2002/188

Rapport

Verzoekers klagen over de wijze waarop zij zijn bejegend door ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant-Noord, gedurende het conflict met betrekking tot geluidsoverlast van een naburige sportvereniging, in de periode 1998 tot heden.

Zij klagen er met name over dat de politie:

- hun onvoldoende bescherming heeft geboden, onder meer door geen aandacht te schenken aan de dreigementen die hen onder meer via internet bereikten en de vernielingen van hun eigendommen.

Verder klagen zij erover dat de politie naar aanleiding van het incident dat plaatsvond in de nacht van 28 juni 1998:

- hun heeft gevraagd geen aangifte te doen van mishandeling van verzoekster en hen daarbij onder druk heeft gezet om te voorkomen dat zij tóch aangifte zouden doen, door onder meer aan te geven dat hun kinderen er bij betrokken zouden raken als zij zouden getuigen;

- hun, in het kader van de aangifte door enkele bij het incident betrokken jongeren, geen redelijke gelegenheid heeft geboden om hun verhaal te doen, door hen onder meer te vragen de overlastproblematiek, de e-mail van ene "Jonhy Jordaan" en de mishandeling van verzoekster buiten beschouwing te laten;

- hen in de ter zake opgemaakte processen-verbaal denigrerend en vooringenomen "pa en ma K. (verzoekers)" noemde;

- in de ter zake opgemaakte processen-verbaal niets had opgenomen over de door hun ontvangen e-mail van ene "Jonhy Jordaan" en de mishandeling van verzoekster;

- de Minister van Justitie naar aanleiding van hun brief van 18 september 1998 foutief heeft voorgelicht, door te stellen dat alle klachten die zij hadden ingediend via de klachtenregeling grondig waren onderzocht en dat hun aangiften van strafbare feiten serieus waren genomen.

Voorts klagen verzoekers over de wijze waarop de officier van justitie van het arrondissementsparket 's-Hertogenbosch is omgegaan met hun verzoeken om hulp van 9 augustus, 19 augustus en 6 september 1998.

Met name klagen verzoekers erover dat de officier van justitie:

- is voorbij gegaan aan hun verzoek aangifte op te nemen, terwijl zij gemotiveerd hadden aangegeven dat zij zich belemmerd voelden om dit bij de politie te B. te doen;

- niet heeft gereageerd op de bij de brief van 9 augustus 1998 (als bijlage) gevoegde dreigmail;

- ondanks het verzoek hiertoe op 9 augustus 1998, heeft geweigerd verzoekers uit te nodigen voor een persoonlijk gesprek.

Beoordeling

A. HET REGIONALE POLITIEKORPS BRABANT-NOORD

I Inleiding

1. Verzoekers (de heer en mevrouw K.) ageren reeds jaren tegen de geluidsoverlast van de naburige hockeyvereniging M. Bij de bestrijding van deze overlast profileren zij zich als woordvoerders van de omwonenden. Zij maken zowel via brieven aan belanghebbende bewoners, als middels een website hun standpunten met betrekking tot de overlast kenbaar. Hun strijd roept weerstand op bij sympathisanten van de hockeyvereniging M. Op 30 april 1998 ontvingen verzoekers een e-mail waarin een groep personen die zich "de M-fighters" noemde liet weten de "anti M.-acties" van verzoekers niet te tolereren. Verzoekers voelden zich door de inhoud van de e-mail geïntimideerd en bedreigd.

2. In de nacht van 27 op 28 juni 1998 kwam het tot een handgemeen tussen verzoekers en enkele jongeren die terugkwamen van een feest bij de hockeyvereniging M. Twee politieambtenaren (S. en G.) kwamen ter plaatse en trachtten te bemiddelen tussen partijen. Van het incident werd die nacht geen aangifte opgenomen. Enige dagen later, op 7 juli en op 11 juli 1998, deden enkele bij het incident betrokken jongeren (alsnog) aangifte van mishandeling door verzoekster. Voor dit feit werd verzoekster door de politierechter veroordeeld met oplegging van een voorwaardelijke straf en ook later door het gerechtshof zonder oplegging van straf of maatregel.

3. Verzoekers zijn van mening dat de politie te B. hun gedurende het conflict met hockeyvereniging M. onvoldoende bescherming heeft geboden. Ook het optreden van de politie naar aanleiding van het nachtelijke incident, achten zij onzorgvuldig.

II. Ten aanzien van de door de politie onvoldoende geboden bescherming

1. Verzoekers klagen er in de eerste plaats over dat de politie te B. hun gedurende het conflict met betrekking tot de geluidsoverlast van hockeyvereniging M., in de periode 1998 tot heden, onvoldoende bescherming heeft geboden. Volgens verzoekers heeft de politie geen aandacht geschonken aan de dreigementen die hen via internet bereikten en de vernielingen van hun eigendommen.

2. De korpsbeheerder achtte de klacht niet gegrond en verwees voor zijn oordeel naar een passage uit het rapport van klachtonderzoeker Sc. waarin wordt geconcludeerd dat de politie te B. de heer en mevrouw K. op correcte wijze heeft behandeld (zie Bevindingen, onder A.27.).

Volgens het onderzoeksrapport is uit niets gebleken dat het gezin K. onvoldoende bescherming kreeg. Op de melding terzake fysiek geweld in de nacht van 27 op 28 juni 1998 werd adequaat gereageerd en bovendien is de agressie via het internet door de politie niet te voorkomen en wordt deze mede veroorzaakt door de stellingname van de heer en mevrouw K. op een website die door de heer K. wordt onderhouden, aldus het rapport.

Met betrekking tot de dreigementen die via internet werden ontvangen:

3. Uit de stukken blijkt dat verzoekers er met name over klagen dat de politie geen aandacht heeft besteed aan de door hen op 30 april 1998 ontvangen e-mail van ene "Jonhy Jordaan". In deze e-mail werd, door een groep personen die zich de "M.-fighters" noemde, te kennen gegeven dat ze de anti-M. acties van verzoekers niet tolereerden. Verzoekers moesten hun "bakkes" dichthouden of er zouden harde acties volgen. Verzoekers kregen naar aanleiding van deze e-mail het gevoel dat zij, nu zij zich als stem van de omwonenden in de strijd tegen de overlast hadden opgeworpen, het doelwit waren geworden van tegenacties door sympathisanten van hockeyvereniging M.

4. Verzoekers hebben in eerste instantie, bij brief van 31 mei 1998, het college van burgemeester & wethouders te B. van deze e-mail op de hoogte gesteld. Vervolgens hebben zij, in de nacht van 27 op 28 juni 1998, een vergeefse poging gedaan om de e-mail onder de rechtstreekse aandacht van de politie (de ter plaatse gekomen ambtenaren S. en G.) te brengen. Nadien hebben verzoekers de e-mail op 15 oktober 1998 tegen reçu ingeleverd op het politiebureau te B.

5. Vooropgesteld dient te worden dat burgers in beginsel een beroep moeten kunnen doen op de politie wanneer zij zich bedreigd voelen. Ook wanneer het een reactie op een stellingname op een website betreft.

6. Met betrekking tot de poging van verzoekers om de e-mail van "Jonhy Jordaan" in de nacht van 27 op 28 juni 1998 onder de rechtstreekse aandacht van de politie te brengen, verklaarde betrokken ambtenaar S. tegenover klachtonderzoeker Sc. (zie Bevindingen, onder A.27.) dat hij zich kon herinneren dat verzoekers hem die nacht een e-mail wilden laten lezen, die verband hield met hun strijd tegen de overlast. Verzoeker wilde die e-mail wel voor betrokken ambtenaren S. en G. uitdraaien. Volgens S. had hij toen mogelijk tegen verzoeker gezegd dat dat niet hoefde.

7. Betrokken ambtenaar G. verklaarde tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman (zie Bevindingen, onder M.) dat hij de e-mail die hem op 28 juni 1998 zou zijn getoond, niet had gelezen. G. gaf aan dat hij ten tijde van het incident nachtdienst had en zijn prioriteit niet lag bij het aanhoren van een ander dossier.

8. S. en G. hebben dan ook in de nacht van 28 juni 1998 - al dan niet bewust - geen aandacht besteed aan de e-mail van "Jonhy Jordaan".

Op grond van de tijdens het onderzoek verstrekte gegevens is aannemelijk dat S. en G. die nacht bemiddelend optraden. De Nationale ombudsman acht het begrijpelijk dat de betrokken ambtenaren in hun hoedanigheid van bemiddelaar, en tevens gelet op het nachtelijke tijdstip, de gesprekken zoveel mogelijk wilden toespitsen op het voorval die nacht, en niet de gehele voorgeschiedenis (waaronder de e-mail) erbij wilden betrekken. Deze handelwijze van de betrokken ambtenaren kan de toets der kritiek op dit punt doorstaan.

De onderzochte gedraging is dan ook in zoverre behoorlijk.

9. Ten overvloede wordt hierbij opgemerkt dat dit onverlet laat dat het niet zorgvuldig is dat de betrokken ambtenaren niet meteen een eenduidige afspraak hebben gemaakt met verzoekers voor een moment waarop zij de voorgeschiedenis wél zouden kunnen bespreken. Wanneer verzoekers op een later tijdstip de mogelijkheid hadden gehad om de door hen ontvangen e-mail aan de politie te tonen, had de politie kunnen beoordelen of er sprake was van een strafbaar feit waarvoor aangifte kon worden gedaan.

10. Na de poging in de nacht van 27 op 28 juni 1998, hebben verzoekers de e-mail onder de aandacht van de politie willen brengen door een afschrift hiervan op 15 oktober 1998 tegen reçu in te leveren op het politiebureau. Aangezien op dat moment aangifte was gedaan tegen verzoekers (zie hierboven onder I.) en verzoekers verdachten waren in zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) (zie Achtergrond, onder 1.) heeft de politie deze e-mail, tezamen met enkele andere door haar ontvangen e-mails van verzoekers, aan het strafdossier toegevoegd dat werd ingezonden aan het openbaar ministerie. Hiermee heeft de politie de beoordeling van de e-mails overgelaten aan de betrokken officier van justitie. Deze handelwijze van de politie is niet onzorgvuldig geweest.

De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook behoorlijk.

11. Zoals hierboven onder II.4. is aangegeven, hadden verzoekers ook het college van burgemeester & wethouders te B. van de door hen ontvangen dreigmail van "Jonhy Jordaan" op de hoogte gesteld (zie Bevindingen, onder A.3.). In reactie op hun brief van 30 mei 1998 had het college van burgemeester & wethouders te B. verzoekers bij brief van 15 juli 1998 laten weten dat de teamchef van de politie te B. (R.) was verzocht om hun klacht nader te onderzoeken (zie Bevindingen, onder A. 6.).

12. Gebleken is dat de politie toen - in de persoon van politieambtenaar Cl. - een onderzoek heeft verricht naar het bestaan van de in de dreigmail van "Jonhy Jordaan" genoemde groepering de M.-fighters (zie Bevindingen, onder N.2.). Volgens Cl. was op geen enkele wijze gebleken van het bestaan van deze groepering. Ook was er binnen het Bedrijfsprocessensysteem verder niets bekend van de door verzoekers genoemde vormen van agressie, zodat op geen enkele wijze actie kon worden ondernomen.

Hiermee staat vast dat de politie ook destijds aandacht heeft besteed aan de door verzoekers aan de burgemeester overhandigde dreigmail. In zoverre is de onderzochte gedraging ook op dit punt behoorlijk.

13. Ten overvloede wordt hierbij opgemerkt dat de Nationale ombudsman het voorstelbaar acht dat verzoekers er, door de inhoud van de brief van 15 juli 1998, vanuit zijn gegaan dat de politie te B. op de hoogte was van de dreigmail. Aangezien uit de stukken niet is gebleken dat verzoekers toentertijd op de hoogte zijn gesteld van het door Cl. verrichte onderzoek, is het niet onbegrijpelijk dat verzoekers het gevoel hebben gekregen dat er aan het door hen ontvangen dreigement geen aandacht werd geschonken. Het had de politie niet misstaan als zij verzoekers op enig moment hierover had ingelicht.

14. Uiteindelijk, toen het klachtonderzoek van de politie begin februari 2000 van start ging, is door klachtonderzoeker Sc. op 3 februari 2000 aan een computerdeskundige bij de Dienst centrale recherche van de politie Brabant-Noord opdracht gegeven om een onderzoek in te stellen naar de e-mail van 30 april 1998 (zie Bevindingen, onder A.27.). Op 8 februari 2000 werd een door verzoekers vervaardigde analyse van de e-mail van "Jonhy Jordaan" voor nader onderzoek naar het Forensisch Instituut te Rijswijk gezonden. Ook hiermee heeft de politie blijk gegeven van voldoende inspanning ten aanzien van de door verzoekers ontvangen e-mail.

Op dit punt is de onderzochte gedraging eveneens behoorlijk.

Met betrekking tot de vernielingen:

15. Gebleken is dat verzoekers er met name over klagen dat de politie geen aandacht heeft besteed aan hun melding van een op 26 juni 1998 vertrapte groentetuin en hun melding van een op 24 juli 1998 beschadigd kunstwerk in de tuin en plaatsing van een verkeerszuil daarin.

16. Bij brief van 28 juni 1998 hebben verzoekers de vernieling van de groentetuin gemeld aan de burgemeester van B. (zie Bevindingen, onder A. 5.). Blijkens het antwoord van de burgemeester van 15 juli 1998 (zie Bevindingen, onder A.6.) was de teamchef van de politie R. verzocht nader onderzoek in te stellen naar de klacht van verzoekers. Verzoekers hebben hieruit geconcludeerd dat de politie actie zou ondernemen met betrekking tot de vernieling van de groentetuin (zie Bevindingen, onder G.2.).

17. Verzoekers hebben echter in hun brief van 28 juni 1998 niet zodanig expliciet melding hebben gemaakt van de vernieling van de groentetuin dat de politie daaruit had moeten concluderen dat verzoekers een politieonderzoek naar de vernielingen wensten. Dat een nader onderzoek door de politie daarop geen betrekking heeft gehad, is dan ook niet onbegrijpelijk.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

18. Wat betreft de beschadiging van het kunstwerk in de nacht van 24 op 25 juli 1998 hebben verzoekers aangegeven dat verzoekster dit op 25 juli 1998, omstreeks 14.00 uur, telefonisch aan een ambtenaar van de politie te B. had gemeld. Verzoekster had met een politieambtenaar gesproken wiens naam zij verstond als Bo. Volgens verzoekster zou de melding in een mutatie worden vastgelegd en werd er verder niet uitgelegd wat een mutatie inhield. Verzoekster nam aan dat er werk van zou worden gemaakt.

19. Uit het Bedrijfsprocessensysteem van de politie te B. blijkt dat er inderdaad op 25 juli 1998 een melding is gedaan (zie Bevindingen, onder N.1.). Naar aanleiding van deze melding werd om 14:08 uur door politieambtenaar Ve. een mutatie opgemaakt waarin staat vermeld dat (niet verzoekster maar) verzoeker had gebeld (zie Bevindingen, onder N.3.). Volgens de mutatie had verzoeker de betrokken ambtenaar aangegeven dat het doen van een aangifte volgens hem geen zin had. Er was volgens verzoeker teveel overheidsbelang bij betrokken en deze zaak zou veel te zwaar zijn voor een regionaal politiekorps.

