1998/023

Rapport
Op 7 juni 1996 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer L., de heer B., de heer C. en mevrouw Li. te 'sGravenhage, ingediend door de Stichting Haags Meld en Registratiepunt Discriminatiezaken te 'sGravenhage met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden. Verzoekers hadden deze klacht bij brief van 6 juni 1996 tevens voorgelegd aan de politie. Gelet op het kenbaarheidsvereiste (artikel 12, tweede lid van de Wet Nationale ombudsman) werd in afwachting van de klachtafhandeling bij de politie nog geen onderzoek ingesteld. Bij brief van 11 oktober 1996 liet verzoekers intermediair weten dat het regionale politiekorps Haaglanden bij brief van 6 augustus 1996 een inhoudelijke reactie had gegeven, en dat verzoekers het met deze reactie niet eens waren. Nadat verzoekers intermediair bij brief van 21 oktober 1996 nog aanvullende informatie had verstrekt, werd vervolgens naar de gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dat korps (de burgemeester van 'sGravenhage), een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoekers verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:         Verzoekers, drie jongens in de leeftijd van 14 en 15 jaar, en verzoekster, de moeder van n van deze drie jongens, klagen over het optreden van het regionale politiekorps Haaglanden op 15 maart 1996.          Dit optreden vond plaats in vervolg op een melding van een winkelier dat de drie jongens zich schuldig zouden hebben gemaakt aan winkeldiefstal. De winkelier had de drie jongens ter zake aangehouden.          De drie jongens klagen erover dat ambtenaren van dit korps:         - hen ten onrechte geboeid hebben overgebracht naar het politiebureau;          - hun de handboeien zodanig strak hebben omgedaan dat zij daarvan pijn hebben ondervonden;          - hun na aankomst op het politiebureau geen informatie hebben verschaft over de verdere gang van zaken;          - hen op het politiebureau in afzonderlijke cellen hebben ingesloten;          - hen hebben gedwongen een verklaring te tekenen waarvan zij de inhoud niet of niet goed kenden.Verzoekster klaagt erover dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Haaglanden haar in reactie op haar vraag welke andere jongens bij de zaak betrokken waren geweest, heeft geantwoord: "het zijn drie bruinen", waardoor zij zich zeer gekwetst voelde.

