2003/484

Rapport

Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat politieambtenaren van het regionale politiekorps IJsselland in 2000 op particulier terrein Q te Y controles hebben uitgevoerd op permanente bewoning van recreatiewoningen.

Voorts klaagt verzoeker erover dat bovengenoemd korps voor deze controles vrijwillige politieambtenaren heeft ingezet, en dat het korps over deze controles geen overleg heeft gevoerd met de officier van justitie te Zwolle.

Tevens klaagt verzoeker erover dat de politieambtenaren:

- deze controles onder meer gekleed in burger hebben uitgevoerd;

- zich bij deze controles hebben laten assisteren door uitzendkrachten die geen opsporingsbevoegdheid hadden, en die betaald werden door de gemeente Y;

- deze controles niet alleen overdag hebben uitgevoerd, maar ook tussen zonsondergang en zonsopgang;

- bij controles na zonsondergang met lantaarns in woningen hebben geschenen;

- tijdens de controle in brievenbussen en vuilnisbakken van/bij de woningen hebben gekeken;

- van de controles geen proces-verbaal hebben opgemaakt, maar rapporten hebben laten opstellen door eerdergenoemde uitzendkrachten;

- een ongeoorloofd onderscheid hebben gemaakt door slechts een beperkt aantal recreatiewoningen op Q te controleren op permanente bewoning.

Ten slotte klaagt verzoeker erover dat een met naam genoemde vrijwillige politieambtenaar van het regionale politiekorps IJsselland zich desgevraagd niet kon legitimeren terwijl hij op 26 oktober 2000 een controle uitvoerde op Q.

Beoordeling

Algemeen

Verzoeker bezit een woning op het recreatieterrein Q te Y. De gemeente Y (per 1 januari 2001 samengegaan met de gemeente Z) houdt op dit terrein al enige jaren controles gericht op het tegengaan van permanente bewoning van recreatieverblijven. Het permanent bewonen van deze recreatieverblijven is strafbaar gesteld in het gemeentelijke bestemmingsplan (vgl. artikel 59 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) in Achtergrond, onder 1.). Voor het verrichten van de controles heeft de burgemeester van de gemeente Y conform artikel 69, eerste lid, onder 3o WRO (zie Achtergrond, onder 1.) medewerkers van uitzendbureau X aangewezen als toezichthouder. Bij het controleren op permanente bewoning op Q wordt particulier terrein betreden, waarvan de vrije toegang middels slagbomen en borden 'verboden toegang' aan derden wordt ontzegd (vgl. artikel 461 van het Wetboek van Strafrecht in Achtergrond, onder 2.). Op grond van genoemd artikel 69 WRO hebben de door de burgemeester aangewezen medewerkers van uitzendbureau X van zonsopgang tot zonsondergang toegang tot alle terreinen, voor zover dat redelijkerwijs voor de uitvoering van deze wet nodig is. Omdat de gemeente Y ook na zonsondergang controles op Q wilde uitvoeren en de genoemde toezichthouders daartoe niet bevoegd zijn, verzocht zij bij brief van 23 november 1999 aan het regionale politiekorps IJsselland om bijstand van opsporingsambtenaren. Het regionale politiekorps IJsselland zegde hierop toe deze bijstand te zullen verlenen door middel van de inzet van vrijwillige politieambtenaren. Deze politieambtenaren zijn niet conform artikel 69 WRO door de burgemeester aangewezen als toezichthouder.

I. Ten aanzien van het uitvoeren van controles door politieambtenaren

Bevindingen

1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat politieambtenaren van het regionale politiekorps IJsselland in 2000 op particulier terrein Q te Y controles hebben uitgevoerd op permanente bewoning van recreatiewoningen.