20. In reactie op de door de politie overgelegde mutatie van 25 juli 1998, lieten verzoekers de Nationale ombudsman bij brief van 17 februari 2002 weten, dat niet verzoeker maar verzoekster had gebeld, en dat verzoekster de betreffende politieambtenaar weliswaar had gemeld dat zij niet veel vertrouwen had in de politie te B., maar dat zij wel degelijk te kennen had gegeven dat zij aangifte wilde doen, zo mogelijk bij een "hoger echelon" om de vertrouwensproblemen te omzeilen (zie Bevindingen, onder O.1.).

Via e-mail lieten verzoekers de Nationale ombudsman op 18 februari 2002 weten, dat zij zich inmiddels herinnerden, dat kort na het telefoontje van verzoekster, verzoeker met Bo. had gebeld (zie Bevindingen, onder O.2.). Verzoekers verklaring was van gelijke strekking geweest als die van verzoekster. Hij had hier echter nog aan toegevoegd dat het plaatsen van een verkeerszuil een voorteken zou kunnen zijn van nieuw naderend onheil.

21. De lezingen ten aanzien van dit klachtonderdeel lopen sterk uiteen. De Nationale ombudsman acht het echter, met het oog op de inhoud van de door de politie opgemaakte mutatie, voorstelbaar dat de betrokken ambtenaar naar aanleiding van de opmerkingen van verzoek(st)er - dat hij/zij geen vertrouwen meer had in de politie te B. en zo mogelijk bij een "hoger echelon" aangifte wilden doen - ervan uit is gegaan dat verzoek(st)er van mening was dat het doen van aangifte bij de politie te B. geen zin had, en slechts melding wilde maken van de vernieling.

22. Nu daarnaast uit de stukken is gebleken dat verzoeker bij brief van 5 oktober 1999 de Minister van Justitie heeft laten weten dat zij (verzoekers) nóóit aangifte hebben gedaan bij de politie te B., "vanwege de door de politie opgeworpen belemmeringen en hun betrokkenheid" (zie Bevindingen, onder A.19.), acht de Nationale ombudsman de lezing zoals die is neergelegd in de mutatie van de politie aannemelijker dan de lezing van verzoekers. De Nationale ombudsman gaat er dan ook vanuit dat verzoekers van beschadiging van het kunstwerk geen aangifte hebben gedaan.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

III. Ten aanzien van de vraag van de politie om geen aangifte te doen van mishandeling en het daarbij onder druk zetten van verzoekers

1. Verzoekers klagen er voorts over dat betrokken ambtenaren S. en G. hun in de nacht van 27 op 28 juni 1998 hebben gevraagd om (naar aanleiding van de plaatsgevonden vechtpartij) geen aangifte te doen van mishandeling en hen daarbij stevig onder druk hebben gezet om te voorkomen dat zij toch aangifte zouden doen. Volgens verzoekers hadden S. en G. namens de andere partij gevraagd om geen aangifte te doen. Toen verzoekster aangaf tóch aangifte tegen de bij het incident betrokken buurman en jongeren te willen doen, zeiden S. en G. dat zij dan als verdachten zouden worden aangemerkt en dat ook hun kinderen "nat" zouden zijn wanneer zij zouden getuigen, aldus verzoekers.

2. De korpsbeheerder achtte de klacht niet gegrond. Hij verwees voor zijn oordeel naar een passage uit het onderzoeksrapport van Sc. (zie Bevindingen, onder A.27.). Hierin staat dat de betrokken ambtenaren S. en G. ontkennen dat zij verzoekster onder druk hebben gezet. Volgens S. en G. wilde verzoekster aangifte doen, maar was verzoeker daar niet voor. De betrokken ambtenaren hadden verzoekers vervolgens de stand van zaken uitgelegd, waarbij zij zouden hebben gezegd dat de "tegenpartij" geen aangifte had gedaan. S. en G. hadden toegelicht wat de mogelijke consequenties zouden kunnen zijn wanneer verzoekster wel aangifte zou doen. Toen de politieambtenaren weggingen, waren zij ervan overtuigd dat de zaak afgedaan was, aldus het onderzoeksrapport.

3. Op 18 januari 2002 hebben S. en G. tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman een verklaring afgelegd. Deze verklaringen komen niet geheel overeen met de eerder door S. en G. (op respectievelijk 8 en 9 maart 2000) tegenover klachtonderzoeker Sc. afgelegde verklaringen (zie Bevindingen, onder A.27.). S. en G. gaven op 18 januari 2002 verschillende weergaven van de gebeurtenissen van die nacht. Wel zijn de betrokken ambtenaren er in alle door hen afgelegde verklaringen zeker van dat zij verzoekers niet hebben gevraagd om geen aangifte te doen en/of hen (daarbij) ook niet onder druk hebben gezet. Ook verklaren zij beiden dat zij op geen enkel moment hebben gezegd dat verzoekers of hun kinderen "nat" zouden zijn als zij aangifte zouden doen. S. en G. gaven beiden aan dat het woord "nat" in zijn algemeenheid nooit door hen wordt gebruikt.

4. Het is goed denkbaar dat het incident - dat op 18 januari 2002 zo'n 3½ jaar geleden had plaatsgevonden - de betrokken ambtenaren niet meer helder voor ogen stond. Ondanks de tegenstrijdige verklaringen acht de Nationale ombudsman het aannemelijk dat de betrokken buurman en jongeren die avond geen aangifte wilden doen en dat de betrokken ambtenaren de zaak (daarom) via bemiddeling wilden oplossen. Niet is komen vast te staan of zij daarbij op verzoekers druk hebben uitgeoefend om geen aangifte te doen en daarbij de gewraakte opmerkingen zouden hebben gemaakt. De lezingen ten aanzien van dit onderdeel lopen sterk uiteen. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan aan de ene lezing meer betekenis moet worden toegekend dan aan de andere. Om die reden onthoudt de Nationale ombudsman zich op dit punt van een oordeel.

IV. Ten aanzien van het verzoekers geen redelijke gelegenheid bieden om hun verhaal te doen

1. Verzoekers klagen er ook over dat de politie hun, in het kader van de aangifte door enkele bij het incident in de nacht van 27 op 28 juni 1998 betrokken jongeren, geen redelijke gelegenheid heeft geboden om hun verhaal te doen, door hun onder meer te vragen de overlastproblematiek, de e-mail van "Jonhy Jordaan" en de mishandeling van verzoekster buiten beschouwing te laten.

Volgens verzoekers stond politieambtenaar N., die belast was met het onderzoek, hun in het eerste telefonisch contact (nadat er door enkele jongeren aangifte was gedaan) niet toe om een proces-verbaal te laten opmaken als zij daarbij de "voorgeschiedenis" zouden betrekken. Verzoekers wilden op deze wijze niet meewerken aan het opmaken van een proces-verbaal. Verder moest de mishandeling van verzoekster worden verzwegen, aldus verzoekers.

2. De korpsbeheerder achtte ook deze klacht niet gegrond. In reactie op dit klachtonderdeel gaf hij onder meer aan dat uit alle verhoren die door de politie waren afgenomen, verzoekers als verdachten naar voren kwamen, en dat ondanks de verdenking van openlijke geweldpleging waarbij aanhouding buiten heterdaad mogelijk zou zijn geweest, de politie had besloten om niet tot aanhouding over te gaan omdat de gezondheidstoestand van verzoeker dat niet toeliet. Met verzoekers werd naar een mogelijkheid gezocht voor nader verhoor. Telefonisch werd getracht een afspraak te maken waarbij aan verzoekers duidelijk was gemaakt dat dit verhoor uitsluitend zou gaan over het incident op 28 juni 1998 en dat eerdere incidenten met betrekking tot geluidsoverlast daarbij niet relevant waren. Verzoekers wilden hier niet aan meewerken. Later kwam verzoeker daarop terug. In overleg met verzoeker werd besloten dat hij zijn visie zelf op papier zou zetten en dat zijn brief bij het dossier zou worden gevoegd, aldus de korpsbeheerder. De zeer uitvoerige brief van verzoeker werd vervolgens bij het dossier gevoegd en tijdens de behandeling door de politierechter is daar nadrukkelijk aandacht aan besteed. De korpsbeheerder is van mening dat de politie verzoekers daarmee voldoende gelegenheid heeft geboden om hun verhaal te doen. Van de bewering dat door de politie gevraagd zou zijn om de mishandeling van verzoekster buiten beschouwing te laten, was de korpsbeheerder niets gebleken.

3. Op 8 maart 2000 verklaarde politieambtenaar N. tegenover klachtonderzoeker Sc. (zie Bevindingen, onder A.27.) dat hij (bij aanvang van het onderzoek) tegen verzoekers had gezegd dat hij bij hun verklaring de voorgeschiedenis beperkt wilde betrekken, omdat hij van mening was dat de complete voorgeschiedenis niets van doen had met de openlijke geweldpleging. N. wilde zich beperken tot de gebeurtenissen in de nacht van 27 op 28 juni 1998.

Tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman verklaarde N. met betrekking tot dit klachtonderdeel (zie Bevindingen, onder K.) dat hij wilde voorkomen dat de overlastmeldingen ter sprake zouden komen, omdat hij gezien had dat daarin al bemiddeld was en dat er al onderzoek was gedaan. N. verklaarde verder dat het geenszins zijn bedoeling was om bij het verhoor van verzoekers de mishandeling van verzoekster buiten beschouwing te laten.

4. Teamchef R. van de politie te B. bevestigde op 18 januari 2002 tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman (zie Bevindingen, onder J.), dat N. verzoekers duidelijk had gemaakt dat het niet de bedoeling was om de hele voorgeschiedenis erbij te betrekken. R. verklaarde dat hij het zich kon voorstellen dat N. niet zat te wachten op een hele ordner over andere zaken.

5. Met betrekking tot de e-mail van "Jonhy Jordaan" verklaarde zowel N. als R. dat zij deze dreigmail pas veel later, ná de uitnodiging van verzoekers voor het verhoor, hadden gezien. R. verklaarde hierover op 18 januari 2002 dat hij deze dreigmail pas zag, toen hij het hele dossier had gezien. N. verklaarde hierover op 18 januari 2002 dat hij zich niet kon herinneren dat verzoekers hem iets over de dreigmail hadden gezegd. Volgens N. werd hij pas veel later met de e-mail van "Jonhy Jordaan" geconfronteerd.

6. Zoals hierboven onder II. 13 ook al is opgemerkt, is het voorstelbaar dat verzoekers er door de brief van 15 juli 1998 van het college van burgemeester en wethouders vanuit waren gegaan dat de politie op de hoogte was van de door hen ontvangen dreigmail. R. verklaarde in reactie op deze brief tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman, dat hij zich inderdaad kon herinneren dat de burgemeester van B. in een bilateraal gesprek de problemen met verzoekers aan de orde had gesteld. Daarbij was de vraag gesteld of de politie te B. bekend was met de "M.-fighters" als groepering. R. heeft vervolgens contact opgenomen met politieambtenaar Cl. met de vraag of Cl. daar naar wilde kijken. De dreigmail had hij echter niet gelezen, aldus R.

7. Wat hier ook van zij - en alhoewel het voorstelbaar is dat verzoekers het gevoel hebben gekregen dat zij deze dreigmail buiten beschouwing moesten laten, terwijl zij het incident op 28 juni 1998 niet los zien van de door hen ontvangen e-mail van 30 april 1998 - niet is komen vast te staan dat de betrokken ambtenaren R. en N. deze e-mail bewust buiten beschouwing hebben gelaten. N. wilde de overlastmeldingen beperkt betrekken bij het verhoor van verzoekers, hetgeen niet onbegrijpelijk is. Verzoekers werden verdacht van openlijke geweldpleging c.q. mishandeling in de nacht van 27 op 28 juni 1998. Er waren bij de politie te B. voldoende verklaringen afgelegd om een redelijk vermoeden van schuld te rechtvaardigen. Het is in dat geval niet onjuist dat de politie zich tijdens het onderzoek zoveel mogelijk wilde concentreren op de gebeurtenis waarvan verzoekers werden verdacht. Ook is niet gebleken dat verzoekers op enig moment zijn gevraagd de mishandeling van verzoekster buiten beschouwing te laten.

8. Daarnaast hebben verzoekers uiteindelijk op voorstel van de politie hun verklaring op papier gezet, waarin zowel de overlastproblematiek (inclusief de e-mail van "Jonhy Jordaan") als de mishandeling van verzoekster aan bod kwamen. De politie heeft deze schriftelijke verklaring integraal opgenomen in het strafdossier dat is verzonden aan het openbaar ministerie. Alles overziend is de Nationale ombudsman van mening dat verzoekers voldoende gelegenheid is geboden om hun verhaal te doen.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

V. Ten aanzien van het verzoekers "pa en ma" noemen in de processen-verbaal

1. Tevens klagen verzoekers erover dat zij door betrokken ambtenaren S. en G. in de op 28 juni 1998 opgemaakte mutatie (zie Bevindingen, onder A.4.) denigrerend "pa en ma K." zijn genoemd.

2. De korpsbeheerder achtte ook dit klachtonderdeel niet gegrond. Hij verwees voor zijn oordeel naar de verklaring die betrokken ambtenaar S. bij klachtonderzoeker Sc. had afgelegd tijdens het klachtonderzoek van de politie. Volgens de korpsbeheerder blijkt uit deze verklaring dat de benaming "pa en ma" niet denigrerend is bedoeld, maar uitsluitend om onderscheid te maken tussen betrokkenen.

3. S. heeft tegenover twee medewerksters van Nationale ombudsman verklaard (zie Bevindingen, onder L.) dat hij zijn ouders ook "pa en ma" noemt en de benaming voor hem niet denigrerend is. Wel gaf hij aan dat hij deze benaming nooit in een proces-verbaal zou gebruiken. Een mutatie was echter voor intern gebruik, aldus S.

4. Het argument dat de benaming "pa en ma" is gebruikt om een onderscheid te maken tussen de betrokkenen wordt niet voldoende redengevend geacht, nu de in de mutatie genoemde betrokkene W. wel met "dhr." is aangeduid, terwijl ook hij moet worden onderscheiden van zijn in de mutatie genoemde dochter. Niets had in de weg gestaan om verzoekers met "de heer en mevrouw" aan te duiden. De Nationale ombudsman is van mening dat het gebruik van de bewoording "pa en ma" in de mutatie van 28 juni 1998 onvoldoende getuigt van de vereiste mate van professionaliteit. Dat het hier een interne mutatie betreft en geen proces-verbaal, doet hieraan niet af.

De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook niet behoorlijk.