Achtergrond

Zie de BIJLAGE. ONDERZOEK In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te 'sGravenhage over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman hoorde telefonisch de betrokken ambtenaar E. van het regionale politiekorps Haaglanden. Politieambtenaar S. verstrekte telefonisch nadere informatie. Aan de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden werd tevens een aantal specifieke vragen gesteld. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De betrokken ambtenaar S. deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoekers, de korpsbeheerder en de betrokken ambtenaar E. gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten1.1. In de middag van 15 maart 1996 hield een eigenaar van een winkel de minderjarige verzoekers L., B. en C. aan op verdenking van poging tot diefstal van snoepgoed. De winkelier schakelde de politie in. Twee ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden, mevrouw E. en de heer W., kwamen vervolgens ter plaatse en brachten de minderjarige verdachten geboeid over naar het politiebureau. Het overbrengen vond plaats in een surveillancebus.1.2. Nadat L., B. en C. waren geleid voor de wachtcommandant S., verhoorde politieambtenaar E. afzonderlijk de minderjarige verdachten ter zake van poging tot diefstal. Politieambtenaar E. stelde vervolgens de verklaringen van L., B. en C. op. De daarvan opgemaakte processenverbaal van 15 maart 1996 bevatten korte verklaringen van L., B. en C., waarin deze ontkenden dat zij hadden geprobeerd goederen te stelen. Voorts staat in de bovengenoemde processenverbaal vermeld:         "Nadat ik de verdachte deze verklaring had voorgelezen, volhardde hij daarbij en ondertekende deze."2. Bij brief van 6 juni 1996 dienden verzoekers bij de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden een klacht in over het politieoptreden op 15 maart 1996. De brief van 6 juni 1996 houdt onder meer het volgende in:         "Op vrijdag 15 maart 1996 gingen L., B. en C. de (...)winkel (...) binnen. C. zou naar een feestje gaan en wilde scheerbenodigdheden kopen. Hij vroeg aan de dame in de winkel wat een pakje scheermesjes kost. Kort daarop werden ze aangehouden door mensen in de winkel, die de politie opbelden. Eerst kwamen er agenten die niets deden dan voor de winkel wachthouden. (...)          Later werden de agenten (...) afgelost door andere agenten (...) die de drie jongens meteen in de boeien zetten en meenamen naar het politiebureau. Daar werden ze (...) in de cel gestopt. (...)          Nadat ze was opgebeld door de politie ging mevrouw Li. (de moeder van L.; N.o) meteen naar het politiebureau. Daar werd ze te woord gestaan door een vrouwelijke agent (...) E. Ze vroeg aan de agente wie er waren aangehouden. Ze kreeg als antwoord: "Het zijn drie bruinen." De broer van mevrouw Li., die dit hoorde zei dat dit wel heel erg op discriminatie lijkt. Hij vroeg waar ze voor waren aangehouden, maar de agente wilde hen niet meer te woord staan.          Om 21.00 uur werden de jongens vrijgelaten, nadat ze een proces          verbaal moesten ondertekenen. Ze stellen allen dat zij niet weten wat ze precies hebben getekend. Ze waren helemaal in de war door het gebeurde en kregen de indruk dat ze verplicht waren om een handtekening te zetten."3. Bij brief van 6 augustus 1996 gaf de chef van het gebiedsgebonden onderdeel Den HaagCentrum van de regiopolitie Haaglanden het volgende antwoord op de klachtbrief van verzoekers van 6 juni 1996:         "Naar aanleiding van de door u ingediende klacht heb ik een onderzoek laten instellen.          (...)          Op 15 maart 1996 vond het volgende plaats.          Na een melding zijn door agenten (...) drie, door de eigenaar van de winkel aangehouden, jongens overgenomen en met gebruikmaking van de transportboeien, naar het politiebureau gebracht. Vervolgens zijn na enige tijd de ouders telefonisch gewaarschuwd. Toen deze aan het bureau verschenen is in een gesprek met n van de ouders, door een agent geantwoord op een vraag: "het waren drie bruinen". Na verhoor en ondertekening van hun verklaring zijn de betrokken jongelui aan de ouders overgedragen.         Uit intern onderzoek is mij het volgende gebleken.          Volgens de verklaring van een van de betrokken agenten en de computergegevens van de tijdstippen van invoer zijn de betrokken jongelui op 15 maart 1996 (...) door de agenten aangehouden op aanwijzing van de aangever die verklaart gezien te hebben dat n van de jongens, die samen de winkel waren binnengekomen en kennelijk bij elkaar hoorden, snoepgoed had weggenomen en onder zijn jas had verborgen. (...)          E n van de betrokken agenten heeft verklaard dat in de winkel aan de jongelui is gevraagd of zij hadden gestolen, waarop zij dit ontkenden.          Daar de verdachten waren aangehouden hebben de betrokken agenten de verdachten overgebracht naar het bureau. Omdat er meerdere verdachten waren is voor de veiligheid van de agenten en ter voorkoming van vlucht gebruik gemaakt van de transportboeien. Bij het invoeren van de verdachten bij de wachtcommandant, noch later, bij de overdracht van de jongelui aan de ouders, is melding gemaakt van veroorzaakt letsel of pijn door het gebruik van de boeien.          (...)          De verdachten zijn bij procesverbaal over de mogelijk gepleegde diefstalpoging gehoord. In een korte verklaring ontkennen zij de diefstal te hebben gepleegd. De verklaring is aan de verdachten ter ondertekening voorgelezen en voorgelegd. Hierop hebben zij ieder voor zich de afgelegde verklaring ondertekend.          (...)          Tijdens een gesprek met n van de ouders, te weten mevrouw Li., toen deze aan het bureau verscheen om haar zoon op te halen, heeft agent E., op een gestelde vraag wat voor jongens er nog meer bij betrokken waren, geantwoord dat het drie bruine jongens waren.          (...)          Discriminatie betreft o.a. volgens het Wetboek van Strafrecht elke vorm van onderscheid die ten doel heeft of ten gevolge kan hebben dat erkenning, genot of uitoefening op voet van gelijkheid, van de rechten van de mens teniet worden gedaan of aangetast.          (...)          Op grond van het bovenstaande kom ik, aan de hand van bovengenoemde klachtelementen, tot het volgende oordeel:         (...) Het gebruik van de transportboeien, in verband met het         aantal verdachten en de daardoor grotere kans op vlucht, is toegestaan en lijkt mij, door het aantal verdachten, juist.          Ik acht de klacht op dit punt niet gegrond.          De beslissing de verdachten voor verhoor op te houden is na de plichtmatigheid van de voorgeleiding en de aangifte van de eigenaar van de winkel rechtmatig. Na te zijn ge nformeerd over de toedracht is de familie telefonisch op de hoogte gebracht.          (...)          De afgelegde verklaringen door de verdachten zijn eenvoudige ontkennende verklaringen. De noodzaak om deze onder druk te laten tekenen, waartoe elk recht zou ontbreken, ontbreekt hier. Het niet ondertekenen van de verklaringen of het niet afleggen van een verklaring geeft evenveel bewijslast. Daar echter ook hier de verklaringen elkaar tegenspreken onthoud ik mij op dit punt van een oordeel.          De gebruikte taal door agent E., welke door u discriminerend wordt genoemd, heeft geen discriminerende werking volgens de elementen van het genoemde wetsartikel. De uitdrukking heeft slechts een aanduidende betekenis gehad. Op dit punt acht ik de klacht niet gegrond".. Standpunt verzoekers Het standpunt van verzoekers staat samengevat weergegeven onder