2. Bij de opening van het onderzoek vroeg de Nationale ombudsman de korpsbeheerder op grond van welke wettelijke bepaling de politieambtenaren de controles op Q uitvoerden. In reactie hierop wees de korpsbeheerder op artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), waarin is bepaald dat (onder meer) reguliere en vrijwillige ambtenaren van politie belast zijn met de opsporing van strafbare feiten (zie Achtergrond, onder 3. en 4.). Voorts wees de korpsbeheerder op artikel 63 WRO (zie Achtergrond, onder 1.). Voor de bevoegdheid tot het betreden van recreatieterrein Q wees het regionale politiekorps IJsselland (in een bijlage bij de brief van de korpsbeheerder) op artikel 64 WRO (zie Achtergrond, onder 1.). De korpsbeheerder bracht verder in reactie op de klacht naar voren dat bij de uitgevoerde controles geen sprake was van opsporing onder leiding van de officier van justitie, maar van bestuursrechtelijke handhaving onder regie van de gemeente.

Beoordeling

3.1. Volgens artikel 132a Sv start de fase van de opsporing wanneer met het oog op het nemen van strafvorderlijke beslissingen een onderzoek onder leiding van de officier van justitie wordt verricht naar aanleiding van een redelijk vermoeden dat enig strafbaar feit is begaan dan wel naar aanleiding van het redelijk vermoeden dat in georganiseerd verband bepaalde zware misdrijven worden beraamd of gepleegd (zie Achtergrond, onder 3.).

3.2. De Nationale ombudsman heeft geen reden om te twijfelen aan de stelling van de korpsbeheerder dat in de onderhavige situatie geen sprake was van opsporing, temeer nu niet is gebleken dat het optreden van de politieambtenaren was gericht op het nemen van strafvorderlijke beslissingen als bedoeld in artikel 132a Sv, en ook niet - zoals artikel 152 Sv voorschrijft voor opsporing - proces-verbaal is opgemaakt van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden (zie Achtergrond, onder 3.).

3.3. Op grond van artikel 64, eerste lid WRO hebben (onder meer) politieambtenaren bij het opsporen van strafbare feiten uit de WRO toegang tot elke plaats, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is (zie Achtergrond, onder 1.). Deze bepaling beperkt toepassing van de bevoegdheid niet tot de periode tussen zonsopgang en zonsondergang.

Anders dan bij de bevoegdheden uit de Wet op de economische delicten, die "in het belang van de opsporing" reeds kunnen worden toegepast voordat sprake is van een concrete verdenking in de zin van artikel 27 Sv (zie Achtergrond, onder 3. en 5.), vereist het opsporingsbegrip van artikel 64, eerste lid WRO wel een concrete verdenking dat een strafbaar feit in de zin van die wet is gepleegd. Dit moet worden afgeleid uit de oorspronkelijke tekst van deze bepaling. Tot de inwerkingtreding van de Wet tot wijziging van binnentredingsbepalingen op 1 oktober 1994 luidde artikel 64, eerste lid WRO als volgt: "De opsporingsambtenaren, in artikel 63 genoemd, hebben te allen tijde toegang tot alle plaatsen, waar, volgens redelijk vermoeden, een strafbaar feit, als bedoeld in de artikelen 59 en 60 wordt of is gepleegd". Uit de memorie van toelichting van de Wet tot wijziging van binnentredingsbepalingen volgt dat de wijziging van de tekst van artikel 64, eerste lid WRO slechts van redactionele aard is en dat hiermee geen verandering is beoogd van de voorwaarden of omvang van de bevoegdheid (zie Achtergrond, onder 1.).

4. Uitgaande van de situatie dat bij het onderhavige optreden van de betrokken politieambtenaren nog geen sprake was van een redelijk vermoeden van een strafbaar feit in de zin van de WRO, moet - in het licht van het voorgaande - worden geoordeeld dat de politie niet bevoegd was om op grond van artikel 64, eerste lid WRO het besloten recreatieterrein Q te betreden.

Maar, ook indien er van wordt uitgegaan dat wel sprake was van de bedoelde concrete verdenking, kan de onderzochte gedraging de toets der kritiek niet doorstaan. Immers, het optreden van de politieambtenaren vond plaats ter bestuursrechtelijke handhaving en niet in het kader van de opsporing. Door onder die omstandigheden gebruik te maken van de betreffende (opsporings)bevoegdheid tot het betreden van elke plaats ontstaat een situatie waarbij de bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor deze is bestemd.