VI. Ten aanzien van het niets opnemen over de e-mail van "Jonhy Jordaan" en de mishandeling van verzoekster in de processen-verbaal

1.Verder klagen verzoekers erover dat er, in de naar aanleiding van het incident in de nacht van 27 op 28 juni 1998 opgemaakte processen-verbaal, niets is opgenomen over de door hen ontvangen e-mail van "Jonhy Jordaan" en over de mishandeling van verzoekster. Uit de stukken komt naar voren dat verzoekers er met name over klagen dat de betrokken ambtenaren N. en R. in hun samenvattend proces-verbaal deze feiten hebben verzwegen (zie Bevindingen, onder B.2.).

2. De korpsbeheerder acht ook dit klachtonderdeel niet gegrond, maar gaat verder niet in op dit onderdeel.

3. Vast staat dat het samenvattend proces-verbaal, dat op 3 november 1998 door N. en R. werd opgemaakt, geen melding maakt van de door verzoekers ontvangen e-mail en de mishandeling van verzoekster. Wel wordt in het proces-verbaal verwezen naar de door verzoekers op 16 oktober 1998 ingediende schriftelijke verklaring, waarin deze feiten uitgebreid naar voren komen (zie Bevindingen, onder A.15.).

4. Vooropgesteld wordt dat de Nationale ombudsman van mening is dat met de verwijzing naar deze verklaring de door verzoekers genoemde feiten wel degelijk in het proces-verbaal zijn opgenomen. Het is echter voorstelbaar dat verzoekers deze verwijzing summier vinden, aangezien de verklaringen van aangevers en getuigen wel worden samengevat en daarbij niet slechts kortheidshalve wordt verwezen naar de originele verklaringen. De Nationale ombudsman acht deze handelwijze van de betrokken politieambtenaren echter niet onbegrijpelijk. De schriftelijke verklaring van verzoekers telt 12 pagina's en heeft 37 bijlagen, bestaande uit 47 pagina's (terwijl de verklaringen van de aangevers en getuigen elk afzonderlijk hooguit 2 tot 3 pagina's tellen). Een samenvatting van een dergelijk omvangrijk stuk is niet eenvoudig te maken. Bovendien wordt met een verwijzing een onjuiste weergave van de feiten voorkomen. Daar komt nog bij dat er met een dergelijke verwijzing niet minder aandacht aan de inhoud van de verklaring wordt besteed.

De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook behoorlijk.

VII. Ten aanzien van het foutief voorlichten van de Minister van Justitie

1. Ten slotte klagen verzoekers erover dat betrokken ambtenaar R., teamchef van de politie te B., de Minister van Justitie foutief heeft voorgelicht door te stellen dat alle klachten die zij hadden ingediend via de klachtenregeling grondig waren onderzocht en dat hun aangiften van strafbare feiten serieus waren genomen.

2. Verzoekers hadden zich bij brief van 18 september 1998 tot de Minister van Justitie gewend met een verzoek om hulp. Zij gaven de Minister te kennen dat zij in toenemende mate het slachtoffer waren van intimidaties maar dat zij dienaangaande niet konden rekenen op bescherming van de politie. Verzoekers schreven de Minister onder meer over de door hen ervaren geluidsterreur van hockeyclub M., de vernielingen die werden gepleegd en de klappen die aan verzoekster waren uitgedeeld. Verzoekers gaven aan dat verzoekster onder druk was gezet om geen aangifte van mishandeling te doen en dat de politie hun geen redelijke gelegenheid bood om hun verhaal te doen of proces-verbaal op te maken en (zie Bevindingen, onder A.14.).

3. Naar aanleiding van deze hulpvraag had betrokken ambtenaar Ma. namens de Minister telefonisch contact opgenomen met teamchef R. (zie Bevindingen, onder A.17.).

R. verzekerde de minister dat de klachten van verzoekers via de klachtenregeling van de politie grondig waren onderzocht en dat aangiften van strafbare feiten wel degelijk serieus waren genomen. Bovendien verzekerde R. de minister ervan dat - indien zich nieuwe klachten of problemen zouden voordoen - de politie te B. deze beslist in behandeling zou nemen.

4. Volgens verzoekers kan de politie, in tegenstelling tot wat de teamchef heeft verklaard, geen enkele aangifte hebben onderzocht, omdat zij nooit aangifte hebben gedaan, vanwege de opgeworpen belemmeringen en hun betrokkenheid (zie Bevindingen, onder A.19.).

5. De korpsbeheerder gaf in reactie op dit klachtonderdeel te kennen dat hem niet is gebleken van een foutieve voorlichting door het regionale politiekorps Brabant-Noord aan de Minister van Justitie. De klachten zijn naar de mening van de korpsbeheerder altijd uitvoerig en grondig onderzocht, evenals de gepleegde strafbare feiten waarvan aangifte werd gedaan (zie Bevindingen, onder D.1.). De korpsbeheerder verwees verder naar zijn eerder ingenomen standpunt naar aanleiding van de klachtbehandeling bij de politie (zie Bevindingen, onder A.28), waarin onder meer staat dat door verzoekers in hun brief van 18 september 1998 aan de Minister van Justitie niet met zoveel woorden over het voorval wordt gesproken, maar meer in algemene zin over de problemen die verzoekers hebben met de plaatselijke hockeyclub en het gebrek aan bescherming door de plaatselijke overheid en de politie, en dat - gelet daarop - niet kan worden gesteld dat R. onjuiste informatie heeft verstrekt.

6. Tijdens de klachtbehandeling door de politie had R. hierover (tegenover klachtonderzoeker Sc.) verklaard dat hij met zijn opmerking over het serieus reageren op aangiften en klachten niet specifiek doelde op het voorval in juni 1998. Hij had meer algemeen geantwoord (zie Bevindingen, onder A.27.). Zo was er volgens R. door verzoekers aangifte gedaan van inbraak in hun woning en waren er door verzoekers meldingen gedaan terzake een gepleegd milieudelict en de vernieling van een kunstwerk in hun tuin. Deze zaken waren volgens R. gewoon opgenomen en afgewerkt.

7. Verzoekers hadden in reactie op het standpunt van de korpsbeheerder aangegeven, dat de door R. verstrekte informatie misleidend was, omdat zij in hun hulpvraag aan de Minister van Justitie duidelijk hadden geformuleerd waarop hun klachten over de politie betrekking hadden (zie Bevindingen, onder B.3.). Ook R. moest weten dat de klacht van verzoekers betrekking had op de incidenten die zijn gerelateerd aan het voorval van 27 op 28 juni 1998. De door R. genoemde woninginbraak stond volstrekt buiten de zaak, aldus verzoekers.

8. Niet meer te achterhalen is hoe de vraagsteling van de Minister aan teamchef R. is geweest. R. heeft de Minister alle hem bekend staande feiten doorgegeven, hetgeen op zichzelf niet onzorgvuldig is. Uit het onderzoek is evenwel gebleken dat de informatie die R. aan de Minister doorgaf, deels niet juist was. In een telefoongesprek met een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman op 31 januari 2002 gaf R. te kennen dat hij, na het lezen van de mutatie die was opgemaakt naar aanleiding van de vernieling van het kunstwerk (zie Bevindingen, onder N.3.), tot de conclusie was gekomen dat zijn opmerking aan de Minister over deze vernieling, achteraf gezien niet juist was. In zijn beleving was de zaak afgewerkt, maar dat bleek niet het geval te zijn.

De onderzochte gedraging is in zoverre dan ook niet behoorlijk.

B. DE MINISTER VAN JUSTITIE

I. Inleiding

Bij brief van 9 augustus 1998 liet verzoekster officier van justitie T. te 's-Hertogenbosch weten dat haar gezin geen recht werd gedaan door de politie te B.

Verzoekster verzocht de officier dringend om een onderhoud en om de mogelijkheid om een proces-verbaal op te maken. Zij wees de officier op de incidenten in de nacht van 27 op 28 juni 1998 en de voorgaande intimidaties. Als bijlage zond verzoekster de e-mail van "Jonhy Jordaan". Zij had de officier te kennen gegeven dat de politie te B. een gevaarlijk spel met haar gezin speelde en dat ze hun de mond wilde snoeren. Ook gaf zij aan dat de maatschappelijke verwevenheden in B. haar blokkeerden om een proces-verbaal te laten opmaken bij de politie te B.

Bij brief van 12 augustus 1998 liet de officier van justitie te 's-Hertogenbosch verzoekster onder meer weten, dat zij geen aanleiding zag om met verzoekster een gesprek aan te gaan. De officier verwees verzoekster voor het opmaken van een proces-verbaal terug naar de politie te B.

Naar aanleiding van deze reactie lieten verzoekers bij brief van 19 augustus 1998 de officier nogmaals weten dat zij haar hulp dringend nodig hadden. Daarbij verduidelijkten zij nogmaals welke problemen zij met de politie te B. hadden.

Bij brief van 26 augustus 1998 liet de officier opnieuw weten geen aanleiding te zien voor een persoonlijk onderhoud. Verzoekers' brief van 19 augustus 1998 had het standpunt van de officier niet gewijzigd.

II. Ten aanzien van het voorbijgaan aan het verzoek om aangifte op te nemen

1. Verzoekers klagen er in de eerste plaats over dat officier van justitie T. te `s-Hertogenbosch voorbij is gegaan aan hun schriftelijke verzoeken van 9 en 19 augustus 1998 om aangifte op te nemen, terwijl zij gemotiveerd hadden aangegeven zich belemmerd te voelen dit te doen bij de politie te B. (zie Bevindingen, onder A.9. en A.11.). In reactie op verzoeksters brief van 9 augustus 1998 liet de officier van justitie bij brief van 12 augustus 1998 weten dat verzoeksters opmerking dat de politie haar de mond wil snoeren "elke grond mist". De officier gaf niet aan op basis van welke informatie zij tot deze conclusie was gekomen. Verzoekster werd voor het laten opmaken van een proces-verbaal terugverwezen naar de politie te B. Verzoekers voelden zich door de officier "bot" afgewezen.

2. De Minister van Justitie deelde in reactie op dit klachtonderdeel mee dat de klacht niet gegrond moest worden geacht. Voor zijn oordeel verwees hij naar het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch van 10 mei 2001 (zie Bevindingen, onder C.2.). Hij voegde hier nog aan toe dat hij van mening was dat de reacties van 12 en 26 augustus 1998 van de officier van justitie T. zorgvuldig en adequaat waren geweest.

3. Volgens de hoofdofficier van justitie zijn ingevolge artikel 163, lid 5, juncto artikel 141 Sv zowel opsporingsambtenaren als officieren van justitie bevoegd (en zelfs verplicht) aangiften op te nemen (zie Achtergrond, onder 1.). In beginsel dienen deze aangiften echter altijd te worden gedaan bij de politie. De hoofdofficier acht de politie bij uitstek de organisatie om deze activiteiten te verrichten. De politie is daar ook praktisch op ingericht. Slechts bij hoge uitzondering kan direct bij het openbaar ministerie aangifte worden gedaan. De hoofdofficier gaf te kennen dat er van bijzondere omstandigheden in casu geen sprake was. De zinsnede 'B & W en de politie te B. spelen met mijn gezin een gevaarlijk spel. Zij willen ons de mond snoeren' bleek na ingewonnen inlichtingen door de destijds behandelend parketsecretaris niet op waarheid te berusten, althans nergens op gebaseerd te zijn. Volgens de hoofdofficier was verzoekster derhalve terecht door de behandelend parketsecretaris doorverwezen naar de politie te B.

4. De wetgever heeft in artikel 141 Sv bepaald welke ambtenaren zijn belast met de opsporing van strafbare feiten. In genoemd artikel wordt uitdrukkelijk de officier van justitie genoemd. Op grond van artikel 163 Sv is een met opsporing van strafbare feiten belaste ambtenaar, onder wie dus ook de officier van justitie, verplicht om een aangifte op te nemen (zie Achtergrond, onder 1.).

Het is aannemelijk dat in het algemeen de politie beter is uitgerust voor het opnemen van een aangifte dan een arrondissementsparket. Om die reden kan er in beginsel begrip worden opgebracht voor het feit dat het openbaar ministerie burgers voor het doen van aangifte doorverwijst naar de politie.

5. Wanneer een burger echter gemotiveerd aangeeft geen vertrouwen meer te hebben in de plaatselijke politie, ligt het niet voor de hand om een burger - zonder enige nadere motivering - terug te verwijzen naar diezelfde plaatselijke politie. Zelfs wanneer het openbaar ministerie kennelijk constateert dat het verlies van het vertrouwen in de plaatselijke politie iedere grond mist, kan het vertrouwen van de burger in die plaatselijke politie dermate geschaad zijn, dat het de voorkeur verdient dat de burger de aangifte elders doet. Om een burger hiertoe in staat te stellen, kan een officier van justitie de burger ofwel verwijzen naar de politie van een andere plaats, ofwel de aangifte zelf op nemen. Wanneer een officier van justitie desondanks van mening is dat de burger moet worden terugverwezen naar de plaatselijke politie, zoals in de situatie van verzoekster, dient hij deze beslissing nader toe te lichten. Dit heeft de officier van justitie echter nagelaten (zie hierboven onder 1.) Het is aannemelijk dat, door dit na te laten, de officier van justitie bij verzoekster het gevoel heeft doen ontstaan bot te worden afgewezen.

6. De Nationale ombudsman is van mening dat de officier van justitie in dit geval niet zorgvuldig heeft gehandeld door voorbij te gaan aan het gemotiveerde verzoek om aangifte op te nemen en door verzoekster zonder enige nadere toelichting terug te verwijzen naar de politie te B.

De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook niet behoorlijk.

III. Ten aanzien van het niet-reageren op de bij de brief van 9 augustus 1998 gevoegde dreigmail

1. Verzoekers klagen er voorts over dat de officier van justitie te 's-Hertogenbosch niet heeft gereageerd op de bij de brief van 9 augustus 1998 gevoegde dreigmail van "Jonhy Jordaan" (zie Bevindingen, onder A. 9.).

2. Ook dit klachtonderdeel achtte de Minister van Justitie niet gegrond. Hij is van mening dat de officier van justitie met haar brieven aan verzoekster adequaat heeft gereageerd (zie hierboven onder II.2.). Voor zijn oordeel verwees hij naar het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie van 10 mei 2001.

In dit ambtsbericht verwees de hoofdofficier van justitie naar zijn reactie aan verzoekers van 25 maart 2001, waarin staat dat de herkomst van de dreigmail uitgebreid is onderzocht door de heer L. van de Dienst centrale recherche. Helaas had dit, vanwege technische beperkingen, niet geleid tot het achterhalen van de dader, aldus de reactie van de hoofdofficier.

3. Het staat vast dat de betrokken officier van justitie, noch bij brief van 12 augustus 1998, noch bij brief van 26 augustus 1998, heeft gereageerd op de door verzoekster als bijlage meegezonden dreigmail.

4. Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat een overheidsinstantie aan haar gerichte brieven adequaat verwerkt, en deze afhandelt binnen een redelijke termijn. De richtlijnen hierover zijn door de Minister van Justitie vastgelegd in de circulaire van 15 februari 1991 (zie Achtergrond, onder 2.). Een zorgvuldige behandeling brengt onder meer met zich mee dat een inhoudelijke reactie wordt gegeven op hetgeen in de brieven wordt gesteld. Van de officier van justitie had dan ook mogen worden verwacht dat zij zich in haar reactie aan verzoekster had uitgelaten over de als bijlage meegezonden dreigmail.

5. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is gebleken dat het door de hoofdofficier van justitie bedoelde onderzoek van de Dienst centrale recherche pas rond februari 2000 van start is gegaan. Dit kan redelijkerwijs niet worden gezien als reactie op de bij de brief van 9 augustus 1998 gevoegde dreigmail. Voor zover dit onderzoek als reactie is bedoeld, is de in de circulaire genoemde redelijke termijn ruimschoots overschreden.

6. Alles overziend is de Nationale ombudsman van mening dat de officier van justitie niet de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht.

De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook niet behoorlijk.

IV. Ten aanzien van de weigering verzoekers uit te nodigen voor een persoonlijk gesprek

1. Ten slotte klagen verzoekers erover dat de officier van justitie te 's-Hertogenbosch, ondanks hun verzoek hiertoe, bij brieven van 12 en 26 augustus 1998, heeft aangegeven geen aanleiding te zien om verzoekers uit te nodigen voor een persoonlijk gesprek (zie Bevindingen, onder A. 35.).

2. De Minister van Justitie achtte ook dit klachtonderdeel niet gegrond, met verwijzing naar het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie van 10 mei 2001.

De hoofdofficier wees ten aanzien van dit klachtonderdeel naar de brief van 26 augustus 1998 van officier van justitie T. en zijn reactie richting verzoekers van 25 maart 2001. De hoofdofficier benadrukte dat een officier van justitie niet verplicht is een persoonlijk gesprek aan te gaan met een verdachte.

3. In de brieven van 12 en 26 augustus 1998 heeft officier van justitie T. verzoekster te kennen gegeven dat uit de door de politie te B. verstrekte gegevens was gebleken dat van het in de nacht van 27 op 28 juni 1998 plaatsgevonden incident een proces-verbaal zou worden opgemaakt. Dit zou naar verwachting op korte termijn naar het arrondissementsparket worden gezonden. Dan zou T. bezien of strafrechtelijke vervolging geïndiceerd was. Voordien zag T. geen aanleiding tot het voeren van een gesprek.

4. In zijn brief van 25 maart 2001 gaf de hoofdofficier van justitie in zijn algemeenheid aan dat verzoekster in deze zaak als `verdachte' was aangemerkt en dat het openbaar ministerie is belast met de vervolging van verdachten. Volgens de hoofdofficier had de officier van justitie T. er voor gekozen niet voor de terechtzitting met verzoekers in discussie te gaan over de zaak, maar alles `te bewaren' voor de terechtzitting. De zaak is volgens de hoofdofficier ook uitgebreid behandeld ter terechtzitting, hetgeen heeft geresulteerd in de veroordeling van verzoekster.

5. Vast staat dat verzoekster ten tijde van haar verzoek om een persoonlijk gesprek verdachte was in de zin van artikel 27, lid 1 Sv (zie Achtergrond, onder 1.).

Zoals ook de hoofdofficier van justitie heeft aangegeven bestaat er voor een officier van justitie geen verplichting om een gesprek aan te gaan met een verdachte. Dit laat evenwel onverlet dat het de officier van justitie vanuit het oogpunt van dienstbetoon wel vrij staat zo'n gesprek aan te gaan. Echter, in deze zaak is niet gebleken van feiten of omstandigheden waardoor zo'n gesprek was geïndiceerd. De officier kon dan ook in redelijkheid afzien van een gesprek.

De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Brabant-Noord, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord (de burgemeester van 's-Hertogenbosch) is niet gegrond, behalve ten aanzien van het in de processen-verbaal denigrerend "pa en ma" noemen en het foutief voorlichten van de Minister van Justitie over de afhandeling van de vernieling van het kunstwerk; op deze punten is de klacht gegrond.

Ten aanzien van de vraag geen aangifte te doen en het daarbij onder druk zetten van verzoekers wordt geen oordeel gegeven.

De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond, behalve ten aanzien van de weigering om verzoekers uit te nodigen voor een persoonlijk gesprek; op dit punt is de klacht niet gegrond.

Onderzoek

Op 2 oktober 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer en mevrouw K. te B., met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Brabant-Noord, en een klacht over een gedraging van het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch.

Naar deze gedragingen, die respectievelijk worden aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord (de burgemeester van 's-Hertogenbosch) en de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

Voordat een onderzoek werd ingesteld, heeft de Nationale ombudsman op 19 februari 2001 een interventie uitgezet bij de Minister van Justitie. Volgens verzoekers was, tot het moment dat zij zich tot de Nationale ombudsman wendden, door de Minister van Justitie niet gereageerd op een door hen eind 1999 bij de Minister ingediende klacht over een gedraging van het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch. In het kader van deze interventie liet het college van procureurs-generaal de Nationale ombudsman bij brief van 5 maart 2001 weten dat de Minister de klacht destijds aan hen ter behandeling had overgedragen. Het college had de klacht vervolgens doorgestuurd naar het openbaar ministerie te 's-Hertogenbosch. Een reactie van het openbaar ministerie was echter uitgebleven, aldus het college. Bij brief van 1 maart 2001 ontvingen verzoekers alsnog een reactie op hun klacht van de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch.

Op 8 mei 2001 werd door Nationale ombudsman een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord en de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Voorts werden er vier betrokken ambtenaren gehoord.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De reactie van verzoekers gaf aanleiding het verslag op enkele punten te wijzigen en aan te vullen. De korpsbeheerder en de Minister van Justitie deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van betrokken ambtenaar R. gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoekers (de heer en mevrouw K.) ageren reeds jaren tegen de geluidsoverlast van de naburige hockeyvereniging M. Bij de bestrijding van deze overlast profileren zij zich als woordvoerders van de omwonenden. Zij maken zowel via brieven aan belanghebbende bewoners, als middels een website hun standpunten met betrekking tot de overlast kenbaar.

Op 30 april 1998 ontvingen verzoekers een e-mail van ene "Jonhy Jordaan", waarin door mensen die zich de "M.-fighters" noemden harde acties tegen verzoekers werden aangekondigd.

Twee maanden later, in de nacht van 27 op 28 juni 1998, ontstond er een handgemeen tussen enkele jongeren die terugkwamen van een feest in de kantine van hockeyvereniging M., en verzoekers. Twee ambtenaren van de politie te B. kwamen ter plaatse en spraken met alle betrokkenen. Van het voorval werd die nacht geen aangifte opgenomen.

Op 7 juli en 11 juli 1998 deden twee, bij het incident in de nacht van 27 op 28 juni 1998, betrokken jongeren alsnog aangifte van mishandeling c.q. openlijke geweldpleging. De politie te B. stelde een onderzoek in. Verzoekers werden uitgenodigd om op het bureau te B. een verklaring af te leggen. Zij gaven echter aan geen vertrouwen te hebben in de politie te B. Verzoekster wendde zich met een verzoek om hulp tot de officier van justitie te 's-Hertogenbosch. De officier van justitie wees verzoekster terug naar de politie te B.

Verzoekers hebben uiteindelijk een schriftelijke verklaring ingediend bij de politie te B. Deze verklaring werd toegevoegd aan het strafdossier dat werd ingezonden aan de officier van justitie.

Op 1 maart 2000 werd verzoekster door de politierechter terzake van mishandeling een voorwaardelijke boete opgelegd van ƒ 500,--. Tegen deze uitspraak ging verzoekster in hoger beroep. Ook het gerechtshof achtte het strafbare feit bewezen, doch bepaalde bij arrest van 2 februari 2002 dat geen straf of maatregel zou worden opgelegd.

2. In de op 30 april 1998 door verzoekers ontvangen e-mail van een persoon die zich "Jonhy Jordaan" noemde staat onder meer het volgende vermeld:

"Dag meneer K., wat ben jij een ongelooflijke patjakker met je zielige praatjes over ons geweldige, pedagogisch verantwoorde clubje. Wat wil je nou bereiken? We weten nu wie je bent, wat je wilt en welke afspraken je hebt dus ik zou maar een beetje dimmen en wat voorzorgsmaatregelen nemen. Wij, de M.-fighters, tolereren deze anti-M.-akties niet dus het is kiezen of delen, bakkus dicht of er zullen harde sancties volgen. Hierbij zal de rest van uw familie niet gespaard worden.

DUS: al ligt er weer een dronken hockeyer in uw tuin dan schop je niet weg maar geef een lief nog een pilsje en bel je een taxi voor deze sportliefhebber.

DIT IS HET BEGIN VAN MEER!!!

ZaaK; 1"

3. Verzoekers stelden bij brieven van 31 mei 1998 en 4 juni 1998 het college van burgemeesters & wethouders te B. (onder meer) op de hoogte van de door hen op 30 april 1998 ontvangen e-mail. In de brief van 31 mei 1998 staat onder meer het volgende vermeld.

"Bijgaand vindt u een uitdraai van een onlangs door mij ontvangen e-mail die voor zich spreekt. Vanmorgen 1e Pinksterdag schrok ik wakker door een oorverdovend geschreeuw door de M.-luidsprekers. Het gevolg was een hartritmestoring, die in mijn geval altijd kan overgaan in een acuut levensbedreigende toestand. U zult begrijpen dat de maat nu écht vol is. Wij verwachten dat u in deze uw verantwoordelijkheid zult nemen."

De brief van 4 juni 1998 vermeldt onder meer het volgende:

"Woordvoerders van hockeyclub M. hebben, volstrekt in strijd met de feiten, doen voorkomen en rondverteld dat "Groenen voor M. de hinderwetprocedures in relatie tot onze overlastklachten allemaal zou hebben gewonnen". Het laat zich goed merken dat daardoor bij velen het misverstand is gewekt dat M., wat betreft het veroorzaken van overlast, weer geheel of gedeeltelijk zijn gang kan gaan. Ik had derhalve reden en belang dit middels een publicatie via internet te corrigeren en aan te geven hoe die procedures zijn verlopen, hoe de uitspraken van de Raad van State luiden en hoe die naar mijn conclusie moeten worden geïnterpreteerd tegen de achtergrond van het gedrag van M.

Thans dreigt een groepering, die zich "M.-fighters" noemt, mijn gezin met represailles als ik omtrent het bovenstaande niet mijn (ik citeer) "bakkus" houd. Inmiddels heeft mijn gezin de eerste vormen van daadwerkelijke agressie in de privé-sfeer ondervonden. Kennelijk is hier sprake van een criminele organisatie die zijn wortels vindt in M. en die zich bij haar acties gesteund voelt door uitlatingen van de burgemeester.

Ik verzoek u uw verantwoordelijkheid als gemeentebestuurders in deze zaak zeer serieus te nemen. Een afschrift van deze brief heb ik ook naar de gemeenteraad gestuurd."

4. In de nacht van 27 op 28 juni 1998 kwam er bij de politie Brabant-Noord een melding binnen van een vechtpartij op het woonadres van verzoekers. Politieambtenaren S. en G. gingen ter plaatse. Ter plekke constateerden de politieambtenaren dat een aantal personen, afkomstig van de hockeyvereniging M., slaags waren geraakt met verzoekers. Van dit incident werd door S. en G. op 28 juni 1998 een mutatie opgemaakt waarin onder meer het volgende staat vermeld:

"Op verzoek van de meldkamer met de 22.01 en 22.02 naar de (…) gereden omdat daar flink gevochten zou worden. Ook de 21 en de 23 werden erheen gestuurd. Ter plaatste bleek dat dat niet meer nodig was. Tp bleken een paar hockeyers in discussie te zijn gegaan met de familie K. Dat ging dus niet goed. Fam. K. heeft ze van hun inrit gejaagd. Wat was er gebeurd: Drie jongens van M. liepen over de (…) en liepen bij K. een stukje de inrit op. Pa en ma K. slapen met een oog open en hoorden direct dat er iemand over het grind van de inrit liep. Zij liepen samen naar het raam en riepen dat ze moesten vertrekken. Hierna zijn ze naar beneden gegaan en naar buiten. De drie jongens waren toen al vertrokken. Maar toen kwamen er drie andere jongens aan. Die begonnen een discussie met pa en ma K. Die wilden dit niet en eisten dat de jongens door zouden lopen. Dat deden de jongens weer niet en een hoop gescheld en geruzie was het gevolg. De overbuurman dhr. W. en zijn dochter werden wakker van al het tumult en gingen polshoogte nemen. Vanaf hier lopen de versies van de beide partijen niet meer gelijk.

De jongens, W. en zijn dochter zeggen dat pa en ma K. geheel hysterisch hebben staan roepen en meppen. Drie van de jongens zeggen dat ze door ma K. met een ijzeren staaf zijn geslagen. Dochter is door ma K. aan haar haren getrokken en W. is door de zoon van K. op zijn hoofd geslagen. Ook heeft ma K. volgens W. flink met grind naar hem gegooid toen hij wegliep.

Volgens pa en ma K. is dit alles natuurlijk niet waar. Zij zijn door de jongens belaagd en geslagen. Ma K. is door W. vastgepakt en in de struiken gegooid. De zoon van K. (die zich aan ons niet heeft laten zien) heeft zijn ouders ontzet, wat ook zeker nodig was volgens pa. Pa K. heeft het alleen met verbaal geweld gedaan omdat hij hartpatiënt is en geen fysiek geweld kan en mag gebruiken.

Al met al de gemoederen door ons gesust. Geen der betrokkenen deed aangifte dus blijft het bij deze mutatie. Of we wilden of niet, maar we hebben wel weer het hele verhaal over hun strijd tegen M. moeten aanhoren, want M. is de oorzaak van alles natuurlijk."

5. Bij brief van 28 juni 1998 stelden verzoekers het college van burgemeester & wethouders te B. op de hoogte van de incidenten. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Het afgelopen weekend werd voor ons gekenmerkt door een ware geluidsterreur, gepaard met agressie jegens ons gezin naar aanleiding van onze protesten hiertegen. Van vrijdag op zaterdag werd op enkele honderden meters afstand tot ca 2.30 uur in de buitenlucht elektronisch versterkte muziek geproduceerd, ondanks ons verzoek om 1.30 uur en 2.00 uur om daarmee op te houden, i.v.m. levensbedreigende hartritmestoringen van een van ons. Wel had een verzoek aan u om 2.30 uur resultaat, waarvoor mijn dank. Vervolgens scandeerden vertrekkende dronken jongeren tot ca 3.30 uur voor onze woning en werden vernielingen aangericht in de achter onze woning liggende groententuin. Het duurde tot ca 5.00 uur voor wij na alle commotie de slaap konden pakken. Vanaf omstreeks 9.30 uur werden met korte tussenpauzen berichten door de omroepinstallatie van hockeyclub M. geschreeuwd. Zoals u bekend klinken die berichten door tot in alle vertrekken van ons huis alsook met een niet te harden weergalm in onze tuin. Vanaf ca 17.00 uur werd, klaarblijkelijk via enkele, voor de deuropening van de M.-kantine geplaatste, boxen harde muziek geproduceerd. De om ca 19.30 uur gewaarschuwde politie constateerde echter geen muziek meer omdat die een kwartier daarna was afgezet. Daarna werd met luide muziek "gefeest" in de kantine. Om 23.00 uur scandeerden opnieuw jongeren komend vanaf de M.-accommodatie voor onze woning en riepen daarbij herhaaldelijk onze naam.