Klacht

en komt naar voren in de hiervoor onder A.2. weergegeven brief van 6 juni 1996. Ter onderbouwing van de klacht liet verzoekers intermediair voorts nog het volgende weten:         "Met betrekking tot de klachten van de jongens:          1. Uit een intern onderzoek van de politie Haaglanden is gebleken dat de transportboeien werden gebruikt uit enerzijds een oogpunt van veiligheid voor de betrokken agenten, en anderzijds vanwege vluchtgevaar van de verdachten.          Hierover wordt opgemerkt dat de drie jongens (in de leeftijd van 14 en 15 jaar) behoorlijk overstuur waren van hetgeen er in de winkel was voorgevallen en wat er door de winkelier allemaal tegen hen was gezegd. Zij hadden absoluut niet de bedoeling te vluchten of de betrokken agenten te bedreigen. Zij waren blij dat zij uit de winkel waren en dachten dat zij op normale wijze te woord zouden worden gestaan. Bij een juiste inschatting en beoordeling van de situatie door de betrokken agenten zou er niet moeten zijn gekozen voor transportboeien. (...) Het lijkt mij in dit geval dat er absoluut geen direct gevaar voor de opsporingsambtenaren te duchten was.          Daarnaast hadden zij absoluut niet de intentie te vluchten. Zij hadden immers niets strafbaars gedaan.         Zowel tijdens als na het aanbrengen van de transportboeien hebben alle drie de jongens bij de agenten die hen naar het bureau zouden brengen, erover geklaagd dat de boeien veel te strak zaten en dat zij erg veel pijn leden. Er werd op hun opmerkingen niet gereageerd.          2. Op het bureau van politie aangekomen werden de jongens, ieder in een aparte cel opgesloten. De jongens, die nog nooit met Justitie in aanraking zijn geweest, raakten hierdoor erg overstuur. Er werd hen niet verteld wat de gang van zaken was en wat er verder zou gebeuren.