Nu politieambtenaren ook niet bij of krachtens enig wettelijk voorschrift zijn belast met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de WRO bepaalde (vgl. artikel 69, eerste lid WRO en artikel 5:11 (en 5:15, eerste lid) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in Achtergrond, onder 1., respectievelijk 6.), concludeert de Nationale ombudsman dat vrijwillige, noch reguliere ambtenaren van politie 's nachts, noch overdag bevoegd waren om op Q in het kader van de WRO bestuursrechtelijke controles uit te voeren op permanente bewoning van recreatieverblijven.

De onderzochte gedraging is daarmee niet behoorlijk.

5. Ten overvloede wijst de Nationale ombudsman er nog op dat op 17 december 2002 en op 23 mei 2003 bij de Tweede Kamer wetsvoorstellen zijn ingediend houdende onder meer een aanzienlijke verruiming van de mogelijkheden tot bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving van het bij of krachtens de WRO bepaalde. Zo is onder meer voor-gesteld, om de WRO onder de werkingssfeer van de Wet op de economische delicten te brengen, mede teneinde permanente bewoning van recreatieverblijven strafrechtelijk effectiever te kunnen aanpakken (zie Achtergrond, onder 9.).

II. Ten aanzien van de wijze van uitvoeren van de controles

Bevindingen

1. Voorts klaagt verzoeker erover dat het regionale politiekorps IJsselland voor de controles vrijwillige politieambtenaren heeft ingezet, en dat het korps over de controles geen overleg heeft gevoerd met de officier van justitie te Zwolle.

Tevens klaagt verzoeker erover dat de politieambtenaren:

- de controles onder meer gekleed in burger hebben uitgevoerd;

- zich bij de controles hebben laten assisteren door uitzendkrachten die geen opsporingsbevoegdheid hadden, en die betaald werden door de gemeente Y;

- de controles niet alleen overdag hebben uitgevoerd, maar ook tussen zonsondergang en zonsopgang;

- bij controles na zonsondergang met lantaarns in woningen hebben geschenen;

- tijdens de controle in brievenbussen en vuilnisbakken van/bij de woningen hebben gekeken;

- van de controles geen proces-verbaal hebben opgemaakt, maar rapporten hebben laten opstellen door eerdergenoemde uitzendkrachten;

- een ongeoorloofd onderscheid hebben gemaakt door slechts een beperkt aantal recreatiewoningen op Q te controleren op permanente bewoning.

2. De korpsbeheerder deelde in reactie op deze klachten onder meer het volgende mee.

Het korps IJsselland schakelt vrijwillige politieambtenaren in bij bijvoorbeeld grootschalige evenementen, dan wel indien bepaalde reguliere taken in het gedrang dreigen te komen door tijdelijke onderbezetting. In het laatste geval zijn dit wel taken die zich lenen voor uitvoering door de vrijwillige politie (vgl. Achtergrond, onder 7.). Volgens de korpsbeheerder was in de onderhavige situatie sprake van een dergelijke taak. Aangezien geen sprake was van opsporing is geen overleg gevoerd met de officier van justitie.

Vrijwillige politieambtenaren werken evenals reguliere politieambtenaren zowel in burger als in uniform. Bij de controles op Q is uit tactisch oogpunt ook opgetreden in burger. Naar het oordeel van de korpsbeheerder mochten de vrijwillige politieambtenaren zich daarbij laten assisteren door een deskundige, in casu een door de gemeente aangewezen medewerker van uitzendbureau X (vgl. artikel 5:15, derde lid Awb in Achtergrond, onder 6.). Bij de betreffende controles na zonsondergang heeft de politie niet met een zaklamp in woningen geschenen en in brievenbussen en vuilniszakken gekeken. De politie heeft wel met een zaklamp langs de woningen geschenen, onder meer ter controle van het huisnummer. De politieambtenaren hebben van de verrichtte controles geen proces-verbaal opgemaakt. Zij hebben hun bevindingen wel vastgelegd in het bedrijfsprocessensysteem.

Ten slotte deelde de korpsbeheerder mee dat bij het uitvoeren van controles altijd keuzes worden gemaakt over welk persoon, welk object of welk gebied onderwerp van controle is. Dit is gebruikelijk en geheel geoorloofd. Wanneer controle wordt uitgevoerd op permanente bewoning van recreatieverblijven ligt het voor de hand die woningen te controleren waarvan het vermoeden bestaat dat deze permanent worden bewoond, aldus de korpsbeheerder.

