2002/259

Rapport

1. Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond zijn aanhouding door het arrestatieteam van dit korps op 8 augustus 2000 - die achteraf bleek ten onrechte te zijn geschied - onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid.

2. Voorts klaagt verzoeker erover dat medewerkers van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond op 8 augustus 2000 en de hulpofficier van justitie van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, die hij op 9 augustus 2000 sprak, hem onvoldoende aandacht en hulp hebben gegeven, ondanks dat was gebleken dat hij op 8 augustus 2000 ten onrechte was aangehouden.

3. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat het openbaar ministerie toestemming heeft gegeven om hem te laten aanhouden door een arrestatieteam.

Beoordeling

Algemeen

Op 5 juni 2000 verzocht de officier van justitie te Sint Maarten (Nederlandse Antillen) de officier van justitie te Rotterdam een in Nederland verblijvende verdachte te traceren. Nadat de officier van justitie te Sint Maarten van de rechter-commissaris een bevel tot bewaring had gekregen ten aanzien van deze verdachte, verzocht hij de officier van justitie te Rotterdam op 12 juni 2000 om deze verdachte daadwerkelijk aan te houden.

De aan te houden persoon werd onder meer verdacht van ontvoering, moord, vuurwapenbezit en grootschalige handel in verdovende middelen. Bij het plegen van deze delicten zou de verdachte een vuurwapen hebben gebruikt. De officier van justitie te Sint Maarten had bij dit rechtshulpverzoek een foto van de verdachte gevoegd.

Aangezien de politie de verdachte als vuurwapengevaarlijk had aangemerkt, gaf hoofdofficier van justitie B. te Rotterdam op 8 juni 2000 toestemming om de verdachte op 12 juni 2000 en eventueel volgende dagen met behulp van een arrestatieteam (AT) aan te houden.

Om de woon- of verblijfplaats van de verdachte vast te kunnen stellen, gaf betrokken officier van justitie M. op 8 juni 2000 het bevel tot stelselmatige observatie van het pand, waar de verdachte volgens de gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven.

Nadat was gebleken dat observatie van deze woning geen resultaat opleverde, gaf officier van justitie M. een bevel tot stelselmatige observatie op het adres waar, volgens de gemeentelijke basisadministratie, een kennis van de verdachte stond ingeschreven én waar de verdachte eerder zelf ingeschreven had gestaan.

Het pand waarvoor het bevel tot observatie was afgegeven, betrof een flatwoning, dat met nog vijf woningen aan een gemeenschappelijk trappenhuis is gelegen. De politie heeft een camera op de gemeenschappelijke toegangsdeur geplaatst. Op de videobeelden werd meerdere malen een man waargenomen die volgens de politie qua beeltenis veel overeenkomsten vertoonde met de gezochte verdachte. Op dinsdag 8 augustus 2000 om 8.10 uur hield het AT deze man voor de betreffende woning aan.

De aangehouden persoon bleek verzoeker te zijn, die niets met de zaak te maken had.

Na een ingesteld onderzoek naar de identiteit van de aangehouden man, gelastte hulpofficier van justitie X om 9.20 uur de invrijheidstelling van verzoeker.

Na de aanhouding had verzoeker psychische en lichamelijk klachten, en op 9 augustus 2000 is verzoeker naar het politiebureau gegaan, waar hij met hulpofficier van justitie X heeft gesproken.

Op 21 augustus 2000 heeft betrokken ambtenaar T. (chef van het Bureau Internationale Rechtshulp) een gesprek met verzoeker gevoerd. Tevens heeft T. verzoeker een bos bloemen en een cadeautje voor zijn zoontje gegeven.

Ten aanzien van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond

I. De voorbereiding van de aanhouding

Bevindingen

1. Verzoeker klaagt erover dat de politie zijn aanhouding door het AT onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid.