         Op een gegeven ogenblik werd alleen tegen hen gezegd dat zij eerst de verklaring moesten ondertekenen, voordat zij konden worden vrijgelaten. Zonder te weten waarvoor, hebben zij getekend.          De verklaringen zijn hen niet voorgelezen en niemand heeft de jongens uitgelegd waarvoor ze precies tekenden of wat nou eigenlijk de inhoud van de verklaring was. Er werd alleen gezegd dat de verklaring eerst getekend moest worden, voordat ze konden worden vrijgelaten.          Bij de klachtbehandeling door de politie Haaglanden wordt vermeld dat de noodzaak om onder druk te laten ondertekenen ontbrak en dat er daarom geen oordeel wordt gegeven met betrekking tot dit klachtonderdeel. Het ontbreken van de noodzaak wil echter niet zeggen dat de jongens niet onder druk zijn gezet. De jongens verklaarden later absoluut niet meer te weten wat er in de verklaringen stond, die zij hadden getekend.          Met betrekking tot de klacht van mevrouw Li.:         Mevrouw Li. is naar het politiebureau gekomen om haar zoon op te halen, nadat men haar daarover had gebeld. Zij vroeg vervolgens aan de agente, die haar op het bureau te woord stond, welke andere jongens er nog bij betrokken waren. De agente (E.) zei daarop alleen te weten dat het "om drie bruinen" ging.          In de klachtbehandeling door de politie verklaart agent E. gezegd te hebben dat het "om drie bruine jongens" ging. Mevrouw Li. verklaart echter ten stelligste gehoord te hebben dat het "om drie bruinen" ging. Het was in ieder geval een zeer denigrerende opmerking en kwetsend voor mevrouw Li. Dat de uitdrukking slechts een aanduidende betekenis heeft gehad, wordt door mevrouw Li. ontkend. Het heeft voor haar ook een discriminerende betekenis gehad. Wat agente E. ook heeft gezegd, of bedoeld heeft te zeggen is niet verder te achterhalen. Het woord "bruinen" of "bruine" heeft in dit verband verder helemaal niets aangeduid. Agent E. had moeten zeggen dat het om drie jongens ging, en verder niets. De aanduiding "bruin" levert niets anders op dan stigmatisering en een gekwetst gevoel bij mevrouw Li.". Standpunt korpsbeheerder 1.       De beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden gaf bij brief van 24 december 1996 een reactie op de klacht. De korpsbeheerder liet weten dat hij zich aansloot bij het oordeel van de chef van het gebiedsgebonden onderdeel Den HaagCentrum van de regiopolitie Haaglanden zoals weergegeven in een bijgevoegde brief van 19 december 1996. In deze brief van 19 december 1996 komt de volgende passage voor:2.       "...De in de klachtbrief van klager (...) geformuleerde klachten brengen geen nieuwe feiten aan het licht op basis waarvan een nieuw onderzoek opgestart zou moeten worden.          Derhalve verwijs ik naar het oordeel geformuleerd in de antwoordbrief van 6 augustus 1996 (zie hiervoor onder A.3.; N.o.)."2. Bij de reactie van de korpsbeheerder was voorts gevoegd een rapport van de inspecteur van politie S. van 6 juli 1996, dat was opgemaakt in het onderzoek naar aanleiding van de klacht die verzoekers bij brief van 6 juni 1996 bij de regiopolitie Haaglanden hadden ingediend.2.1. In bovengenoemd rapport van 6 juli 1996 staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:         "De betrokken agent van politie W. is lopende zijn ontslag geschorst en kon niet worden gehoord.          Op maandag, 1 juli 1996, verklaarde agent E., mij rapporteur, als volgt.                   "Op vrijdag, 15 maart 1996 (...) kreeg ik van de dienstdoende wachtcommandant de opdracht om samen met collega W., drie van winkeldiefstal verdachte jongeren, op te gaan halen in een winkel (...) te Den Haag. De eigenaar van deze (...) winkel zou de jongens op heterdaad hebben aangehouden.                   (...)                                     De jongens vertelden ons desgevraagd niets gedaan te hebben.                   (...)                   Daar de aangever de jongemannen had aangehouden, hebben wij de verdachten van hem overgenomen en direct naar het bureau van politie (...) gebracht, alwaar de verdachten (...) zijn geleid voor de wachtcommandant. Vervolgens is procesverbaal tegen hen opgemaakt en is de aangifte opgenomen.                   Na het invoeren van de verdachten en het horen van de aangever, ben ik gaan kijken in o.a. de dossiers van de jongens in het                  computerbestand van jeugdzaken of de jongens voorkwamen en of zij voor het project HALT in aanmerking kwamen.                   (...)                   Rond 20.00 uur verschenen de ouders van de kinderen aan het bureau. In welke volgorde precies weet ik niet meer, maar toen de moeder van L. (mevrouw Li.; N.o.) binnenkwam, zat er al familie van een van de andere jongens op de bank. Steeds als er familie zich aandiende heb ik deze te woord gestaan. Bij twee van hen liep het gesprek heel normaal. Ik vertelde ze waarvoor de kinderen waren aangehouden en dat we nog even tijd nodig hadden om de zaken af te handelen. Zij gaven aan daar op te zullen wachten.                   Terwijl ik dit zelfde deed bij de moeder van L., vroeg zij aan mij, nadat ik haar had verteld dat haar zoon met twee andere jongens, was aangehouden; "Zijn de andere twee bruinen of blanken." Ik heb verteld dat het bruine jongens waren.                   Een met de moeder meegekomen man, kennelijk familie, reageerde hierop geagiteerd. Hij zei o.a. dat deze opmerking discriminerend was en ondanks dat ik hen al verteld had waarom de jongens waren aangehouden, vroeg hij weer waarom dit was gebeurd. Hij was het er kennelijk niet mee eens. Ik kon opmaken dat zij het er niet mee eens waren dat de jongens waren aangehouden terwijl zij niets gestolen hadden, want ze hadden toch de goederen weer op de grond laten vallen.                   Ik heb nogmaals uitgelegd waarom de aanhouding wel terecht was, en dat poging diefstal ook strafbaar is. Tevens heb ik medegedeeld dat ik het met de opmerking over discriminatie niet eens was, daar dit ten eerste een antwoord was op de vraag van de moeder en ten tweede slechts een aanduiding.                   De moeder en de man bleven het oneens met de aanhouding en waren kennelijk geagiteerd over het hele gebeuren. Daar het gesprek verder slechts in herhalingen verder ging, heb ik uitgelegd dat ik verder moest met de afhandeling van het voorval, ten einde de jongens zo snel mogelijk over te kunnen dragen aan de ouders en heb ik het gesprek afgesloten.                   (...)                   U vraagt mij of de verklaringen die door de jongens zijn afgelegd, voor de jongens duidelijk waren en dat zij deze goed begrepen. Ik kan u vertellen dat deze verklaringen hun eigen verhaal inhouden en zoveel mogelijk in hun eigen bewoordingen zijn opgenomen. De verklaringen zijn ook eerst door hen gelezen voordat zij deze ondertekenden.                   Zij hadden hierover verder geen vragen. Uit het verhoor bleek mij dat de jongens duidelijk begrepen wat er aan de hand was en waarom zij waren aangehouden. Wel ontkenden zij de diefstal, maar spraken elkaar, over het feit dat zij met zijn drie n naar de winkel gingen, tegen."                   (...)2.2. In het rapport van 6 juli 1996 staat voorts vermeld dat mevrouw Li., naar aanleiding van de bij het regionale politiekorps Haaglanden ingediende klacht van 6 juni 1996, op 5 juli 1996 tegenover inspecteur S. de volgende verklaring aan de politie had afgelegd:         "...Toen ik uiteindelijk, omstreeks 21.00 uur aan het bureau was, werd ik te woord gestaan door Agent E. Ik vroeg onder andere aan haar 'welke jongens het waren'. Zij antwoordde mij dat het drie bruinen waren. Ik vind dit discriminerend, zij had moeten antwoorden dat het drie jongens waren.          