(…)

Ik verzoek u in verband met al deze calamiteiten het probleem eindelijk eens bij de bron (geluidsbron) aan te pakken en van uw bevoegdheden gebruik te maken om onze woonrust af te dwingen."

6. Het college van burgemeester & wethouders te B. gaf bij brief van 15 juli 1998 een reactie op de brieven van verzoekers van 4 en 28 juni 1998. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Naar aanleiding van bovengenoemde brieven, die wij in goede orde hebben ontvangen, delen wij u het volgende mede.

Uw brief van 4 juni 1998 is in de raadsvergadering van 25 juni j l aan de orde gesteld. De raad heeft besloten de brief voor afdoening in handen te stellen van ons college. Ten vervolge op het besluit hebben wij de teamchef van politie verzocht (teamchef R.; N.o.) uw klacht nader te onderzoeken en hierover te informeren. Ditzelfde verzoek hebben wij gedaan m.b.t. uw brief van 28 juni j l."

7. Op 3 november 1998 werd door politieambtenaren N. en R. een proces-verbaal (PL2120/98-020626) opgemaakt met betrekking tot de gebeurtenis in de nacht van 27 op 28 juni 1998. In dit proces-verbaal staat onder meer het volgende vermeld:

"Op 28 juni 1998 omstreeks 02.12 uur kwam er bij de regionale meldkamer van de politie te 's-Hertogenbosch een melding binnen van een vechtpartij op de (…) te B..

Deze telefonische melding werd gedaan door mevr. W., wonende (…) te B..

Van deze melding werd door personeel van genoemde meldkamer een melding gemaakt waarin navolgende tekst werd opgenomen;

"Man van meldster heeft net een aantal rake klappen gehad van de buurman bij het sussen van een ruzie. Staat nog een hoop volk bij. Onderwijl belt de tegenpartij ook op."

Door de dienstdoende surveillance-eenheid werd op deze melding gereageerd. Zij hoorden ter plaatse het verhaal omtrent de vechtpartij aan van;

- de heer W. en zijn dochter E.,

- P., D. en V. en anderzijds van,

- meneer en mevrouw K.

De betrokken politiemensen bemiddelden in deze kwestie.

Geen van de betrokkenen deed op dat moment aangifte van een of meer strafbare feiten die mogelijk gepleegd waren. De bevindingen van de betrokken politiemensen werden zoals normaal is vastgelegd in het BPS-systeem, in mutatievorm. Deze mutatie met nummer (…) wordt als bijlage in dit dossier opgenomen. Wordt hierbij opgemerkt dat de in deze mutatie vermelde verdachten, getuigen en aangevers later in het onderzoek zijn ingevoerd."

8. Op 7 juli en op 11 juli 1998 deden twee, bij het incident in de nacht van 27 op 28 juni 1998 betrokken jongeren, aangifte van mishandeling c.q. openlijke geweldpleging. Meerdere getuigen werden gehoord. Verzoekers werden uitgenodigd om een verklaring af te leggen. In het proces-verbaal (PL2120/98-020626), dat op 3 november 1998 door politieambtenaren N. en R. met betrekking tot dit incident werd opgemaakt, staat hierover onder meer het volgende vermeld:

"Onder bovengenoemd mutatienummer (…) werd op 6 juli 1998 een nieuwe mutatie vastgelegd. Hieruit blijkt dat P. aan het bureau is geweest in verband met bovenstaand voorval. Hij twijfelde nog steeds over het doen van aangifte. Hij verzocht de politie de familie K. in de gaten te houden omdat deze volgens hem steeds meer "overspannen" op alles zou reageren. Ook deze mutatie is als bijlage in dit dossier opgenomen.

Op dinsdag 7 juli 1998 doet P. alsnog aangifte van mishandeling c.q. openlijke geweldpleging.

Hij verklaarde in de nacht van zaterdag 27 juni op zondag 28 juni 1998 omstreeks 02.00 uur samen met D. en V. over de (…) te B. te zijn gefietst. Een eind voor hun fietste Vo. met nog 2 vrienden.

Bij de woning (…) zag hij mevrouw en meneer K. buiten staan. P. verklaarde verder dat hij en zijn vrienden door mevrouw K. werden aangesproken over vernielingen die bij hun in de moestuin waren aangericht. P. verklaarde niets af te weten van die vernielingen. Meneer K. zou toen tegen hun aan het schreeuwen zijn gegaan.

P. verklaarde verder dat mevrouw K. plotseling met een ijzeren staaf van ongeveer 1 meter lang en een doorsnede van ongeveer 2 centimeter op hun afkwam en hem daarmee sloeg. Ook D. en V. werden door mevrouw K. geslagen met deze ijzeren staaf.

Op dit tumult was vervolgens een overbuurman, W. en zijn dochter E. komen kijken. P. verklaarde dat W. trachtte de familie K. te bedaren. Hierbij gooide mevrouw K. een hand vol grind naar W., waarna deze mevrouw K. een klap gaf. Hierop verklaarde P. werd W. geslagen door meneer K. en door een zoon van K. die inmiddels ook naar buiten was gekomen. Nadat, de partijen gescheiden waren was P. met zijn vrienden met W. mee gegaan en werd vandaar uit de politie gebeld. (zie "Melding")

Zie verder het proces-verbaal van aangifte welke deel uitmaakt van dit dossier.

Om duidelijkheid te krijgen in deze mishandeling/ openlijke geweldpleging werden ook de anderen genoemde betrokkenen gehoord."

(...)

"VERHOOR K.:

Gezien bovenstaande verklaringen en aangiften, gelet op de gezondheidstoestand van de heer K. (hij geeft aan hartpatiënt te zijn en volledige rust te moeten hebben) en in overweging genomen hebbende dat de incidenten in de nacht van 27 op 28 juni 1998, mede uit de hand zijn gelopen door hoog opgelopen emoties, werd besloten de heer en mevrouw K. uit te nodigen voor verhoor op het politiebureau.

Hiertoe werd in eerste instantie door mij N. telefonisch contact opgenomen met de heer K. om een afspraak te maken voor dit verhoor. De heer K. reageerde meteen "emotioneel" en moest de telefoon aan zijn echtgenote overgeven. Ik nodigde haar uit om beiden een verklaring af te leggen op het politiebureau. Mevr. K. wilde daar toen niet op ingaan. Later belde de heer K. terug en sprak met een dienstdoende politieman. De heer K. deelde mede geen onderzoek te willen dat werd verricht door de politie B.. Hij wilde eerst contact opnemen met een officier van justitie.

Vervolgens werd besloten om de heer en mevrouw K. een schriftelijke uitnodiging te sturen voor verhoor. Zij werden uitgenodigd (bij brief van 15 juli 1998; N.o.) op 23 juli 1998 om 09.00 (heer K.) en 11.00 uur (mevr. K.) voor verhoor in verband met een openlijke geweldpleging te verschijnen op het politiebureau te B. Betrokkenen verschenen NIET voor verhoor op genoemde tijden.

Op 22 juli 1998 werd een brief van de heer K. ontvangen op het politiebureau te B.. Hierin gaf de heer K. aan dat hij (vooralsnog) geen gehoor kon geven aan de uitnodiging van verhoor zoals hierboven vermeld. Als redenen geeft hij o.a. aan dat een onderzoek de competentie van een hoger echelon van neutrale onderzoekers vergt.

Tevens is er volgens de heer K. een reële kans dat een verhoor op het politiebureau zal leiden tot een ernstige, mogelijk fatale hartritmestoring. Hij geeft aan dat er aangepaste condities voor een verhoor moeten worden geschapen (wordt hierbij opgemerkt dat deze brief op de dag van het geplande verhoor 23 juli 1998, onder ogen van verbalisanten kwam).

TELEFONISCH CONTACT IVM VERHOOR:

Door mij verbalisant R. tevens teamchef van de politie B. werd die dag, 23 juli 1998, omstreeks 13.15 uur telefonisch contact opgenomen met mevr. K. Ik, R. stelde haar toen voor het verhoor door mij en verbalisant N. bij haar in de woning te laten plaats vinden.

Ik, R., deelde haar mede dat ik tevens een onderhoud met haar en haar man wilde in verband met een klacht die zij hadden ingediend over het niet bereikbaar zijn van de politie.

Mevrouw K. wenste hier echter niet aan mee te werken. Zij was bang dat haar man zich zou opwinden en daardoor het gevaar voor een hartritmestoring dan wel hartaanval liep. Ook had zij geen vertrouwen in een onderzoek ingesteld door de politie B.. Ook op de vraag of mevr. K. dan alleen naar het bureau wilde komen om een verklaring af te leggen over de gebeurtenissen in de nacht van 27 op 28 juni 1998 wenste zij niet mee te werken.

Enige tijd daarna zocht de heer K. weer telefonisch contact en gaf door dat hij inmiddels van gedachten was veranderd en bereid was om bij hem thuis een verklaring af te leggen als hij daarbij ook de voorgeschiedenis mocht vermelden.

I.v.m. de werkdruk in het politieteam B. kon op korte termijn geen nieuwe afspraak worden gemaakt voor verhoor.

Begin oktober 1998 werd door mij N. opnieuw telefonisch contact opgenomen met mevr. K. Ik stelde haar voor om zelf met haar man een verklaring op te stellen over de incidenten in de nacht van 27 op 28 juni 1998. Dit mede gezien het tijdsverloop tussen deze incidenten en het verhoor en de gezondheidstoestand van haar man.

Ik deelde haar tevens mede dat zij en haar man als "verdachten" ingevolge artikel 27 Strafvordering zouden worden opgenomen in een op te maken proces-verbaal en dat zij beiden derhalve niet verplicht waren een verklaring af te leggen.

Zij zou dit met haar man bespreken.

Even later belde heer K. terug en deelde mede reeds doende te zijn met zijn ervaringen op papier te zetten. Hij had inmiddels een schrijven gericht aan Minister Korthals van Justitie en wilde de reactie daarop nog even afwachten. Daarna was hij bereid zijn verklaring en van zijn vrouw aan ons ter hand te stellen."

9. Op 9 augustus 1998 schreef verzoekster een brief aan officier van justitie T. te 's-Hertogenbosch, met als bijlage de onder A.2. genoemde dreigmail. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Omdat mij en mijn gezin geen recht wordt gedaan, vraag ik u dringend om een onderhoud en om een mogelijkheid bij u een proces-verbaal te laten opmaken.

In de nacht van 27 op 28 juni (1998; N.o.) ben ik door een groep jongeren mijn bed uit gepest en vervolgens door een volwassen man op eigen terrein afgeranseld. Dit gebeurde na voorafgaande intimidaties (zie bijlage) (dreigmail; N.o.).

B en W en de politie in B. spelen met mijn gezin een gevaarlijk spel. Zij willen ons ook de mond snoeren.

De maatschappelijke verwevenheden in B. blokkeren mij om proces-verbaal op te laten maken bij de B.se politie en hen het nodige te vertellen."

10. Bij brief van 12 augustus 1998 reageerde parketsecretaris A., namens de officier van justitie, op verzoeksters brief van 9 augustus 1998. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Uit door de politie te B. verstrekte gegevens is mij gebleken dat van het in de nacht van 27 en 28 juni jl. plaatsgevonden hebbend incident proces-verbaal wordt opgemaakt. Dit proces-verbaal zal naar verwachting een dezer dagen naar mijn parket worden opgezonden. Naar ik van de politie heb begrepen is uw echtgenoot daarin als verdachte aangemerkt. Na binnenkomst van het proces-verbaal zal door mij worden bezien of strafrechtelijke vervolging geïndiceerd is. Voordien zie ik geen aanleiding ter zake met u een gesprek te voeren.

Uw opmerking dat de politie u de mond wil snoeren mist elke grond.

Indien u proces-verbaal wilt laten opmaken kunt u dat laten doen bij de politie te B.. Door de politie te B. zal wanneer daarvoor voldoende indicatie is altijd nader onderzoek worden ingesteld."

11. Op 19 augustus 1998 stuurden verzoekers opnieuw een brief aan officier van justitie T. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Uit zorg voor de veiligheid van haar gezin en omwille van goed recht vroeg mijn vrouw u dringend om een persoonlijk onderhoud in haar brief van 9 augustus 1998. Namens u gaf uw secretaris hierop een negatief antwoord per brief van 12 augustus 1998.

Ter zake van dit antwoord moet ik u helaas meedelen dat de B.se politie, aanvankelijk, wel degelijk bepaalde oorzakelijkheden bij een verhoor over de incidenten op 26/27/28 juni buiten beschouwing wilde laten. Dit belemmerde ons, tot voor kort, mee te werken aan hun onderzoek en daardoor konden wij de naar ons gezin uitgaande agressie niet belichten. Ook heeft de politie, aanvankelijk, op mijn vrouw grote pressie uitgeoefend om geen proces verbaal van mishandeling te laten opmaken. Thans heerst een invers beeld van de incidenten.

Voorafgaande schriftelijke intimidatie van mijn gezin duidt op een vooropgezet plan om ons gezin te terroriseren en ons, in samenhang daarmee, in justitiële verlegenheid te brengen. Daaraan lijkt nu uitvoering te worden gegeven. De agressiviteit, omgeven door velerlei pesterijen, is overduidelijk een reactie op een recente, de hockey-club M. onwelgevallige, uitspraak van de Raad van State aangaande de beteugeling van ernstige (geluids)overlast. Ons gezin had zich als belanghebbende geprofileerd in de bodemprocedure die tot die uitspraak leidde*. (* Dit was het sluitstuk van een procedure, in gang gezet middels een door ons gecoördineerd protest van meer dan 100 buurtbewoners tegen zeer ernstige (geluids)overlast van M. In meerdere agressieve e-mails leggen M.-leden/fans zelf de relatie tussen genoemde incidenten en onze inspanningen om de overlast te reguleren.) Nieuwe intimidaties voorspellen nog verdergaande agressie. Mijn gezin leeft nu met de vrees voor een herhaling van een soort "Oosterpark-rellen", omdat binnen genoemde club, met uitstraling naar hun gasten, klaarblijkelijk sprake was en is van een hetze tegen ons gezin.

(...)

Graag geef ik u ter overweging alsnog mijn vrouw en mij uit te nodigen voor een persoonlijk onderhoud. Wij hebben uw hulp écht nodig."

12. Bij brief van 26 augustus 1998 reageerde officier van justitie T. onder meer als volgt:

In reactie op uw bovenaangehaalde brief bericht ik u geen aanleiding te zien u uit te nodigen voor een persoonlijk onderhoud.

Bij de namens mij aan uw echtgenote gezonden brief van 12 augustus jl. heb ik u reeds laten weten vooralsnog geen aanleiding te zien te komen tot een gesprek. Uw brief heeft mijn standpunt niet gewijzigd."