2. De korpsbeheerder achtte verzoekers klacht ongegrond. Alhoewel de korpsbeheerder van mening is dat een dergelijke vergissing te allen tijde voorkomen zou moeten worden, kan hij zich voorstellen dat de politie op grond van het beschikbare materiaal (de foto van de verdachte en de beschikbare videobeelden) tot de conclusie is gekomen dat verzoeker dezelfde persoon was als de gezochte verdachte.

3. Betrokken ambtenaar V., die de observatiebeelden heeft uitgekeken, heeft onder meer verklaard dat - anders dan de Minister van Justitie heeft aangegeven (zie hierna onder B.3.) - hij en zijn collega's niet zijn getraind en opgeleid in het herkennen van personen. Toen V. verzoeker een aantal malen op de videobeelden had gezien, heeft hij aan collega's gevraagd of zij van mening waren dat dit dezelfde persoon was als de verdachte. Zij waren daarvan, net als hijzelf, overtuigd, aldus V. Daarnaast wisten zij dat een bekende van de verdachte in het betreffende flatgebouw woonde, aldus V.

Voorts verklaarde V. dat hij bij het uitkijken van de videobeelden heeft gelet op (de vorm van) het gezicht, de kin, het voorhoofd en de haarinplant van de man die op de beelden voorkwam. Omdat hij en zijn collega's ervan overtuigd waren de juiste persoon te hebben gevonden, is nagelaten de pasfoto's van alle bewoners van de flat op te vragen bij de gemeente.

4. Betrokken ambtenaar T. heeft verklaard dat een collega van hem de verdachte op de observatiebeelden had herkend, en dat hij de beelden toen ook heeft bekeken en het met hem eens was. De beelden zijn door in totaal vier politieambtenaren bekeken, aldus T.

T. verklaarde dat hij uiteindelijk de beslissing heeft genomen dat de persoon op de beelden de gezochte verdachte was.

Voorts gaf T. aan dat hij bij het herkennen van personen let op de haarinplant, de vorm van het gezicht, de neus en de oren. T. verklaarde dat hij ervan overtuigd was dat het om één en dezelfde persoon ging.

5. Op 3 december 2001 hebben twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman een bezoek gebracht aan het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, alwaar zij in de gelegenheid zijn gesteld de foto van de verdachte te vergelijken met de observatiebeelden waarop verzoeker meerdere malen voorkwam.

Aan de hand van dit foto- en beeldmateriaal constateerden zij beiden duidelijk verschillen tussen de verdachte en verzoeker ten aanzien van de vorm van de wenkbrauwen (de ene persoon had rechte wenkbrauwen, terwijl de andere persoon gebogen wenkbrauwen had), de breedte van de neus, de breedte van de kaaklijn en de haarinplant. Bovendien kwam de geschatte leeftijd van de verdachte op basis van het beeldmateriaal niet overeen met de leeftijd van verzoeker.

Beoordeling

Naar aanleiding van de vergelijking die de twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman aan de hand van het foto- en beeldmateriaal hebben gemaakt, is de Nationale ombudsman van mening dat de beeltenis van verzoeker onvoldoende overeenkomsten vertoonde met de beeltenis van de verdachte.

Gelet op het hierboven onder 5. gestelde, overweegt de Nationale ombudsman dat de politie niet tot de conclusie heeft kunnen komen dat verzoeker en de gezochte verdachte één en dezelfde persoon waren. De politie beschikte weliswaar over de informatie dat een kennis van de verdachte in het betreffende flatgebouw stond ingeschreven en dat de verdachte er eerder ook zelf stond ingeschreven, maar dit was niet voldoende om tot aanhouding van verzoeker over te gaan.