Mijn zoon heeft mij verteld dat hij onder druk van de opsluiting en de mededeling dat hij moest tekenen om te worden vrijgelaten, zijn handtekening onder een verklaring heeft gezet, terwijl hij de inhoud van de verklaring niet kende. Ik vind dit niet juist.          (...)          Tevens zijn de jongelui tijdens het transport in de boeien geplaatst. Ik vind het niet juist dat de jongens in de boeien zijn geplaatst. De jongelui geven aan dat dit pijn heeft gedaan en dat zij daardoor kneuzingen hebben opgelopen..."2.3. In het rapport van 6 juli 1996 staat voorts onder meer vermeld:         "De verdachten zijn door de aangever (...) overgedragen aan personeel van bureau (...). Tevens is gebleken dat in verband met de drukte en niet aanwezig zijn van ander personeel, dezelfde agenten onderweg nog een verdachte, welke zich in de onmiddellijke nabijheid van de winkel, (...) bevond, is meegenomen in de surveillancebus. Hierdoor konden alle verdachten op de voor dat moment zo kort mogelijke termijn, geleid worden voor de wachtcommandant.          Daar de verbalisanten met zijn twee n waren en er 4 verdachten getransporteerd moesten worden, zijn deze voor de veiligheid van de betrokken verbalisanten en om vlucht te voorkomen, in de transportboeien geplaatst.          (...)          De klaagster stelt dat de verdachten onder druk de verklaringen die zij niet begrepen, zouden hebben ondertekend. Bijgevoegd is het procesverbaal met daarin de verklaringen van de betrokken verdachten. Deze nagenoeg eensluidende ontkennende verklaringen, zijn duidelijk, eenvoudig en niet belastend. Hierin is geen reden te vinden waarom deze niet begrepen zouden kunnen zijn danwel onder dwang zouden getekend.          Tijdens het bezoek van de jongelui aan het bureau op 5 juli,         verklaarden zij, in aanwezigheid van klaagster, de Nederlandse taal goed machtig te zijn.". Informatie van betrokken politieambtenaar S. Politieambtenaar S. deelde op 6 februari 1997 aan een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch mee dat hij op 15 maart 1996 de wachtcommandant was geweest voor wie verzoekers L., B. en C. waren geleid. Ten aanzien van onder meer de informatie die hij op 15 maart 1996 aan verzoekers had verstrekt, verwees hij naar de nadere reactie van de korpsbeheerder (zie hierna onder F.).. Verklaring van betrokken politieambtenaar E. Op 26 februari 1997 verklaarde politieambtenaar E. aan een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch het volgende:         "Op 15 maart 1996 ben ik samen met n andere collega naar de winkel (...) gegaan waar de drie jongens door de winkelier waren aangehouden op verdenking van poging tot diefstal.          Wij zijn daar ter plaatse gegaan in een surveillancebus. Toen wij daar aankwamen bevonden de jongens zich in een keukentje achter de winkel.          Wij hebben de jongens daar overgenomen van de winkelier.          Zij gedroegen zich op dat moment niet recalcitrant. Hoewel zij het vreemd vonden dat zij met ons mee moesten gaan zij gaven immers aan dat zij niets hadden gedaan werkten zij niet tegen. De jongens waren overigens ook niet agressief.          Wij hebben de jongens geboeid overgebracht naar het politiebureau, omdat zij met zijn drie n waren, wij hen in een open surveillancebus moesten vervoeren, en omdat het onze ervaring is dat er wel eens problemen kunnen ontstaan bij het overbrengen van meer verdachten. Wij hebben de drie jongens met twee paar handboeien op zodanige wijze aan de handen geboeid, dat degene die in de bus in het midden zat aan de twee buitenste jongens was vastgemaakt.          Ik vind het vreemd dat de jongens erover klagen dat de boeien te strak zaten. Zij hebben daar noch tijdens het vervoer noch op het politiebureau over geklaagd. Ik heb ook geen letsel aan hun polsen waargenomen. Wij hebben de boeien niet te strak aangedaan, en ik weet zeker dat de boeien vergrendeld waren waardoor deze  tijdens het vervoer of later niet strakker of losser kunnen zijn gaan zitten.          Onderweg naar het politiebureau heb ik de jongens al het een en ander over de verdere gang van zaken verteld. Met name dat zij eenmaal op het politiebureau zouden worden voorgeleid aan de         wachtcommandant, en dat deze hen verder zou informeren over de gang van zaken.          Voor zover ik mij dat kan herinneren, heeft de wachtcommandant hun, zoals gebruikelijk, op het politiebureau gevraagd of zij wisten waarvoor zij waren aangehouden en of zij weleens met het zogenoemde HALTprojekt te maken hadden gehad. Voorts heeft de wachtcommandant hun verteld dat zij even in een ophoudlokaal zouden worden ingesloten, dat zij over het voorval verhoord zouden worden, en dat hun ouders ge nformeerd zouden worden over hun verblijf op het politiebureau.          Later die dag kwamen de ouders van de jongens om de beurt binnendruppelen op het politiebureau. Ik was toen zo goed als klaar met (het verhoor van) de jongens. Zij zijn toen afzonderlijk van het ophoudlokaal overgebracht naar de kamer van de wachtcommandant. Daar heb ik hun ieder voor zich de gelegenheid gegeven hun verklaringen door te lezen. Ik heb ook nog gevraagd of ik de verklaring moest voorlezen, hetgeen ik overigens altijd doe. Dat was niet nodig. Ik heb hun toen gezegd: "dit is jullie verhaal, lees het even door, en zet dan je handtekening eronder".          Zij hebben vervolgens niet gezegd dat zij die verklaring(en) niet wilden ondertekenen of dat er iets niet klopte. Ik heb hen dan ook niet gedwongen de verklaring te ondertekenen. Dat was ook helemaal niet nodig. Stel al dat zij geweigerd hadden om de verklaring te ondertekenen, dan had ik het daar op dat moment verder bij gelaten. Het procesverbaal zou ik ook zonder die handtekeningen wel ingestuurd hebben.          Toen verzoekster zich bij de balie aanmeldde, heb ik haar te woord gestaan. Ik kan mij nog heel goed herinneren dat zij mij toen vroeg of er nog meer jongens bij de gebeurtenissen betrokken waren geweest. Ik heb dat toen bevestigend beantwoord. Vervolgens vroeg zij wie dat dan waren, en of het bruine of blanke jongens waren. Ik heb toen in reactie op haar vraag geantwoord dat het bruine jongens waren. Ik heb dus slechts haar woorden herhaald.". Nadere reactie korpsbeheerder Bij brief van 27 februari 1997 gaf de korpsbeheerder, daarnaar gevraagd, een nadere reactie op de klacht. In deze reactie verwees de korpsbeheerder naar een bijgevoegde brief van 24 februari 1997 van de chef van het gebiedsgebonden onderdeel Den HaagCentrum van de regiopolitie Haaglanden. In de brief van 24 februari 1997 staat, voor zover hier van belang, het volgende:         "Door agent E. is medegedeeld dat de door haar aangelegde handboeien op de ge nstrueerde wijze zijn aangebracht en geblokkeerd, zodanig dat bij normaal handelen hierdoor geen letsel of pijn zou kunnen ontstaan. Betrokken agent W., niet langer werkzaam bij het korps, kon hierover niet worden gehoord.          Noch tijdens de voorgeleiding van de hulpofficier van justitie noch op enig later tijdstip hebben de drie jongens mededeling gedaan van of geklaagd over pijn en/of letsel.          In zaken, waarbij meerdere verdachten worden aangehouden, is het gebruikelijk, dat zij bij insluiting in het politiebureau in afzonderlijke cellen of boxen geplaatst worden.          Zoals te doen gebruikelijk, zijn de verdachten, op het moment dat zij voor de hulpofficier van justitie zijn geleid, door de hulpofficier van justitie S., ge nformeerd over de reden van aanhouding en de verder te volgen procedure.". Nadere reactie verzoekers Verzoekers gaven geen nadere reactie op de informatie van de korpsbeheerder en de betrokken politieambtenaar E. (zie hiervoor, onder C. E. en F.).