13. Op 6 september 1998 zonden verzoekers officier van justitie T. een reactie op de brief van 26 augustus 1998. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Uw antwoord in uw bovengenoemde brief verontrust mijn gezin in hoge mate, doch wellicht ten onrechte.

Daarom neem ik de vrijheid u te verzoeken mij mee te delen of uw antwoord impliceert dat u ons gezin onder de gegeven omstandigheden geen hulp kunt of zult bieden.

Wellicht ook wilt u aanreiken dat u, evenals wij, een neutraal onderzoek door een hoger echelon prefereert.

Dienaangaande kan ik u meedelen dat mijn gezin zich in toenemende mate genoodzaakt voelt om zich met een onderbouwde hulpvraag tot de verantwoordelijke Minister te wenden."

14. Bij brief van 18 september 1998 wendden verzoekers zich tot de Minister van Justitie. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Omdat ons gezin, in een situatie van intimidatie en geweld in reactie op de uitoefening van onze burgerlijke bevoegdheden, onheus wordt bejegend door politie, officier van justitie, college van B&W en de burgemeester en ook onvoldoende gehoor vindt bij de Commissaris van de Koningin en de gemeenteraad, wenden wij ons ten laatste tot u. Wij mogen u er op wijzen dat wij het onderstaande redelijk wel kunnen onderbouwen met documenten.

(...)

Zo'n acht jaar geleden heeft ons gezin het aangedurfd zich te profileren in procedures in het kader van de wet milieubeheer, teneinde ernstige overlast, voornamelijk voortvloeiend uit misbruik van elektronische geluidsapparatuur, drankmisbruik en misdragingen vanuit de kantine van een plaatselijke hockeyclub, te reguleren. Deze procedures, die in gang werden gezet door een door ons gecoördineerd protest van meer dan 100 buurtbewoners, resulteerden onlangs in een, de hockeyclub onwelgevallige, uitspraak van de Raad van State in een bodemprocedure.

Reeds vanaf de aanvang van de procedures werd ons gezin in toenemende mate slachtoffer van intimidaties. Eveneens werd duidelijk dat mijn gezin dienaangaande niet hoefde te rekenen op bescherming door de plaatselijke overheid of politie.

(...)

Na voornoemde uitspraak in de bodemprocedure dit voorjaar ontvingen wij een schriftelijke intimidatie, waarvan bijgaand een kopie. Deze intimidatie duidt er op dat een criminele kern gerelateerd aan de hockeyclub ons gezin zal molesteren en ons in samenhang daarmee in justitiële problemen zal brengen. Er werden "voortekenen" van naderend geweld in onze tuin geplaatst. Kort daarna volgde een weekend dat werd gekenmerkt door een ware geluidsterreur gedurende meerdere dagen en nachten, er werd voor ons huis gescandeerd en er werden vernielingen aangericht in onze tuin.

(...)

De volgende nacht werden we door een groepje dronken jongeren het bed en huis uitgepest en werd het gezicht van mijn vrouw bont en blauw geslagen. Overduidelijk was dit een uitvloeisel van een ware hetze binnen genoemde club.

De aantijgingen jegens ons gezin waren na deze ongeregeldheden niet van de lucht. Zo sterk zelfs dat de politie mijn vrouw onder stevige druk zette om vooral geen aangifte van mishandeling te doen. Ons werd tot nu toe (d.i. bijna 3 maanden later) geen redelijke gelegenheid geboden ons verhaal te doen of proces verbaal te doen opmaken. Aanvankelijk vanwege voornoemde druk, later omdat de politie de overlastproblematiek buiten beschouwing wilde laten en thans omdat de politie de belofte om een afspraak te maken (om ons vanwege gezondheidsklachten thuis te horen) gewoon niet nakomt. Een verzoek om een nader onderhoud met de officier van justitie werd niet gehonoreerd, de Commissaris van de Koningin zegt niet verantwoordelijk te zijn, B&W, burgemeester en gemeenteraad gaan niet in op de problematiek. Onze verzoeken om een neutraal hoger echelon onderzoek werden tot nu toe door geen van de partijen gehonoreerd. Ondertussen gaan de intimidaties gewoon door.

(...)

Wij vragen daarom om uw beschermende bemiddeling, om een neutraal en competent onderzoek van het bovenstaande en om een mogelijkheid om in alle vrijheid proces verbaal van mishandeling en andere strafbare feiten te kunnen laten opmaken."

15. Op 16 oktober 1998 zonden verzoekers het regionale politiekorps Brabant-Noord een schriftelijke verklaring met betrekking tot ongeregeldheden in het weekend van 26, 27 en 28 juni 1998. In deze verklaring staat onder meer het volgende vermeld:

"Zo'n zeven jaar geleden heeft ons gezin het aangedurfd zich te profileren in procedures in het kader van de wet milieubeheer, teneinde ernstige overlast, (...) te reguleren. (...) Deze procedures, die in gang werden gezet door een door ons gecoördineerd protest van meer dan 100 buurtbewoners, resulteerden op 17 februari 1998 in een, de hockeyclub onwelgevallige, uitspraak van de Raad van State in een bodemprocedure.

Reeds vanaf de aanvang van de procedures werd ons gezin slachtoffer van intimidaties. (…)

Op 30 april 1998 ontvingen wij van de "M.-fighters" een schriftelijke intimidatie.

(…)

Gedurende de maand mei 1998 zwol langzaam maar zeker de overlast weer aan, met o.a. extra hard omroepen en muziek.

(…)

Op 17 juni 1998 volgde nog een e-mail waarin, in reactie op onze internetpublicatie, gesteld werd dat er "verrekkes goeie feesten" moesten komen (…), welke mail door mij beleefd werd beantwoord (…).

Na voornoemde intimidaties en de weer aanzwellende overlast volgde het weekend van 26/27/28 juni 1998 dat werd gekenmerkt door een ware geluidsterreur gedurende meerdere dagen en nachten.

(…)

Van vrijdag op zaterdag werd op enkele honderden meters afstand van ons huis (...) tot ca 2.30 uur 's nachts in de buitenlucht, tijdens een examenfeest, in een tent op de openbare weg, elektronisch versterkte muziek geproduceerd.

(...)

Vervolgens scandeerden vertrekkende dronken jongeren echter tot ca 3.30 uur voor onze woning en werden vernielingen aangericht in de achter onze woning liggende groententuin.

(…)

De incidenten op 28 juni 1998 in het bijzonder

Wij lagen op bed, toen even na 2.00 uur 's nachts, het was inmiddels zondag, de M.-kantine leegliep en een 3-tal kennelijk aangeschoten jongeren of jong volwassenen met de fiets ons terrein opkwam, richting groententuin. (...) Wakker geschrokken door het geknerp van grind, verdreven wij ze door uit het slaapkamerraam te schreeuwen. (...) Toen mijn vrouw, slechts gekleed in een nachtjapon, en ik (...) daarop naar buiten gingen om onze woning te bewaken, zagen we nog juist hoe twee van de drie richting D.-bos afdraaiden, de derde was of eerder afgedraaid of op de (…) elders ingeslagen (...). Hierna dienden zich echter opnieuw drie, klaarblijkelijk dronken, jongeren aan die met ons "in discussie" wilden over het voorafgaande en weigerden onze oprit te verlaten en hun weg te vervolgen.

(...)

Op dat moment kwam nu echter ook een volwassen man (naar ons later zou blijken de heer W.) met zijn handen diep in zijn zakken, in onze richting gelopen met daar achter aan een tenger meisje van een jaar of 16/17, dat alsmaar riep "papa niet slaan, papa niet slaan". (…)

Daarop draaide W. zich plotseling om en, tot ieders ontzetting, sloeg hij mijn vrouw met gebalde vuisten, afwisselend met zijn linker en rechter vuist, herhaaldelijk in haar gezicht. (...)

Terwijl mijn vrouw op de grond lag en overeind wilde komen schopte hij, met zijn rechtervoet, in de richting van haar gezicht. Mijn vrouw weerde die trap af door haar linkerbovenarm voor haar gezicht te plaatsen en werd daarbij geraakt aan die arm (...).

Toen mijn vrouw was opgestaan sloeg W. haar opnieuw. Daarbij dook mijn vrouw in op het lichaam van W. (...) In een poging tot zelfverdediging probeerde zij hem in zijn buikvel te bijten (...). Telkens wanneer zij van de heer W. wilde wijken stompte hij haar in het gezicht. (...)

Daarop vertrok het vijftal en trokken wij ons terug in huis.

(…)

Nadat wij over de eerste schrik en pijn heen waren, belde mijn vrouw de politie. (Uit het gesprek bleek dat W. dat even tevoren ook al had gedaan). De heer W. kreeg (de als eerste bij hen aangekomen politie) mee in zijn voorstel om tégen óns proces-verbaal op te maken, mocht mijn vrouw aangifte doen van mishandeling. De politie zette vervolgens mijn vrouw onder stevige druk om vooral geen proces-verbaal op te maken van mishandeling. Ons werd voorzegd dat anders, hoe dan ook, vooraleerst de andere partij in de gelegenheid zou worden gesteld proces-verbaal tégen ons op te maken. Wij zouden dan, dreigden de agenten, hoe dan ook worden aangemerkt als verdachten en omdat de anderen met vijven hetzelfde zouden verklaren, zouden ze dus altijd gelijk krijgen. Tot onze verbazing en ontzetting voerden de agenten daarbij in uitermate suggestieve bewoordingen op dat de jongeren een "ijzeren staaf of zoiets" zouden hebben "gezien", dat een van de jongens verklaarde dat hij "pijn" had en dat wij daarom dus zonder meer "nat" zouden zijn.

(…)

De toon in deze zaak was dus al gezet. Mijn vrouw hield vol toch aangifte te willen doen, maar een van de agenten zei "ùh, ùh, ùh", maakte een heen en weergaande beweging met zijn wijsvinger en plaatste die vervolgens voor zijn mond. (Wij voelden ons behoorlijk onder druk gezet in het vooruitzicht van valse aangiften en stemden daarom in met het voorstel geheel tegen de zin van mijn vrouw). Daarop wilde ik de agenten de ontvangen dreig-e-mail (…) voorleggen, maar zij wilden daarvan niets weten. Ze wilden evenmin een kopie in ontvangst nemen. (Uit hun houding sprak een duidelijke vooringenomenheid tégen ons. Ze verweten ons dat wij die dag al een keer voor niets de politie hadden gebeld wegens geluidsoverlast. Er zouden echter later meerdere klachten over geluidsoverlast bij de gemeente binnenkomen, zodat die aantijging kan worden weerlegd). De agenten verklaarden: "Het is nu tien over drie en om drie uur zat onze dienst er al op" en vertrokken, nadat ze hadden verklaard dit slechts als een incident te zien.

(…)

De aantijgingen jegens ons gezin waren na deze ongeregeldheden niet van de lucht. Wij ontvingen een aantal beschuldigende e-mails van klaarblijkelijk M.-leden of M.-fans die allen een relatie legden tussen onze protesten tegen de geluidsoverlast van M. en de ongeregeldheden (…), welke mails door ons beleefd werden beantwoord met weerlegging van de beschuldigingen (…).

Ook na de incidenten deden zich nieuwe voortekenen van agressie tegen mijn gezin voor. Evenals na eerdere schriftelijke bedreiging door de "M.-fighters" werd in de nacht van 24 op 25 juli 1998 wéér demonstratief een "verkeersteken" in onze tuin geplaatst (…). Dit ging gepaard met een poging tot brandstichting (…) aan een kunstwerk in onze tuin. (…)

Ons werd tot nu toe (d.i. bijna 3 maanden later) geen redelijke gelegenheid geboden ons verhaal te doen of proces-verbaal te doen opmaken. Aanvankelijk vanwege voornoemde druk, later omdat de politie de overlastproblematiek buiten beschouwing wilde laten, weer later omdat de politie de belofte om een afspraak te maken (om ons vanwege gezondheidsklachten thuis te horen) gewoon niet nakwam. (Tijdens een telefonische oproep deelde de heer N. ons zelfs mee dat hij de geluidsterreur bij een verhoor buiten beschouwing wilde laten. De B.se politie wilde dus wel degelijk bepaalde oorzakelijkheden bij een verhoor over de incidenten op 26/27/28 juni buiten beschouwing laten (...). Het is volstrekt ongepast dat onze logische en legitieme reactie op de ons opgelegde belemmeringen door de politie wordt uitgelegd als onwil van onze kant om aan een onderzoek mee te werken).

(…)

Ondanks een nadere toelichting werden verzoeken om een nader onderhoud met de officier van justitie (…) botweg afgewezen (…) een laatste hulpvraag bleef onbeantwoord.

(…)

Om redenen van een falende rechtsorde wendde mijn gezin zich ten laatste tot de Minister van justitie (…). Thans willen wij diens antwoord afwachten.

Conclusie

Voorafgaande schriftelijke intimidatie van mijn gezin duidt op een vooropgezet plan om ons gezin te terroriseren en ons, in samenhang daarmee, in justitiële verlegenheid te brengen.

(...)

Bovenstaande problemen werden ons vooraf aangeduid door een criminele kern die zich "M.-fighters" noemt en die klaarblijkelijk zijn wortels vindt in de hockeyvereniging M. Ook werden "voortekenen van naderend onheil" in onze tuin geplaatst. De verwikkelingen duiden op uitvoering van een vooropgezet plan, om ons gezin een pak slaag te geven en daarna in justitiële verlegenheid te brengen. De justitiële aantijgingen sluiten ons inziens aan bij de gevestigde (en gevreesde) machten en krachten in B. die de problemen willen oplossen door vooral de klager over geluidsoverlast de mond te snoeren."

16. In het proces-verbaal (PL2120/98-020626) dat op 3 november 1998 door politieambtenaren N. en R. werd opgemaakt staat met betrekking tot de schriftelijke verklaring van verzoekers onder meer het volgende vermeld:

"Op of omstreeks 16 oktober 1998 werd een verklaring ontvangen, ondertekend door (verzoekers; N.o.) op 15 oktober 1998. (...) Hierin wordt uitgebreid ingegaan op de problematiek die (verzoekers; No.) ondervinden met hockeyvereniging M.

Verder worden de incidenten in het weekeinde van 26/27 en 28 juni 1998 omschreven.

Kortheidshalve wordt naar deze verklaring en bijlagen verwezen."

17. Bij brief van 20 januari 1999 reageerde de Minister van Justitie op verzoekers brief van 18 september 1998. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Uw brief van 18 december jl. (lees: september; N.o.) heb ik in goede orde ontvangen.

Uit uw brief plus bijlagen maak ik op dat u reeds geruime tijd een conflict heeft met de plaatselijke hockeyclub. U schrijft dat u sinds u gemeld heeft dat u geluidsoverlast ondervindt van de hockeyclub regelmatig geïntimideerd wordt door diverse personen en dat uw klachten aangaande de overlast en de intimidaties door de politie niet serieus worden genomen. De gebeurtenissen hebben volgens u geleid tot zowel gezondheidsproblemen als een verminderd woongenot. U vraagt mij nu om hulp.