De politie had nadere opsporingshandelingen moeten verrichten om meer over verzoeker te weten te komen. Zo had de politie de GBA-gegevens (Gemeentelijke Basisadministratie) en pasfoto's van bewoners van het betreffende flatgebouw kunnen opvragen, waarna duidelijk had kunnen worden dat verzoeker een ander persoon was, die in het betreffende flatgebouw woonde. Dat de politie op dit punt heeft nagelaten nadere opsporingshandelingen te verrichten, acht de Nationale ombudsman niet juist.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

II. De aan verzoeker gegeven hulp en aandacht

Bevindingen

1. Verzoeker klaagt erover dat medewerkers van de politie en de hulpofficier van justitie hem op 8 respectievelijk 9 augustus 2000 onvoldoende aandacht en hulp hebben gegeven.

2. De korpsbeheerder heeft laten weten dat direct nadat was gebleken dat de verkeerde persoon was aangehouden, de hulpofficier van justitie verzoeker excuses heeft aangeboden alvorens hem heen te zenden. De hulpofficier van justitie heeft verzoeker hierbij aangeboden dat verzoeker hem te allen tijde kon bellen indien hij nog over de aanhouding wilde praten, aldus de korpsbeheerder.

De korpsbeheerder gaf voorts aan dat de politie verzoeker ter verontschuldiging een bos bloemen heeft gestuurd en later Bureau Slachtofferhulp heeft ingeschakeld.

De heer T. heeft tenslotte nog een gesprek met verzoeker gevoerd en heeft hem hierbij een bos bloemen en een cadeautje voor zijn zoontje gegeven, aldus de korpsbeheerder.

De korpsbeheerder kwam tot de conclusie dat er zowel op 8 als op 9 augustus 2000 als in de periode daarna voldoende aandacht en hulp aan verzoeker is gegeven en acht dit klachtonderdeel ongegrond.

3. Hulpofficier van justitie X heeft onder meer verklaard dat hij verzoeker na zijn aanhouding veel aandacht heeft gegeven. X dacht dat nadat hij verzoeker in vrijheid had gesteld, verzoeker hem 's middags had gebeld en hem had verteld dat hij nogal was geschrokken van de aanhouding. X heeft laten weten dat hij hiervoor begrip had en dat hij contact heeft opgenomen met Y, de chef van het AT. Volgens X heeft hij tegen Y gezegd dat verzoeker behoorlijk last had van de aanhouding en dat Y de kwestie niet met een bos bloemen af kon doen.

Voorts heeft X verklaard dat verzoeker op 9 augustus 2000 op het politiebureau was verschenen en er een gesprek tussen hen heeft plaatsgevonden. Er was niemand in de hal van het politiebureau aanwezig en het gesprek heeft in de hoek bij de balie plaatsgevonden, aldus X. Volgens X heeft hij verzoeker opgevangen en hem zijn verhaal laten vertellen. X heeft verzoeker gezegd dat hij voor aandacht wel bij hem terecht kon, maar dat hij voor afhandeling van de hele kwestie bij de betreffende verantwoordelijke personen (de recherche en het AT) moest zijn, aldus X.

Vervolgens heeft X contact opgenomen met Y en hem uitgelegd dat de aanhouding verzoeker erg hoog zat en dat hij echt contact met hem moest opnemen en het niet met een telefoontje kon afdoen, aldus X.

4. Y, de chef van het AT heeft verklaard dat hij naar aanleiding van een telefoontje van collega X contact heeft opgenomen met een medewerker van Bureau Slachtofferzorg. Y was van mening zelf niet professioneel opgeleid te zijn om verzoeker op te vangen en dat een gesprek met hem verzoeker niet zou helpen om de aanhouding te verwerken.

Y heeft tevens verklaard contact op te hebben genomen met het Bureau Internationale Rechtshulp (BIR), maar wist niet meer wanneer dit was geweest. Omdat het AT liever anoniem blijft en het BIR de aanvrager van de aanhouding was, heeft Y de zaak aan het BIR overgedragen, aldus Y. Voorts liet Y weten dat T. (de chef van het BIR) de zaak netjes zou afhandelen en dat hij wist dat T. verzoeker een keer had bezocht. Y wist niet meer of hij verzoeker zelf heeft gesproken.

