking die van een beschikking zou kunnen hebben uitgegaan, had de politieambtenaar in dit geval niet mogen volstaan met het informeren in de school, maar had hij, zoals ook de korpsbeheerder heeft laten weten, tevens dienen over te gaan tot het achterlaten van een aankondiging van een beschikking krachtens de WAHV. Het is niet juist dat dit niet is gebeurd. De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook niet behoorlijk. II. Ten aanzien van het telefoongesprek1. Verzoeker klaagt er verder over dat, toen hij die avond naar het politiebureau belde, diezelfde politieambtenaar als hiervoor onder I. genoemd, de telefoon neerlegde zodra hij verzoekers stem herkende.2. De betrokken politieambtenaar ontkende verzoeker die avond aan de telefoon te hebben gehad. Volgens hem moest het een andere collega zijn geweest. De korpsbeheerder verwees in zijn reactie naar het oordeel van de districtschef, die op grond van de verklaring van de betrokken politieambtenaar oordeelde dat deze niet de ambtenaar was geweest die verzoeker later op de avond aan de telefoon had gehad. Hij sloot echter niet uit dat die avond een collega van de betrokken ambtenaar de telefoon had opgenomen. Verzoeker bleef tijdens het onderzoek bij zijn standpunt dat hij de betrokken politieambtenaar zelf had gesproken.3. Uit het onderzoek zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen, op grond waarvan de verklaring van verzoeker meer aannemelijk is geworden dan die van de betrokken politieambtenaar. Hierdoor is niet vast te stellen of de betrokken politieambtenaar inderdaad degene is geweest die de telefoon heeft opgenomen. Op dit punt kan daarom geen oordeel worden gegeven. III. Ten aanzien van de beoordeling van de klacht1. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat zijn op 6 februari 1997 bij de chef van het district EemlandZuid ingediende klacht ongegrond is verklaard.2. E n van de vereisten van behoorlijke klachtbehandeling is dat het oordeel over een onderzochte gedraging wordt gemotiveerd. Deze motivering moet kenbaar en begrijpelijk zijn en dient het oordeel te kunnen dragen. Dit betekent onder meer dat alle relevante feiten, omstandigheden en argumenten in de overwegingen moeten worden betrokken, zodat recht wordt gedaan aan de visie van alle betrokkenen.3. De districtschef stelde in zijn oordeel over het eerste klachtonderdeel dat de betrokken ambtenaar, gelet op enerzijds de melding van verzoeker en anderzijds de repressieve en hopelijk preventieve werking naar de overtreder toe, er beter aan had gedaan wel een bekeuring uit te schrijven. Niettemin verklaarde hij dit klachtonderdeel ongegrond. Dit oordeel van de districtschef vindt geen steun in de voorafgaande motivering, nu deze motivering inhoudt dat de betrokken ambtenaar meer actie had behoren te ondernemen. Mede gezien hetgeen hiervoor onder I.4. is overwogen, had de chef van het district EemlandZuid de klacht op dit onderdeel gegrond moeten verklaren.4. Met betrekking tot het tweede klachtonderdeel deelde de districtschef mee dat hem was gebleken dat de betrokken politieambtenaar niet de ambtenaar was geweest die verzoeker later op die avond aan de telefoon had gehad. Hij is tot dit standpunt gekomen ondanks het feit dat de verklaringen van verzoeker en van de betrokken politieambtenaar elkaar op dit punt tegenspraken. In die situatie had, zoals hiervoor, onder II.3. is gebeurd, de districtschef zich van een oordeel moeten onthouden. Het is niet juist dat dit niet is gebeurd. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van Utrecht), is gegrond, met dien verstande dat over het neerleggen van de telefoon door de betrokken ambtenaar geen oordeel kan worden gegeven.                           

Instantie: Regiopolitie Utrecht

Klacht:

Onvoldoende actie ondernomen n.a.v. melding parkeerovertreding; telefoon neergelegd toen verzoeker hierover belde; klacht ongegrond verklaard.

Oordeel:

Geen oordeel