Beoordeling

. Ten aanzien van het boeien1. Nadat de minderjarige verzoekers L., B. en C. op 15 maart 1996 waren aangehouden in verband met een mogelijke winkeldiefstal brachten de ambtenaren E. en W. van het regionale politiekorps Haaglanden hen over naar het politiebureau.2. Verzoekers klagen er in de eerste plaats over dat de politie L., B. en C. geboeid heeft overgebracht. De korpsbeheerder liet in reactie op dit klachtonderdeel weten dat L., B. en C. waren geboeid uit veiligheidsoverwegingen en ter voorkoming van vlucht. Verzoekers gaven aan dat er geen gevaar te duchten was geweest en dat L., B. en C. niet de intentie hadden gehad te vluchten.3. Het besluit om uit een oogpunt van de veiligheid tot boeien over te gaan was in de gegeven omstandigheden, gelet op de wijze van het transport waarbij L., B. en C. gezamenlijk zijn overgebracht in een surveillancebus, niet onredelijk. Hierbij is van belang dat bij het transport van meerdere personen op voorhand niet valt te voorzien dat zij zich tijdens het transport rustig gedragen. Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.4. Verzoekers klagen er voorts over dat de politieambtenaren E. en W. bij L, B. en C. de handboeien zodanig strak hadden omgedaan dat zij daarvan pijn hebben ondervonden. In dit verband brachten zij naar voren dat L., B. en C. zowel tijdens als na het aanbrengen van de boeien aan de betrokken politieambtenaren hadden meegedeeld dat de boeien te strak zaten. Politieambtenaar E. heeft weersproken dat L., B. en C. dit hadden meegedeeld. Volgens E. waren de boeien niet te strak aangedaan, en waren deze vergrendeld. Ook had E. geen letsel aan een van de polsen waargenomen.5. Uit het onderzoek is op geen enkele wijze gebleken dat L., B. en C. pijn of letsel hebben ondervonden als gevolg van handboeien die te strak waren omgedaan. Verzoekers hebben dit klachtonderdeel ook slechts in algemene bewoordingen gesteld en niet nader onderbouwd met bijvoorbeeld een verklaring van een arts. Voorts hebben verzoekers niet weersproken dat L., B. en C. bij de geleiding voor de hulpofficier van justitie S. (zie ook