5. De chef van het BIR, T., heeft verklaard dat hij contact met verzoeker heeft opgenomen, en dat hij bij verzoeker is langsgegaan. T. heeft aangegeven er begrip voor te hebben dat verzoeker door de aanhouding behoorlijk was aangedaan. Voorts heeft T. laten weten dat hij heeft geprobeerd verzoeker gerust te stellen en dat hij verzoeker heeft aangeboden dat hij hem altijd kon bellen.

Het BIR heeft aan Bureau Slachtofferzorg gemeld dat zij contact moesten opnemen met verzoeker, aldus T.

Nadat T. verzoeker op zijn werk had bezocht, is T. verzoeker nog een keer in de privé-sfeer tegengekomen en heeft T. kort met verzoeker gesproken. T. is van mening dat hij alles heeft gedaan wat hij voor verzoeker kon doen.

6. In reactie op de door de betrokken ambtenaren afgelegde verklaringen heeft verzoeker onder meer gesteld dat het gesprek dat hij op 9 augustus 2000 met X had gevoerd, nauwelijks drie minuten heeft geduurd en in de hal bij de draaideur onder ogen van de baliemedewerkster heeft plaatsgevonden. Verzoeker heeft ontkend dat X veel tijd en aandacht aan hem heeft besteed.

Verzoeker heeft bevestigd dat hij op 9 augustus 2000 na het gesprek met X door een politieambtenaar is gebeld en dat hij het telefoonnummer van slachtofferhulp heeft gekregen. Vervolgens heeft verzoeker zelf contact met slachtofferhulp opgenomen, aldus verzoeker.

7. Vast staat dat verzoeker op 9 augustus 2000 op eigen initiatief naar het politiebureau te Hoogvliet is gegaan en daar met hulpofficier van justitie X heeft gesproken. Volgens X heeft hij verzoeker veel aandacht gegeven, hetgeen verzoeker heeft ontkend.

Omdat X van mening was dat de verantwoordelijkheid ten aanzien van het bieden van hulpverlening bij het AT c.q. het BIR ligt, heeft hij de zaak aan Y, chef van het AT, overgedragen. Y heeft de zaak vervolgens weer aan het BIR overgedragen, omdat het AT liever anoniem blijft. Wanneer deze overdracht heeft plaatsgevonden, is niet bekend. Wel is gebleken dat T., de chef van het BIR, verzoeker op 21 augustus 2000 op zijn werk heeft bezocht. Ook de aandacht die T. aan verzoeker heeft besteed, laat volgens verzoeker te wensen over, terwijl T. van mening is dat hij alles heeft gedaan dat hij voor verzoeker kon doen.

Niet is geheel duidelijk geworden wie wanneer contact met verzoeker heeft opgenomen en hoe verzoeker in contact is getreden met Bureau Slachtofferhulp. Zowel Y als T. hebben verklaard dat zij Bureau Slachtofferhulp hebben gemeld dat verzoeker hulp nodig had, terwijl verzoeker heeft gesteld dat hij op 9 augustus 2000 van een politieambtenaar het telefoonnummer van Bureau Slachtofferhulp had gekregen en zelf contact met dit bureau heeft opgenomen. Wel staat vast dat verzoeker naar Bureau Slachtofferhulp is verwezen dan wel Bureau Slachtofferhulp is ingeschakeld nadat verzoeker zich op 9 augustus 2000 op het politiebureau te Hoogvliet had gemeld.

Beoordeling

De Nationale ombudsman overweegt dat een aanhouding door een AT een zeer ingrijpende gebeurtenis is, die een diepe indruk kan maken op een persoon die buiten zijn schuld om bij een dergelijk optreden wordt betrokken. Het is dan ook van groot belang dat de politie goede nazorg ten aanzien van deze personen verleent.