Beoordeling

3. Hiervoor, onder I.4., is overwogen dat de onderzochte gedraging op het punt van het uitvoeren van de controles door de politie niet behoorlijk is. Dit brengt mee dat het optreden dat rechtstreeks betrekking heeft op de wijze waarop de controles zijn uitgevoerd eveneens moet worden aangemerkt als niet behoorlijk. De Nationale ombudsman komt daarom niet toe aan het geven van een zelfstandig behoorlijkheidsoordeel ten aanzien van de hiervoor, onder II.1., genoemde klachten. Gelet op de zeer nauwe samenhang tussen deze klachten en de onder I. beoordeelde gedraging, acht de Nationale ombudsman het niet geïndiceerd om na te gaan of zij, wanneer zij op zichzelf worden bezien, de toets der kritiek zouden kunnen doorstaan.

III. Ten aanzien van het niet legitimeren

Bevindingen

1. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat een met naam genoemde vrijwillige politieambtenaar van het regionale politiekorps IJsselland zich desgevraagd niet kon legitimeren terwijl hij op 26 oktober 2000 een controle uitvoerde op Q.

2.1. De korpsbeheerder deelde in reactie op de klacht mee dat de betrokken ambtenaar zich op dat moment niet kon legitimeren omdat hij zijn legitimatiebewijs niet bij zich droeg. De korpsbeheerder wees er op dat de ambtenaar in uniform was gekleed en ook bekend was bij verzoeker. Verzoeker sprak de betrokken ambtenaar ook aan bij diens naam. Voorts vroeg de korpsbeheerder aandacht voor het feit dat op het moment dat verzoeker de betrokken ambtenaar aansprak, deze geen controle uitvoerde bij verzoekers woning maar elders op het recreatieterrein. De korpsbeheerder plaatste derhalve een vraagteken bij het belang van verzoeker bij legitimatie door de betrokken ambtenaar. Verder wees de korpsbeheerder er op dat verzoeker meerdere keren uitvoerig door de politie en de gemeente Y was geïnformeerd over het uitvoeren van controles op Q. Gezien het voorgaande acht de korpsbeheerder verzoekers klacht op dit punt niet gegrond.

2.2. In een rapport van de coördinator vrijwillige politie van het regionale politiekorps IJsselland, welk rapport als bijlage bij het standpunt van de korpsbeheerder is meegezonden, staat dat de betrokken ambtenaar zijn legitimatiebewijs had moeten kunnen tonen. Hij is op dit punt in gebreke gebleven, aldus de coördinator vrijwillige politie.

Beoordeling

3. Hiervoor, onder II.3., is - gezien de beoordeling onder I. - geen oordeel gegeven over de klachten die rechtstreeks betrekking hebben op de wijze waarop de controles zijn uitgevoerd. Nu het niet-legitimeren weliswaar heeft plaatsgevonden in het kader van de uitgevoerde controles, maar niet rechtstreeks betrekking heeft op de wijze van uitvoering daarvan, is op dit punt een zelfstandig behoorlijkheidsoordeel wel aangewezen.

4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 2 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar, is een politieambtenaar in uniform gehouden zich, daarnaar gevraagd, te legitimeren met het legitimatiebewijs dat aan hem is verstrekt (zie Achtergrond, onder 8.). Bij bestuursrechtelijke handhaving geldt artikel 5:12, tweede lid Awb, waarin is bepaald dat een toezichthouder zijn legitimatiebewijs desgevraagd aanstonds toont (zie Achtergrond, onder 6.).

4.2. Voorop dient te worden gesteld dat het niet juist is dat de betrokken ambtenaar zijn legitimatiebewijs niet bij zich droeg. De Nationale ombudsman heeft evenwel begrip voor de hiervoor onder III.2.1. opgenomen argumentatie van de korpsbeheerder. Niettemin kan hierin, gezien de genoemde plicht van politieambtenaren om zich desgevraagd te legitimeren, geen rechtvaardiging worden gezien voor het niet legitimeren.