Hoewel ik begrip heb voor de moeilijke situatie waarin u zich bevindt, moet ik u helaas berichten dat ik ter zake weinig voor u kan betekenen. Als Minister van Justitie houd ik mij in beginsel niet bezig met conflicten tussen burgers en/of instellingen.

Ik heb echter wel heden telefonisch contact opgenomen met de heer R., teamchef van de politie van uw woonplaats. Hij heeft mij verzekerd dat de klachten die u indient via de klachtenregeling van de politie, grondig zijn uitgezocht en dat aangiften van strafbare feiten van uw kant wel degelijk serieus zijn genomen.

De heer R. heeft mij bovendien verzekerd dat, indien er zich nieuwe klachten of problemen voordoen, de politie te B. deze beslist in behandeling zal nemen. Ik heb dan ook de hoop en de verwachting dat, indien zich onverhoopt nog problemen zullen voordoen in de toekomst, deze tot tevredenheid zullen worden opgelost."

18. Op 7 maart 1999 ontvingen verzoekers een e-mail waarin leden van M., met behulp van een reeks van scheldwoorden, aangaven het niet met verzoekers eens te zijn.

19. Op 5 oktober 1999 zonden verzoekers de Minister van Justitie de volgende brief:

"Uw brief van 20 januari 1999, in antwoord op onze brief van 18 september 1998, wekte bij ons het vertrouwen in een gewijzigde opstelling van de politie en justitie, waarbij ons gezin eindelijk recht zou worden gedaan. Mede naar aanleiding van uw interventie had de teamchef van de B.se politie, de heer R., bij ons thuis een gesprek.

Dit alles blijkt echter een onvoldoende zuiverend vermogen te hebben gehad. Daarom moet ik u helaas meedelen dat, in tegenstelling tot wat de teamchef u verzekerde, de B.se politie geen enkele aangifte onzerzijds heeft (kan hebben) onderzocht, omdat we nooit aangiften hebben gedaan, vanwege de door de politie opgeworpen belemmeringen en hun betrokkenheid. Het werd mijn vrouw, die conform voorafgaande intimidatie (…) op eigen erf werd afgeranseld, na uit bed te zijn gepest bij het uitgaan van een hockey kantine, o. a. niet toegestaan een relatie te leggen met hockey club M. Voor verdere omstandigheden verwijs ik kortheidshalve naar onze eerdere brief.

De teamchef had klaarblijkelijk reden u onjuist te informeren. Een aantal van zijn politiemensen blijkt namelijk lid van genoemde hockeyclub. Onze informatie geeft aan dat politiemensen van zijn team betrokken waren bij de stemmingsvorming rond de ongeregeldheden, bij onheuse processen verbaal en bij de afwikkeling naar de Officier van Justitie (OvJ) toe. Een B.se politiechef schamperde in een telefoongesprek, in het kader van onze eerdere hulpvraag aan u, dat zijn team tijdens een "gezellige" wekelijkse koffiepauze met de secretaris van de OvJ zélf wel uitmaakt welke processen verbaal in behandeling worden genomen en welke niet (...). Leden van hockeyclub M. hebben dus klaarblijkelijk mede beslist over de afhandeling én het wel of niet opstellen van processen verbaal. Kennelijk heeft de heer R. dit naar u toe willen toedekken. Genoemde secretaris is thans bevorderd tot OvJ en behandelt sedertdien deze zaak, die eerst onder een andere OvJ ressorteerde.

Niet alleen bij de politie, maar ook in Justitiële kringen van het arrondissement Den Bosch, bestaat een aantoonbare verwevenheid van belang met de hockeyclub. Op uw verzoek wil ik dat graag nader onderbouwen.

(...)

Graag wil ik u verzoeken een corrigerend zelfonderzoek bij de politie en justitie te stimuleren of, zo dat nodig mocht blijken, een hoger echelon onderzoek te entameren, niet alleen omwille van de veiligheid van mijn gezin, maar ook omwille van het maatschappelijk belang van een goede rechtsorde."

20. Bij brieven van 29 november 1999 en 4 december 1999 rappelleerden verzoekers de Minister van Justitie.

21. Bij brief van 5 januari 2000 berichtte het college van procureurs-generaal verzoekers dat hun brief van 5 oktober 1999 door de Minister van Justitie was doorgezonden aan het college en daar op 24 december 1999 was ontvangen. Het college had op zijn beurt de brief ter beantwoording doorgezonden aan de hoofdofficier van justitie C. te 's-Hertogenbosch.

22. Bij brief van 18 januari 2000 berichtte het college van procureurs-generaal verzoekers - in vervolg op de brief van 5 januari 2000 - dat hun brieven van 29 november 1999 en 4 december 1999 eveneens door de Minister van Justitie waren doorgezonden aan het college en daar op 10 januari 2000 waren ontvangen. Ook deze brieven waren door het college doorgezonden aan de hoofdofficier van justitie C. te 's-Hertogenbosch.

23. Bij brief van 24 januari 2000 schreef hoofdofficier van justitie C. aan de korpschef van het regionale politiekorps Brabant-Noord onder meer het volgende:

"Bij brief van 18 september 1998 hebben klagers de Minister van Justitie verzocht om hulp/bemiddeling in het conflict met de plaatselijke hockeyclub M. waarin zij verwikkeld waren/zijn. Klagers zouden reeds geruime tijd geluidsoverlast van deze hockeyclub ondervinden. Tevens zou sprake zijn van intimidaties die de politie in B. niet serieus zou nemen.

In zijn antwoordbrief d.d. 20 januari 1999 geeft de Minister van Justitie aan dat naar aanleiding van de brief van klagers contact is opgenomen met de politie te B.. Volgens de teamchef, de heer R., zouden de klachten wél onderzocht zijn en zou men de aangiften van klagers wel degelijk serieus genomen hebben.

In hun brief van 5 oktober 1999 hebben klagers de Minister van Justitie wederom over dezelfde kwestie geschreven. Klagers zijn van mening dat de heer R. de Minister onjuist geïnformeerd zou hebben. Een aantal van 'zijn' politiemensen zou lid zijn van de bewuste hockeyclub en op de een of andere manier betrokken zijn geweest bij de ongeregeldheden. De politie zou de aangiften nooit onderzocht hebben en klagers juist tot het doen van aangifte belemmerd hebben. Zowel bij politie als justitie zou er een aantoonbare verwevenheid met het belang van de hockeyclub bestaan.

Het College van Procureurs-generaal heeft mij bij brief van 5 januari jongstleden verzocht om de klachten, voorzover het justitie betreft, in behandeling te nemen.

Voor wat betreft de klachten over de politie, verzoek ik u deze conform de voor uw korps geldende klachtenregeling in behandeling te nemen en mij zo spoedig mogelijk over de uitkomsten van dit onderzoek te berichten."

24. Op 1 februari 2000 berichtte hoofdofficier van justitie C. het college van procureurs-generaal onder meer het volgende:

"Hierbij bevestig ik de ontvangst van uw brieven d.d. 5 januari en 18 januari jongstleden waarin u mij verzoekt de klachten van de heer en mevrouw K. in behandeling te nemen.

Ik kan u berichten dat de klacht gericht tegen de officier van justitie reeds in behandeling genomen is. Voor wat betreft de klachten over de politie heb ik de korpschef van de regiopolitie Brabant-Noord bij brief van 24 januari jongstleden verzocht, om deze conform de voor dat korps geldende klachtenregeling te onderzoeken."

Een kopie van deze brief werd op 1 februari 2000 aan verzoekers gezonden.

25. Bij brief van 8 februari 2000 liet de korpschef van de regiopolitie Brabant-Noord verzoekers onder meer weten dat het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch de politie had verzocht om hun klachtschrijven van 5 oktober 1999 in behandeling te nemen. De korpschef deelde mee dat hij in verband met de objectiviteit Bureau interne zaken had verzocht een onderzoek in te stellen.

26. Op 1 maart 2000 verklaarde de politierechter bewezen dat verzoekster zich in de nacht van 27 op 28 juni 1998 had schuldig gemaakt aan mishandeling, en legde haar een voorwaardelijke boete op van ƒ 500,-. In de overwegingen die tot deze beslissing hebben geleid staat onder meer het volgende vermeld:

"De op te leggen straf.

Bij de beslissing over de straf die aan de verdachte dient te worden opgelegd heeft de politierechter gelet op

a. de aard van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan.

b. de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.

Daarbij zijn de volgende omstandigheden ten bezware van verdachte gebleken:

Vaststaat dat verdachte met een hard voorwerp 2 personen heeft geslagen. Anderzijds is mede ter zitting heel duidelijk gebleken van de traumatische impact die dit incident - in een reeks van meerdere incidenten - tussen verdachte en haar familie en andere personen in B. heeft gehad en hoezeer dit haar en haar echtgenoot heeft getekend. Daarbij valt geenszins uit te sluiten dat de klachten die verdachte en haar echtgenoot tegen M. hebben ingediend op zichzelf anders behandeld hadden kunnen worden door de lagere overheden dan deze gedaan hebben, waardoor ook deze traumatische ervaringen voor verdachte en haar echtgenoot konden ontstaan. Gelet hierop behoort een straf - die wel dient te volgen - dan ook slechts geheel voorwaardelijk te zijn."

27. Het door Bureau interne zaken van de politie Brabant-Noord ingestelde onderzoek resulteerde in een rapportage van 30 maart 2000 van hoofdinspecteur van politie Sc.

In deze rapportage staat onder meer het volgende vermeld:

"Op 7 februari 2000, kreeg ik: Sc., hoofdinspecteur van politie, werkzaam bij het Bureau Interne Zaken van de politieregio Brabant-Noord, de opdracht van de korpschef in de politieregio Brabant-Noord om een oriënterend feitenonderzoek in te stellen naar aanleiding van een binnengekomen klacht van de heer en mevrouw K., wonende te B. (…).

Een kopie van het klachtdossier (…) werd mij hierbij ter hand gesteld.

In dit dossier trof ik een aantal brieven met bijlagen aan en uit deze stukken bleek mij dat de klachten, met betrekking tot de politie als het volgt zijn samen te vatten:

Overzicht klachten.

Uit de brief aan de Minister van Justitie d.d. 18-09-1998.

● onheuse bejegening door de politie, de officier van justitie, het college van burgemeester en wethouders, en de burgemeester en onvoldoende gehoord door de commissaris der koningin en de gemeenteraad.

● als slachtoffer van intimidaties hoefde het gezin niet te rekenen op bescherming van de plaatselijke overheid of de politie.

(...)

● de volgende nacht werd het gezicht van mevr. K. bont en blauw geslagen.

● de politie heeft mevrouw stevig onder druk gezet om vooral geen aangifte van mishandeling te doen.

● ook nu (bijna 3 maanden later) is geen redelijke gelegenheid geboden om ons verhaal te doen of proces-verbaal op te doen maken. Aanvankelijk vanwege voornoemde druk, later omdat de politie de overlastproblematiek buiten beschouwing wilde laten en thans omdat de politie de belofte om een afspraak te maken (om ons thuis te horen vanwege gezondheidsklachten) gewoon niet nakomt.

Uit de brief aan Minister van Justitie d.d. 05-10-1999.

● in tegenstelling tot hetgeen de teamchef van de politie in B. aan de Minister van Justitie heeft verzekerd, kan de B.se politie geen enkele aangifte onzerzijds hebben onderzocht omdat wij nooit aangiften hebben gedaan, vanwege de door de politie opgeworpen belemmeringen en haar betrokkenheid.

Uit de brief aan het Arrondissementsparket d.d. 29-11-1999 (bezwaar tegen dagvaarding) in afschrift aan de Minister van Justitie.

(...)

● de politie wilde geen notitie nemen van een dreigmail ondanks herhaaldelijk aandringen.

Uit de brief aan de Minister van Justitie d.d. 04-12-1999.

(...)

Klachten tegen andere overheidsinstanties

(...), buiten beschouwing gelaten.

Onderzoek naar de herkomst van de "dreigmail"

De mogelijkheden om de herkomst (verzender) van de door de heer K. ontvangen "dreigmail" te achterhalen werd door mij op 3 februari 2000 besproken met L., computerdeskundige bij de dienst centrale recherche van de politieregio Brabant-Noord.

Ik faxte hem op die datum tevens een exemplaar van de complete mail.

Hij liet mij op 4 februari 2000 weten dat hij, op grond van de beschikbare gegevens en gelet op de tijd die inmiddels verstreken was, niet in staat was om de afzender te achterhalen.

Tijdens mijn gesprek met de familie K. op 6 maart 2000, overhandigde de heer K. mij twee stukken, aan de hand waarvan het, naar zijn mening, misschien mogelijk was om de afzender alsnog te achterhalen.

Deze stukken zijn door mij op 7 maart 2000 per fax verzonden aan de computerdeskundige van de dienst centrale recherche, met het verzoek een nader onderzoek in te stellen.

Nader onderzoek naar de analyse vervaardigd door de heer K.

De door de heer K. vervaardigde analyse van deze mail heb ik op 8 februari 2000 voor nader onderzoek gezonden aan het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk. De op schrift gestelde conclusies van dit onderzoek zijn niet voor 15 april 2000 te verwachten, zodat ik voorlopig heb volstaan met het noteren van een zeer beknopte voorlopige conclusie. Deze is als bijlage bij dit rapport gevoegd.

Zodra de op schrift gestelde conclusie ontvangen is, zal deze worden nagezonden.

Nader klachtenonderzoek.

Naar aanleiding van de klachten sprak ik op donderdag 24 februari 2000, vanaf 13.30 uur in het districtsbureau van politie te B. met: R., hoofdinspecteur van politie werkzaam als teamchef binnen het team B. van de politieregio Brabant-Noord. Desgevraagd verklaarde hij mij het volgende:

"Ik ben volledig op de hoogte van de bemoeienissen die de politie binnen het team B. heeft gehad met de familie K. en de verwikkelingen daaromtrent. De klachten van de familie K. zijn mij bekend en ik kan u daar het volgende over vertellen.

Ik ben er absoluut van overtuigd dat politiemensen van het team B. de familie K. nimmer onheus bejegend hebben en dat het gezin, voor wat betreft politiebescherming, altijd een beroep heeft kunnen doen op ons. De buurtcoördinator brigadier Cl. heeft een bezoek gebracht aan de familie K. op 21 juni 1994, naar aanleiding van klachten over geluidsoverlast van de hockeyclub M., de voetbalclub Y en de paardensportvereniging. Daarbij heeft hij gezegd dat de politie niet meer ingezet zou worden na iedere melding van geluidsoverlast, veroorzaakt door M. maar dat de melding wel in een vrije mutatie zou worden vastgelegd.

Hij heeft dit gezegd omdat de geluidsoverlast in veel gevallen bij aankomst van de politie alweer voorbij was en omdat de politie niet over middelen beschikt om geluid te meten. Overigens is de gemeente de handhavende instantie het gaat om de wet Milieubeheer. Hij heeft daarbij opgemerkt dat bij langdurige ergerlijke overlast wel politie-inzet zou volgen. Daarna heeft hij in het Bedrijfsprocessensysteem (BPS) een zogenaamde "afspraak op locatie" gemaakt, zodat alle medewerkers binnen ons district maar ook de collega's van de regionale meldkamer op de hoogte waren van de te volgen koers. De klacht van de familie K. over de onbereikbaarheid van de politie in een nacht, kort na 30 april 1998, is reeds via de geldende klachtenregeling afgehandeld.