Nu is gebleken dat verzoeker niet de persoon was die moest worden aangehouden, en dat deze omissie de politie kan worden verweten, oordeelt de Nationale ombudsman dat van de politie had mogen worden verwacht dat zij verzoeker op eigen initiatief hulpverlening had aangeboden.

Pas nadat verzoeker op 9 augustus 2000 uit eigen beweging naar het politiebureau te Hoogvliet was gegaan, is de hulpverlening voor verzoeker op gang gekomen.

Dat de politie heeft nagelaten verzoeker op eigen initiatief te verwijzen naar Bureau Slachtofferhulp dan wel Bureau Slachtofferhulp op de hoogte te stellen van de onterechte aanhouding van verzoeker, is niet juist.

Bovendien is uit het onderzoek gebleken dat de verschillende politieambtenaren de verantwoordelijkheid ten aanzien van het bieden van hulpverlening naar elkaar hebben toegeschoven en de zaak aan elkaar hebben overgedragen, waardoor de nodige vertraging is opgelopen. Nadat X de zaak op 8 augustus 2000 heeft overgedragen aan Y, heeft Y de zaak weer overgedragen aan T. Wanneer Y de zaak aan T. heeft overgedragen, staat niet vast, maar volgens Y moet dit binnen een week zijn geweest. Het staat evenmin vast wanneer T. contact heeft opgenomen met verzoeker. Volgens verzoeker heeft T. op 17 augustus 2000 contact met hem opgenomen om een afspraak te maken, welke afspraak op 21 augustus 2000 heeft plaatsgevonden.

Alhoewel niet exact is komen vast te staan wanneer T. contact heeft opgenomen met verzoeker om een afspraak te maken, oordeelt de Nationale ombudsman dat dit te lang op zich heeft laten wachten. Van de politie had mogen worden verwacht dat zij verzoeker op 8 dan wel 9 augustus 2000 had gebeld om naar zijn gesteldheid te informeren, en om eventueel een afspraak met hem te maken.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

De stellingen van verzoeker en hulpofficier van justitie X ten aanzien van de door X aan verzoeker gegeven aandacht en hulp, staan tegenover elkaar. X heeft immers gesteld dat hij de tijd heeft genomen om verzoeker aandacht te geven en naar hem te luisteren, hetgeen verzoeker heeft ontkend.

Aangezien er geen sprake is van feiten of omstandigheden op grond waarvan aan de ene stelling meer betekenis moet worden gehecht dan aan de andere, onthoudt de Nationale ombudsman zich op dit punt van een oordeel.

Wel merkt de Nationale ombudsman nog op dat het niet juist is dat X verzoeker op 9 augustus 2000 in de hal van het politiebureau heeft gesproken. De Nationale ombudsman kan zich voorstellen dat hierdoor bij verzoeker de indruk is ontstaan dat er onvoldoende aandacht aan hem werd geschonken.

Ten aanzien van het openbaar ministerie

Bevindingen

1. Verzoeker klaagt erover dat het openbaar ministerie te Rotterdam de politie toestemming heeft gegeven om hem te laten aanhouden door een AT.

2. De Minister van Justitie achtte verzoekers klacht ongegrond. De Minister liet de Nationale ombudsman weten dat de officier van justitie die toestemming tot inzet van het AT heeft gegeven, op basis van de informatie uit het rechtshulpverzoek mocht aannemen dat er bij de aanhouding van de verdachte vuurwapengeweld dreigde.

De Minister is van mening dat er sprake is geweest van terechte inzet van het AT ten behoeve van de aanhouding van de verdachte. De Minister heeft nog opgemerkt dat het openbaar ministerie geen toestemming heeft gegeven om verzoeker aan te houden, maar dat de toestemming de opgeëiste persoon betrof.