De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps IJsselland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps IJsselland (de burgemeester van Zwolle), is gegrond.

Onderzoek

Op 30 januari 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer V. te Y met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps IJsselland. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps IJsselland (de burgemeester van Zwolle), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Zwolle over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag aan te vullen.

Informatieoverzicht

De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:

1. Verzoekschrift, met bijlagen over onder meer de interne klachtprocedure bij het regionale politiekorps IJsselland.

2. De brief die de Nationale ombudsman ter opening van het onderzoek aan de korpsbeheerder heeft gestuurd.

3. Standpunt van de korpsbeheerder, met bijlagen, waaronder afschriften van op deze zaak betrekking hebbende rapportages en mutatierapporten.

4. Reactie van verzoeker op het standpunt van de korpsbeheerder.

Bevindingen

Zie onder Beoordeling.

Achtergrond

1. Wet op de Ruimtelijke Ordening

Artikel 59:

"Overtreding van voorschriften, die deel uitmaken van een bestemmingsplan voorzover die overtreding uitdrukkelijk als strafbaar feit is aangeduid, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de vierde categorie."

Artikel 61:

"De in de artikelen 59 en 60 bedoelde strafbare feiten worden beschouwd als overtredingen."

Artikel 63, eerste lid:

"1. Met de opsporing van de bij de artikelen 59 en 60 strafbaar gestelde feiten zijn, onverminderd artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, belast:

a. de inspecteurs van de ruimtelijke ordening;

b. de door Onze Commissaris in de provincie aan te wijzen ambtenaren;

c. de door de burgemeester aan te wijzen ambtenaren."

Artikel 64, eerste lid:

"1. Bij het opsporen van een strafbaar feit als bedoeld in de artikelen 59 en 60 hebben de in artikel 63 bedoelde ambtenaren toegang tot elke plaats, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is."

Tot de inwerkingtreding van de Wet tot wijziging van binnentredingsbepalingen op 1 oktober 1994 (welke Wet tezamen met de Algemene wet op het binnentreden in werking trad) luidde deze bepaling als volgt:

"De opsporingsambtenaren, in artikel 63 genoemd, hebben te allen tijde toegang tot alle plaatsen, waar, volgens redelijk vermoeden, een strafbaar feit, als bedoeld in de artikelen 59 en 60 wordt of is gepleegd."

Uit de memorie van toelichting van de Wet tot wijziging van binnentredingsbepalingen volgt dat de wijziging van de tekst van artikel 64, eerste lid slechts van redactionele aard is en dat hiermee geen verandering is beoogd van de voorwaarden of omvang van de bevoegdheid.

Artikel 69, eerste lid:

"1. Onderstaande personen hebben in de hierna genoemde gebieden van zonsopgang tot zonsondergang toegang tot alle terreinen, voor zover dat redelijkerwijs voor de uitvoering van deze wet nodig is:

1°. in het gehele Rijk: de voorzitter en de leden van de Rijksplanologische Commissie en de door Onze Minister aan te wijzen rijksambtenaren;

2°. in een provincie: de door de commissaris van de Koning aan te wijzen personen;

3°. in een gemeente: de burgemeester en de door hem aan te wijzen personen."

Vermeldenswaard is in dit verband het arrest van gerechtshof Arnhem inzake het hoger beroep in kort geding tegen de gemeente Harderwijk van 13 augustus 2002 (KG 2002, 253). Evenals de burgemeester van de gemeente Y in de onderhavige zaak van de Nationale ombudsman heeft de burgemeester van Harderwijk medewerkers van uitzendbureau X aangewezen als personen die op grond van artikel 69, eerste lid WRO van zonsopgang tot zonsondergang toegang hebben tot alle terreinen voor het inventariseren en hercontroleren inzake permanente bewoning van recreatiewoningen in de gemeente. In genoemd arrest overwoog het gerechtshof hieromtrent het volgende: "In het kader van de handhaving is het de gemeente toegestaan om gegevens te verzamelen en te controleren via daartoe aangestelde toezichthouders als bedoeld in artikel 69 WRO. Nu de WRO in genoemd artikel regelt dat de burgemeester daartoe personen kan aanwijzen, is voldaan aan het bepaalde in artikel 5:11 Awb dat de toezichthouder krachtens wettelijk voorschrift is aangewezen. Uit de memorie van toelichting op artikel 5:11 Awb volgt dat ook niet-ambtenaren met toezicht kunnen worden belast".