Achtergrond

, onder 1.) op 15 maart 1996 niet hebben meegedeeld dat zij pijn hadden gehad als gevolg van het boeien. Alles overziend, kan niet worden geoordeeld dat L., B. en C. te strak geboeid zijn geweest. Ook op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk. II. Ten aanzien van het verstrekken van informatie1. Verzoekers klagen er voorts over dat de politie aan L., B. en C. na aankomst op het politiebureau geen informatie heeft verschaft over de verdere gang van zaken.2. De korpsbeheerder liet ten aanzien van dit klachtonderdeel weten dat de hulpofficier van justitie S., voor wie L., B. en C. waren geleid, na aankomst op het politiebureau informatie had gegeven over de reden van aanhouding en de verder te volgen procedure. Politieambtenaar E. verklaarde in dit verband dat zij op het politiebureau had gehoord dat S. had gesproken over de reden van aanhouding en voorts aan L., B. en C. had meegedeeld dat deze zouden worden verhoord en in afwachting daarvan zouden worden ingesloten. Voorts verklaarde E. dat S. hun had meegedeeld dat hun ouders ge nformeerd zouden worden.3. Gelet op de informatie van de hulpofficier van justitie S. (zie

Bevindingen

, onder D.) in samenhang bezien met de gedetailleerde verklaring van politieambtenaar E. is niet aannemelijk dat de politie aan L., B. en C. geen informatie heeft gegeven over de verdere gang van zaken. Het wordt er dan ook voor gehouden dat dit wel is gebeurd. Op dit punt is de onderzochte gedraging eveneens behoorlijk. III. Ten aanzien van het afzonderlijk insluiten1. Verzoekers klagen er ook over dat de politie L., B. en C. in afzonderlijke cellen heeft ingesloten. Zij gaven aan dat L., B. en C. hierdoor erg overstuur waren geraakt, omdat zij nog nooit met justitie in aanraking zouden zijn geweest.2. Uit het onderzoek is gebleken dat de politie L., B. en C. afzonderlijk heeft ingesloten in afwachting van het verhoor dat politieambtenaar E. zou afnemen. Het is niet wenselijk, met name vanuit een oogpunt van waarheidsvinding, dat medeverdachten die nog moeten worden gehoord in een gezamenlijke ruimte worden ingesloten. Het besluit van de politie om L., B. en C. afzonderlijk in te sluiten was dan ook juist. Het feit dat L., B. en C. dit kennelijk niet als prettig hebben ervaren, doet aan dit oordeel niet af. Ook op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk. IV. Ten aanzien van het ondertekenen van de verklaringen1. Ingevolge het bepaalde in artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering (zie

Achtergrond

, onder 2.) dient de ambtenaar die van een verdachte een verhoor afneemt zich te onthouden van alles wat de strekking heeft een verklaring te verkrijgen waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd. Een ontkenning is ook een verklaring. 3.       Na het verhoor stelde politieambtenaar E. de verklaringen van L., B. en C. op. Verzoekers klagen erover dat L., B. en C. gedwongen waren geweest deze verklaringen te tekenen. Verzoekers brachten in dit verband naar voren dat L., B. en C. niet precies hadden geweten wat ze hadden getekend en dat bij hen de indruk had bestaan dat ze verplicht waren geweest om hun verklaring te ondertekenen. Politieambtenaar E. ontkende dat zij enige dwang had toegepast. 4.       Verzoekers hebben niet weersproken dat L., B. en C. in de gelegenheid zijn gesteld hun verklaring te lezen voordat zij deze ondertekenden. Gelet op feit dat het gaat om eenvoudige en korte verklaringen, waarin werd ontkend dat was getracht goederen te stelen, is voorts niet aannemelijk dat L., B. en C. de inhoud daarvan niet hebben kunnen begrijpen. Ook overigens is uit het onderzoek op geen enkele wijze gebleken dat L., B. en C. onder dwang de verklaring hebben ondertekend. Alles overziend, is er geen reden om te oordelen dat L., B. en C. gedwongen zijn geweest hun verklaring te ondertekenen. De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens behoorlijk.4. Ten overvloede wordt het volgende opgemerkt. Uit de verklaring van politieambtenaar E. (zie