3. Naar aanleiding van een verzoek om nadere inlichtingen heeft de Minister van Justitie de Nationale ombudsman bericht dat de verantwoordelijke officier van justitie de foto van de verdachte en de observatiebeelden waarop verzoeker is waargenomen, niet heeft gezien. De Minister heeft laten weten dat een viertal politieambtenaren het er unaniem over eens was dat het om één en dezelfde persoon ging.

Voorts heeft de Minister gesteld dat het herkennen en daaropvolgend aanhouden van een persoon geen taak is van de officier van justitie, maar van de politie. Volgens de Minister is de politie opgeleid in het herkennen van personen en zou betrokkenheid van de officier van justitie de slagvaardigheid van de politie kunnen belemmeren.

De toets die de (hoofd)officier dient te verrichten, behelst de verdenking en de proportionaliteit en subsidiariteit van de inzet van een AT, aldus de Minister.

4. Een AT mag slechts worden ingezet voor het verrichten van een aanhouding indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat er gebruik van vuurwapengeweld tegen de politie of anderen dreigt (zie achtergrond, onder 1.).

Voor inzet van een AT is in beginsel toestemming vereist van de hoofdofficier van justitie, en bij diens afwezigheid van de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie (zie achtergrond, onder 2.).

5. Gebleken is dat plaatsvervangend hoofdofficier van justitie B. op 8 juni 2000 toestemming heeft gegeven om de verdachte op 12 juni 2000 en eventueel volgende dagen met een AT aan te houden.

Omdat de verdachte op 2 augustus 2000 nog niet was aangehouden, heeft officier van justitie J., die daartoe bevoegd was, herhaalde toestemming gegeven tot inzet van een AT. De toestemming tot inzet van een AT is gegeven, omdat de verdachte een vuurwapen zou hebben gebruikt bij het plegen van de delicten waarvan hij werd verdacht.

Beoordeling

De Nationale ombudsman overweegt het volgende. De aan te houden persoon werd verdacht van het plegen van ontvoering, moord, vuurwapenbezit en grootschalige handel in verdovende middelen. Op grond van het feit dat het hier een verdenking van zeer ernstige misdrijven betrof, waarbij een vuurwapen zou zijn gebruikt, mocht de plaats-vervangend hoofdofficier van justitie ervan uitgaan dat bij een aanhouding vuurwapengeweld jegens de politie of anderen dreigde. De toestemming van het openbaar ministerie tot de inzet van een AT bij de aanhouding van de opgeëiste persoon voldoet hiermede aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit.

De Nationale ombudsman is het met de Minister van Justitie eens dat niet van de officier van justitie kan worden verwacht dat hij het beeldmateriaal met de foto van de verdachte had vergeleken, alvorens toestemming tot inzet van het AT te geven. De officier van justitie mocht er redelijkerwijs van uitgaan dat de politie de juiste persoon had getraceerd en hiertoe op zorgvuldige wijze opsporingsonderzoek had verricht. Het herkennen en daaropvolgend aanhouden van een verdachte is niet de taak van de officier van justitie.

Het is dan ook niet onjuist dat plaatsvervangend hoofdofficier van justitie B. en officier van justitie J. de politie toestemming hebben gegeven bij de aanhouding van de verdachte een AT in te zetten.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

Ten overvloede overweegt de Nationale ombudsman nog het volgende.

Ingevolge de circulaire aanhoudings- en ondersteuningseenheden dient de toestemming van de officier van justitie tot inzet van een AT adequaat te worden geregistreerd om deze toestemming achteraf te kunnen controleren (zie Achtergrond, onder 3.).

Alhoewel de circulaire dit niet voorschrijft, oordeelt de Nationale ombudsman dat de officier van justitie aan de toestemming tot inzet van een AT een termijn dient te verbinden, waarbinnen de aanhouding moet hebben plaatsgevonden. In geval van overschrijding van die termijn, dient er overleg plaats te vinden tussen de politie en de officier van justitie, waarna de officier van justitie, mede aan de hand van de omstandigheden van dat moment, herhaalde toestemming kan geven.