2. Wetboek van strafrecht

Artikel 461:

"Hij die, zonder daartoe gerechtigd te zijn, zich op eens anders grond waarvan de toegang op een voor hem blijkbare wijze door de rechthebbende is verboden, bevindt of daar vee laat lopen, wordt gestraft met geldboete van de eerste categorie."

3. Wetboek van Strafvordering

Artikel 27, eerste lid:

"1. Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."

Deze bepaling stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wèl dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (memorie van toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.

Artikel 132a:

"Onder het opsporingsonderzoek wordt verstaan het onderzoek onder leiding van de officier van justitie naar aanleiding van een redelijk vermoeden dat een strafbaar feit is begaan of dat in georganiseerd verband misdrijven worden beraamd of gepleegd, als omschreven in artikel 67, eerste lid, die gezien hun aard of samenhang met andere misdrijven die in dat georganiseerd verband worden beraamd of gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren, met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen."

Artikel 141:

"Met de opsporing van strafbare feiten zijn belast:

a. de officieren van justitie;

b. de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a en c, en tweede lid van de Politiewet 1993;

c. voor de door Onze Minister van Justitie in overeenstemming met Onze Minister van Defensie te bepalen gevallen: de officieren en onderofficieren van de Koninklijke marechaussee en de door Onze voornoemde Ministers aangewezen andere militairen van dat wapen."

Artikel 152:

"De ambtenaren, bedoeld in de artikelen 141 en 142, maken ten spoedigste proces-verbaal op van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden."

4. Politiewet 1993

Artikel 3:

"1. Ambtenaren van politie in de zin van deze wet zijn:

a. ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak;

b. ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie;

c. vrijwillige ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak.

2. Onder ambtenaar van politie, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, worden mede begrepen: de bijzondere ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 43."

5. Wet op de economische delicten

In titel III ("Van de opsporing") van de Wet op de economische delicten (WED) staan in de artikelen 18 t/m 23 de zogenoemde WED-bevoegdheden opgenomen. Blijkens deze bepalingen mogen de bevoegdheden worden toegepast "in het belang van de opsporing". Ter illustratie wordt gewezen op artikel 20: "De opsporingsambtenaren hebben in het belang van de opsporing toegang tot elke plaats, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.".

De WED-bevoegdheden mogen reeds worden toegepast voordat sprake is van een concrete verdenking. Tekst & Commentaar Strafvordering (vierde druk) stelt hierover op p. 487 het volgende: "Het opsporingsbegrip in de economische strafwetgeving omvat (…) wel de repressieve controle (bijv. HR 9 maart 1993, NJ 1993, 633): dat betekent dat opsporing op grond van de WED ook kan plaatsvinden als er nog geen redelijk vermoeden in de zin van art. 132a bestaat, maar slechts aanwijzingen bestaan dat een strafbaar feit is of wordt begaan".

6. Algemene wet bestuursrecht

Artikel 5:11:

"Onder toezichthouder wordt verstaan: een persoon, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift."

Artikel 5:12:

"1. Bij de uitoefening van zijn taak draagt een toezichthouder een legitimatiebewijs bij zich, dat is uitgegeven door het bestuursorgaan onder verantwoordelijkheid waarvan de toezichthouder werkzaam is.

2. Een toezichthouder toont zijn legitimatiebewijs desgevraagd aanstonds.

3. Het legitimatiebewijs bevat een foto van de toezichthouder en vermeldt in ieder geval diens naam en hoedanigheid. Het model van het legitimatiebewijs wordt vastgesteld bij regeling van Onze Minister van Justitie."

Artikel 5:15:

"1. Een toezichthouder is bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, elke plaats te betreden met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner.