Bevindingen

, onder E.) komt naar voren dat zij de verklaring niet aan L., B. en C. heeft voorgelezen, omdat L., B. en C. dit niet nodig zouden hebben gevonden. Gelet op deze verklaring staat in de daartoe opgemaakte processenverbaal van 15 maart 1996 ten onrechte vermeld dat dit voorlezen wel is gebeurd.. Ten aanzien van de opmerking van politieambtenaar E.1. Nadat de politie verzoekster (mevrouw Li.) erover had ge nformeerd dat haar zoon L. was aangehouden en was opgehouden voor verhoor ging zij naar het politiebureau. Op het politiebureau sprak zij met politieambtenaar E. Verzoekster stelde dat zij onder meer had gevraagd of er nog meer jongens waren aangehouden. Zij klaagt er over dat politieambtenaar E. in reactie op die vraag heeft geantwoord "het zijn drie bruinen". Dit antwoord was op haar kwetsend overgekomen.2. De lezing van verzoekster verschilt met die van politie ambtenaar E. Volgens E. had verzoekster juist gevraagd of de andere betrokkenen bruine of blanke jongens waren geweest. In antwoord op die vraag had E. geantwoord dat het bruine jongens waren. Volgens E. had zij dus slechts de woorden van verzoekster herhaald.3. Uit het onderzoek is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan aan de juistheid van een van beide verklaringen op dit punt moet worden getwijfeld, zodat de feitelijke toedracht op dit punt niet kan worden vastgesteld. Daarom moet de Nationale ombudsman zich op dit punt van het geven van een oordeel onthouden.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dat korps (de burgemeester van 's-Gravenhage), is niet gegrond, met dien verstande dat ten aanzien van de opmerking van politieambtenaar E. geen oordeel wordt gegeven.                           

BIJLAGE

Achtergrond

1. Artikel 53 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) luidt als volgt:         "1. Ingeval van ontdekking op heeter daad is ieder bevoegd den verdachte aan te houden.          2. In zoodanig geval is de officier van justitie of de hulpofficier bevoegd den verdachte, na aanhouding, naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen.          3. Geschiedt de aanhouding door een anderen opsporingsambtenaar, dan draagt deze zorg dat de aangehoudene ten spoedigste voor den officier van justitie of een van diens hulpofficieren wordt geleid.          4.(...)" De geleiding voor een (hulp)officier van justitie ingevolge artikel 53, lid 3 Sv heeft onder meer tot doel de rechtmatigheid van de aanhouding te toetsen, waarbij tevens kan worden beoordeeld of het voortzetten van de vrijheidsbeneming nodig is.2. Artikel 29, lid 1 Sv luidt als volgt:         "In alle gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord, onthoudt de verhoorende rechter of ambtenaar zich van alles wat de strekking heeft eene verklaring te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd. De verdachte is niet tot antwoorden verplicht."3.1. Het boeien van een persoon is het toepassen van een dwangmiddel waardoor inbreuk wordt gemaakt op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam, welk recht artikel 11 van de Grondwet beoogt te waarborgen. Artikel 15, lid 4 van de Grondwet maakt het mogelijk om personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, te beperken in hun grondrechten, indien de uitoefening van het grondrecht zich niet verdraagt met de vrijheidsbeneming. Tot het toepassen van enig dwangmiddel door overheidsfunctionarissen mag slechts worden overgegaan indien feiten en omstandigheden dat rechtvaardigen.3.2. In artikel 22, lid 1 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994) is bepaald dat de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien kan aanleggen. De leden 2 en 3 van dit artikel luiden als volgt:         "2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.          3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:         a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of          b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, n en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt.3.3. In artikel 22 van de Ambtsinstructie is aldus neergelegd dat het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een arrestant naar het politiebureau onjuist is. De politieambtenaar moet van geval tot geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het toepassen van deze maatregel naar redelijk inzicht rechtvaardigen. In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie is in dit verband opgenomen dat de vraag of het omleggen van handboeien in verband met de veiligheidsrisico's nodig is, afhangt van de omstandigheden die samenhangen met de persoon van de arrestant, de inrichting van de (dienst)auto, de situatie waarin wordt vervoerd en het ontbreken van de mogelijkheden om op andere wijze, met minder ingrijpende maatregelen (bijvoorbeeld door plaatsneming van een politieambtenaar naast de arrestant), een veilig transport te waarborgen. Bij omstandigheden die samenhangen met de persoon moet worden gedacht aan het gedrag van de arrestant, mogelijke eerdere ervaringen van de politie met deze persoon op grond waarvan voor moeilijkheden moest worden gevreesd, dan wel de aard of de ernst van het feit waarvoor betrokkene was aangehouden.

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Optreden n.a.v. melding winkeldiefstal door drie jongens (ten onrechte en strak geboeid; geen informatie; in afzonderlijke cellen ingesloten; gedwongen verklaring te ondertekenen); discriminerende opmerking gemaakt tegen moeder.

Oordeel:

Geen oordeel