Plaatsvervangend hoofdofficier van justitie B. heeft toestemming gegeven om de verdachte op 12 juni 2000 en eventueel opvolgende dagen met een AT aan te houden, en officier van justitie J. heeft op 2 augustus 2000 toestemming gegeven voor herhaalde inzet van een AT. Nu niet duidelijk is geworden wat de hoofdofficier van justitie bedoelt met "eventueel opvolgende dagen" en de toestemming tot herhaalde inzet van het AT pas na ruim acht weken werd gegeven, acht de Nationale ombudsman dit te ruim geformuleerd.

Blijkbaar heeft de politie ingezien dat de op 12 juni 2000 verleende toestemming op 2 augustus 2000 was verlopen en heeft toen opnieuw toestemming gevraagd. Deze is opnieuw verleend voor 2 augustus en eventueel opvolgende dagen. Verzoeker is uiteindelijk op 8 augustus aangehouden. De Nationale ombudsman acht de duur van de tussen de toestemming en datum inzet AT verstreken termijn te lang.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), is gegrond ten aanzien van de voorbereiding van de aanhouding en de op 8 augustus 2000 aan verzoeker gegeven aandacht en hulp. Ten aanzien van de door de hulpofficier van justitie op 9 augustus 2000 aan verzoeker gegeven aandacht en hulp onthoudt de Nationale ombudsman zich van een oordeel.

De klacht over de onderzochte gedraging van het openbaar ministerie te Rotterdam, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond.

Onderzoek

Op 4 oktober 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer R. te Hoogvliet, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond en met een klacht over een gedraging van het openbaar ministerie te Rotterdam.

Naar deze gedragingen, die respectievelijk worden aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam) en de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond en de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor het justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Rotterdam in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was.

Daarnaast werd een aantal betrokken ambtenaren verzocht om ten behoeve van het onderzoek inlichtingen te verstrekken.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder en de betrokken ambtenaren X en Y deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reacties van de betrokken ambtenaren T. en V. en verzoeker gaven geen aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen of aan te vullen.

Informatieoverzicht

De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:

1. Klacht van verzoeker, op 23 augustus 2000 ingediend bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond.

2. Verzoekschrift aan de Nationale ombudsman van 3 oktober 2000.

3. Reactie van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond van 9 april 2001 op verzoekers klacht.

4. Reactie van de Minister van Justitie van 11 mei 2001 op verzoekers klacht, met onder meer als bijlage een ambtsbericht van de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie te Rotterdam van 26 maart 2001, een ambtsbericht van de betrokken officier van justitie te Rotterdam van 26 april 2001, een meldingsformulier inzet AT en een proces-verbaal van aanhouding van 9 augustus 2000.

5. Nadere stukken van de korpsbeheerder, waaronder de internationaal rechtshulp-verzoeken van de officier van justitie te Sint Maarten van 5 en 12 juni 2000 en een aantal rapporten en journaals van het Bureau Internationale Rechtshulp ten aanzien van het plaatsen van een camera voor observatie en de resultaten van het opsporingsonderzoek.

6. Nadere inlichtingen van de Minister van Justitie van 29 oktober 2001.

7. Foto- en beeldmateriaal van de politie Rotterdam-Rijnmond.

8. Verklaring van politieambtenaar X, hulpofficier van justitie en werkzaam bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, op 5 februari 2002 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman afgelegd.

9. Verklaring van politieambtenaar Y, chef van het AT van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, op 27 februari 2002 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman afgelegd.

10. Verklaring van politieambtenaar T., chef van het Bureau Internationale Rechtshulp van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, op 12 maart 2002 tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman afgelegd.

11. Verklaring van politieambtenaar V., rechercheur bij het Bureau Internationale Rechtshulp van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, op 12 maart 2002 tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman afgelegd.