2. Zo nodig verschaft hij zich toegang met behulp van de sterke arm.

3. Hij is bevoegd zich te doen vergezellen door personen die daartoe door hem zijn aangewezen."

7. Besluit taken vrijwillige ambtenaren van politie

Artikel 1, eerste en tweede lid:

"1. De vrijwillige ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, wordt belast met een of meer van de volgende werkzaamheden:

a. het surveilleren, het treffen van maatregelen ter handhaving van de openbare orde en het verlenen van hulp op openbare plaatsen,

b. het opsporen van overtredingen en misdrijven waarop als hoofdstraf maximaal een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of een geldboete van de vierde categorie is gesteld,

(…)

2. De vrijwillige ambtenaar kan tevens, met instemming van het bevoegd gezag, worden ingezet bij specialistische werkzaamheden die niet behoren tot de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, voor zover hij beschikt over de daarvoor vereiste opleiding en ervaring. Tot specialistische werkzaamheden wordt in ieder geval gerekend assistentie bij opsporingsonderzoeken naar andere misdrijven dan die bedoeld in het eerste lid, onder b."

8. Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar

Artikel 2:

"De ambtenaar legitimeert zich met het legitimatiebewijs dat aan hem is verstrekt:

a. bij optreden in burgerkleding ongevraagd, tenzij bijzondere omstandigheden dit onmogelijk maken, en

b. bij optreden in uniform, op verzoek daartoe."

In de Nota van Toelichting behorend bij de Ambtsinstructie staat ten aanzien van deze bepaling onder meer het volgende vermeld: "De mogelijkheid om misbruik te maken van het politie-uniform wordt ingeperkt door de legitimatieplicht voor de ambtenaren die in uniform optreden. Zij dienen zich slechts na verzoek daartoe te legitimeren.".

9. Nieuwe wetgeving

Op 17 december 2002 is bij de Tweede Kamer een wetsvoorstel ingediend houdende wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing en de Wet op de economische delicten (onderbrenging van overtredingen van bestemmingsplanvoorschriften en daarmee samenhangende overtredingen onder de werkingssfeer van de Wet op de economische delicten; Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 28 734, nrs. 1-2).

Dit wetsvoorstel heeft tot doel overtredingen van bestemmingsplanvoorschriften en daarmee samenhangende overtredingen als economisch delict aan te merken. De verwachting is dat deze overtredingen met behulp van de Wet op de economische delicten beter kunnen worden aangepakt dan wanneer, zoals nu het geval is, deze overtredingen zijn aangemerkt als 'kantonovertredingen'.

Directe aanleiding hiervoor vormt de motie Van Gent (kamerstuk 27 400 XI, nr. 61), die de Tweede Kamer op 18 april 2001 heeft aangenomen. In deze motie wordt de regering uitgenodigd te regelen dat via een wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de Wet op de economische delicten permanente bewoning van recreatieverblijven strafrechtelijk effectiever kan worden aangepakt.

Op 23 mei 2003 is bij de Tweede Kamer een wetsvoorstel ingediend houdende nieuwe regels omtrent de ruimtelijke ordening (Wet op de Ruimtelijke Ordening; Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 28 916, nrs. 1-2). Aanleiding voor dit wetsvoorstel is de toezegging aan de Tweede Kamer om voorstellen voor een fundamentele herziening van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te doen. Het wetsvoorstel wil een nieuw wettelijke instrumentarium in leven roepen waarmee een aantal knelpunten dat in de praktijk met de bestaande wetgeving is ontstaan, kan worden opgelost.

Instantie: Regiopolitie IJsselland

Klacht:

Controles uitgevoerd op permanente bewoning van recreatiewoningen; daarbij vrijwillige politieambtenaren ingezet; over controles geen overleg gevoerd met officier van justitie; controles uitgevoerd door agenten gekleed in burger; zich laten assisteren door uitzendkrachten; controles niet alleen overdag uitgevoerd; na zonsondergang met zaklantaarn in woningen geschenen; in brievenbussen en vuilnisbakken gekeken; rapporten laten opstellen door uitzendkrachten; slechts beperkt aantal woningen gecontroleerd; politieambtenaar kon zich desgevraagd niet legitimeren.

Oordeel:

Gegrond