12. Reactie van verzoeker van 30 mei 2002 op de door de betrokken ambtenaren afgelegde verklaringen.

13. Meldingsformulieren toestemming en aanhouding.

Bevindingen

Zie onder Beoordeling.

Achtergrond

1. Artikel 8, eerste lid, sub a, Besluit beheer regionale politiekorpsen (met ingang van 17 mei 2002 gewijzigd) :

"1. Het regionale politiekorps beschikt, zelfstandig of samen met een of meer andere regionale politiekorpsen, over een eenheid die uitsluitend tot taak heeft, indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat gebruik van vuurwapengeweld tegen de politie of anderen dreigt, de volgende werkzaamheden uit te voeren:

a. het verrichten van planmatige aanhoudingen"

2. Circulaire aanhoudings- en ondersteuningseenheden van 21 juni 1999:

"4. Verlenen van toestemming tot inzet van een aanhoudings- en ondersteuningseenheid

Nu de toestemming tot inzet van een aanhoudings- en ondersteuningseenheid een zwaarwegende beslissing is, die verstrekkende gevolgen kan hebben, dient in beginsel de hoofdofficier van justitie, onder wiens gezag het opsporingsonderzoek plaatsvindt, en bij diens afwezigheid de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie deze toestemming te verlenen.

Het kan uiteraard voorkomen dat zowel de hoofdofficier van justitie als diens vervanger niet aanwezig of beschikbaar zijn. Daarom zal iedere hoofdofficier van justitie op zijn parket maximaal twee officieren van justitie eerste klasse moeten aanwijzen, die eveneens toestemming kunnen verlenen. Maximaal twee, omdat de kring zo beperkt mogelijk dient te worden gehouden. Bij het aanwijzen van deze officieren van justitie zal rekening gehouden dienen te worden met hun taak en deskundigheid op het terrein waarop de aanhoudings- en ondersteuningseenheden opereren. Wie de toestemming heeft verleend, zal tot uitdrukking dienen te komen in de registratie die door het parket wordt gevoerd.(…)"

3. Circulaire aanhoudings- en ondersteuningseenheden van 21 juni 1999:

"3. Registratie toestemming inzet aanhoudings- en ondersteuningseenheid

(…) De toestemming van de officier van justitie tot inzet van deze eenheid is derhalve een beslissing met een vergaand karakter. Teneinde controle op de correctheid van deze ambtshandeling te vergemakkelijken, is een adequate registratie noodzakelijk. Alhoewel ik het niet noodzakelijk acht een standaard registratieformulier voor te schrijven, komt het mij voor dat in een dergelijke registratie tenminste de volgende gegevens worden vastgelegd:

Aanvragende politiekorps;

Gegevens aanhoudings- en ondersteuningseenheid;

Naam verdachte;

Motivering verzoek (basis dreiging vuurwapengeweld);

Omschrijving gebeurtenis (artikel 8, eerste lid, onder a, b, of c, van het Besluit beheer regionale politiekorpsen);

Naam politie-functionaris aan wie de toestemming wordt medegedeeld;

Naam officier van justitie die toestemming heeft verleend en, indien aanhouding buiten het eigen arrondissement wordt verricht, naam van ambtgenoot waarmee ter zake overleg is gevoerd;

Naam behandelend officier van justitie;

Vermelding bijstandsverzoek ex artikel 56 Politiewet;

Toestemming en machtiging meevoeren automatisch vuur;

Afloop inzet aanhoudings- en ondersteuningseenheid…"

Instantie: Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond

Klacht:

Onzorgvuldige voorbereiding van aanhouding, die achteraf ten onrechte bleek te zijn geschied en verzoeker onvoldoende aandacht en hulp gegeven op dag van aanhouding.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond

Klacht:

Volgende dag ook onvoldoende hulp en aandacht gegeven.

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: Openbaar Ministerie te Rotterdam

Klacht:

Toestemming gegeven om verzoeker te laten aanhouden door arrestatieteam.

Oordeel:

Niet gegrond