Bij brief van 18 augustus 1998 heeft de plaatsvervangend korpschef Ka., de familie K. bevestigd dat de klacht was afgedaan.

In de nacht van 27 op 28 juni 1999 vond een vechtpartij plaats op de oprit van de woning van de familie K., waarbij leden van de familie en anderen betrokken waren.

Door de collega's is in eerste instantie bemiddelend opgetreden omdat geen der betrokken partijen op dat moment aangifte deed van gepleegde strafbare feiten.

Daarom is toen volstaan met het vastleggen van de bevindingen in het BPS. Ik weet dat de behandelende collega's in een gesprek met de familie K. gezegd hebben dat er waarschijnlijk ook tegen hen aangifte gedaan zou worden wanneer zij aangifte zouden doen. Dit was de realiteit van dat moment, niet meer en niet minder en ik vind dat iets anders dan iemand "onder druk zetten" om geen aangifte te doen.

Op 7 juli 1999 deed één persoon toch nog aangifte van mishandeling, waarna een onderzoek is opgestart. Om duidelijkheid te krijgen werden een groot aantal personen gehoord. Uit deze verklaringen kwamen de heer K. en zijn vrouw als verdachten naar voren.

Omdat wij bekend waren met de gezondheidstoestand van de heer K. is er besloten om niet tot aanhouding over te gaan, maar om de heer en mevrouw K. op 23 juli 1998 uit te nodigen aan het bureau voor het afleggen van een verklaring. Op 22 juli 1998 ontvingen wij echter een brief van de heer K., waarin deze stelde voorlopig geen gehoor te kunnen geven aan de uitnodiging. Als redenen gaf hij op dat dit onderzoek de competentie van een hoger echelon van neutrale onderzoekers vergde en dat er in verband met zijn gezondheidstoestand aangepaste condities voor zijn verhoor dienden te worden geschapen.

Ik heb hierna op 23 juni (moet zijn: juli; N.o.) 1998 omstreeks 13.15 uur telefonisch contact opgenomen met de familie K. waarbij ik mevrouw K. aan de lijn kreeg. Ik heb haar toen voorgesteld dat ik, samen met collega N. naar haar woning zou komen en dat wij daar verklaringen zouden opnemen van haar en haar man. Ik deelde haar daarbij tevens mede dat ik een gesprek met haar en haar man wilde hebben inzake een door hen ingediende klacht terzake de onbereikbaarheid van de politie. Mevrouw K. deelde mij toen mede dat zij daaraan niet mee wenste te werken, omdat zij bang was voor het hart van haar man. Ook wenste zij niet alleen naar het bureau te komen. Enige tijd later zocht de heer K. contact met ons en gaf aan dat hij van gedachten was veranderd en dat de politie bij hem thuis welkom was voor het opnemen van een verklaring, wanneer hij daarbij ook de voorgeschiedenis mocht vertellen. Omdat er op dat moment door een hoge werkdruk niet direct een afspraak gemaakt kon worden werd de zaak naar achteren geschoven. Begin oktober 1998 nam collega N. van mijn team telefonisch contact op met mevrouw K. Hij heeft haar toen voorgesteld dat zij en haar man hun verklaring op papier zouden zetten en ons toe zouden zenden. Hij heeft daarbij aangegeven dat zij beiden als verdachten in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering waren aangemerkt en dat zij dus niet verplicht waren om een verklaring af te leggen.

Mevrouw K. wilde dit met haar man bespreken. Deze deelde ons even later mede dat hij bezig was om zijn ervaringen op papier te zetten, maar dat hij even wilde wachten op de reactie van Minister Korthals van Justitie.

Omstreeks 16 oktober 1998 ontvingen wij een op schriftelijke verklaring, ondertekend door de heer en mevrouw K. op 15 oktober 1998. De verklaring telde 12 bladzijden en had 47 bijlagen. Deze zijn aan het proces-verbaal toegevoegd.

Tijdens het telefoongesprek met een ambtenaar van het Ministerie van BZK, die mij belde vanwege de aldaar ontvangen brief van de heer K. heb ik gezegd dat de politie in B. wel degelijk serieus reageerde op aangiften en klachten van de familie K. Ik doelde daarmee niet specifiek op het voorval in juni 1998 maar meer in zijn algemeen. Zo is er aangifte gedaan van een inbraak in hun woning en zijn er door hen meldingen gedaan terzake een gepleegd milieudelict en de vernieling van een kunstwerk in hun tuin. Deze zaken zijn gewoon opgenomen en afgewerkt.

Naar aanleiding van een interne mail van onze medewerkster publieksservice, die de heer K. aan de telefoon had gehad, heb ik een afspraak gemaakt met de heer K. en ben ik bij hem op bezoek geweest.

Het zou kunnen zijn dat ik in een gesprek met de heer K. gezegd heb dat het "best wel zo zou kunnen zijn" dat politiemensen van het team B. lid zijn van M. Het is een vereniging waar iedereen lid van kan worden.

Inmiddels heb ik navraag gedaan en niet één van de medewerkers van het politieteam B. is lid van M. Wel is een zoontje van een collega en een zoontje van een medewerkster bij het teamsecretariaat lid van M. Tevens is collega Wi. van de districtsrecherche lid van deze hockeyclub.

Ik herinner mij dat de heer K. mij toen ook een mailbericht heeft laten lezen, opgesteld door de M.-fighters. Ik denk dat ik daar toen, naar de mening van de heer K., onvoldoende aandacht heb besteed, omdat ik van mening ben dat het bericht geen bedreiging in de zin van het Wetboek van Strafrecht inhoudt.

De keuze van de in behandeling te nemen strafzaken vindt plaats tijdens het zogenaamde "filteroverleg", dat periodiek wordt gehouden door een Chef Operationele Zaken binnen het team, samen met een parketsecretaris van het Openbaar Ministerie. Dit was eerst A. en dat is nu Pe. Hierbij zal best wel een kop koffie gedronken worden, maar het is beslist geen "gezellige koffiepauze" waarbij het team zelf wel uitmaakt welke zaken wel en welke zaken niet in behandeling worden genomen. Indien de heer K. dit zo begrepen heeft, dan is dat beslist een verkeerd beeld van de werkelijke gang van zaken.

(...)

Dan nog een opmerking over de analyse die de heer K. van de door hem ontvangen mail heeft gemaakt. Hij stelt dat de naam van de afzender met "aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid" is afgeleid van de naam van N., een collega uit het team B.. Hij onderbouwt dat mede aan de hand van een passage uit het opgemaakte proces-verbaal. Als je dat goed bekijkt dan blijkt dat de bewuste passage voorkomt in een verklaring van één der getuigen, die door N. is gehoord. Het is dus niet iets wat door N. is gesteld, maar door een getuige.

Ik ken N. als een zeer integer politieman en ik weet zeker dat hij nooit zo'n mail zou maken of zou verzenden.

Overigens weet ik dat N. destijds niet over een internetaansluiting beschikte. Ik geloof dat hij pas onlangs een aansluiting heeft genomen op internet. Overigens belde de heer K. mij ongeveer een maand geleden op en zei mij dat ik publicatie kon voorkomen, wanneer ik ervoor zou zorgen dat de dagvaarding werd ingetrokken.

Tot slot is het absoluut onjuist dat de politie betrokken zou zijn bij een opzet tot rancuneuze acties tegen het gezin K."

(...)

Op vrijdag 25 februari 2000 nam ik, rapporteur, telefonisch contact op met de familie K. Eerst heb ik kort gesproken met mevrouw K., aan wie ik de reden van mijn telefoontje uitlegde. Kort daarop kreeg ik de heer K. aan de lijn. Ook aan hem heb ik uitgelegd wie ik was en dat ik belde voor het maken van een afspraak om tot een gesprek te komen naar aanleiding van de klachten, die hij had ingediend bij de Minister van Justitie.

Bij die gelegenheid heb ik hem tevens medegedeeld dat ik zijn analyse van de "dreigmail" reeds voor nader onderzoek had doorgezonden naar het Nederlands Forensisch Instituut en dat ik inmiddels ook getracht had om de verzender van de betreffende mail te laten achterhalen.

Omdat de heer en mevrouw K. echter op 1 maart 2000 voor de politierechter in Den Bosch dienden te verschijnen en zij zich daartoe goed wilden voorbereiden, zijn we samen overeengekomen om het gesprek na die datum te laten plaatsvinden. De afspraak is toen gemaakt voor 6 maart 2000, om 13.30 uur in de woning van de familie K.

Op maandag 6 maart 2000, vanaf 13.30 uur, sprak ik rapporteur in hun woning te B. met de heer K. en mevrouw K., beiden wonende te (…) B., (…).

Dit gesprek heb ik met hen gezamenlijk, dus in elkaars aanwezigheid, gevoerd. Sommige delen van de verklaring zijn afgelegd door de heer K. en andere delen weer door mevrouw K., maar steeds in elkaars aanwezigheid, waarbij zij elkaars woorden zonodig bevestigden.

Nadat ik hen de reden van mijn komst had toegelicht en hen had uitgelegd dat ik alleen tot taak had om die onderdelen van hun klachten te onderzoeken die betrekking hadden op de politie, heb ik hen eerst de gelegenheid gegeven om hun visie op de feitelijke gebeurtenissen en de achtergronden die, naar hun mening, de aanleiding vormden tot deze gebeurtenissen, in grote lijnen weer te geven. Zij hebben hiervan nadrukkelijk gebruik gemaakt en deden dit mede aan de hand van een door henzelf opgebouwde uitgebreide documentatie.

Vervolgens heb ik hen het door mij samengestelde overzicht van hun klachten ter hand gesteld en verzocht dit door te lezen. Beiden verklaarden hierna akkoord te gaan met deze samenvatting. Vervolgens heb ik samen met hen deze samenvatting punt voor punt doorlopen en bij ieder punt tevens aangegeven wat de reactie hierop was van de teamchef van het B.se politieteam, de hoofdinspecteur R. In het kader van "hoor en wederhoor" verzocht ik hen daarop weer een toelichting, danwel een reactie te geven. Naar aanleiding hiervan verklaarde de heer K., hierin bijgestaan door mevrouw K., het volgende:

"Wanneer wij het hebben over onheuse bejegening van de zijde van de politie, dan bedoelen wij hiermee dat de politie ons, in de tijd dat wij de procedure voerden in het kader van de wet milieubeheer, naar ons gevoel onvoldoende bescherming bood.

Er was agressie die zich richtte tegen ons gezin, die bestond uit vernielingen maar óók uit schriftelijke bedreigingen. Vooral nadat de hockeyclub in het ongelijk was gesteld, ontvingen wij diverse e-mails die, naar onze beleving, behoorlijk bedreigend waren. De politie heeft daar nooit die aandacht aan besteed die wij ervan verwacht hadden. Met onheus bedoelen wij dan ook tenminste: "niet zoals het hoort".

In dat licht hebben wij ook de uitspraak van de heer Cl. gezien, toen deze bij ons thuis (in 1994; N.o.) vertelde dat de politie geen actie zou ondernemen naar aanleiding van onze klachten over overtreding van de milieuwet, in casu geluidsoverlast van de zijde van M. De reactie die de heer R. hierop geeft klopt voor 75%, maar ik kan me niet herinneren dat de heer Cl. tegen ons gezegd heeft dat wij bij langdurige, ergerlijke overlast van M. wel een beroep zouden kunnen doen op de politie.

Een andere politiebeambte, die ooit in het kader van een klacht bij ons aan de deur verscheen zei tegen mijn vrouw: "U bent overspannen, mevrouw." Een dergelijke opmerking werd ook geplaatst in een telefoongesprek met de heer N.

Ons vertrouwen in de klachtenafhandeling door de politie heeft hierdoor wel een knauw gekregen.

(...)

Met betrekking tot de gebeurtenissen op onze eigen grond, in de nacht van 27 op 28 juni 1998, wil ik zeggen dat ik wel degelijk vind dat de politie ons onder stevige druk zette om toch vooral geen aangifte te doen. Dit nadat zij, bij ons thuis, vooraleerst namens de andere partij dringend vroegen om alstublieft geen aangifte te doen. Het klopt dat zij bij ons thuis vervolgens hebben toegelicht hoe de gang van zaken zou zijn wanneer wij toch aangifte deden. Zij stelden daarbij dat, indien mijn vrouw aangifte zou doen, de tegenpartij eerst zou worden uitgenodigd om aangifte te doen, omdat die het eerst de melding zou hebben gedaan en dat enkelen daarvan zeiden een ijzeren pijp te hebben gezien en zeiden pijn te hebben dus zouden wij altijd "nat" zijn. Daarbij stelden de agenten dat, wanneer ik aangifte zou doen en onze kinderen zouden getuigen dat hun moeder was geslagen, onze zoon ook "nat" zou zijn, omdat hij ook zou hebben geslagen, waarop wij stelden dat hij zijn moeder op eigen erf had ontzet en dat dat heel wat anders was. Er werd door hen nadrukkelijk gezegd dat degene die het eerst aangifte deed als slachtoffer zou worden aangemerkt en de tegenpartij alsdan altijd als dader. Aan het letsel en de pijn van mijn vrouw werd geen enkele aandacht besteed en evenmin wilde men notitie nemen van de getoonde dreigmail van de "M.-fighters".

Wij zouden er begrip voor gehad hebben wanneer de agenten echt hadden willen bemiddelen, maar op deze wijze voelden wij dit toch als een onbehoorlijke druk die op ons werd uitgeoefend om geen aangifte te doen.

Mijn vrouw stond erop om aangifte te doen, maar ik was daar niet zo voor, hoewel ik wel benadrukt heb dat ik haar zou steunen indien zij toch persé aangifte wenste te doen. Ik heb daarbij gezegd dat zij mishandeld was en niet ik en dat de keuze dus aan haar was. De politiemensen gaven aan dat hun tijd er bijna op zat. Tevens gaven zij aan dat zij het gehele voorval min of meer als een akkefietje zagen. "Gaat u maar rustig slapen", zeiden zij.

Wij kunnen ons voorstellen dat die politiemensen dachten dat de zaak was afgewerkt toen zij weg gingen. We spraken immers af dat er over en weer geen proces-verbaal zou worden opgemaakt. Wij horen nu tot onze opperste verbazing dat men ons achteraf ter zake had willen aanhouden wegens openlijke geweldpleging, maar dat men daar vanwege gezondheidsbelemmeringen van had afgezien. Wij kunnen in geen enkel proces verbaal steekhoudende aanwijzingen vinden voor een dergelijke verdenking, die haaks staat op wat agenten die nacht concludeerden. De zaak tegen mij werd conform wegens gebrek aan bewijs onvoorwaardelijk geseponeerd, doch een verzoek om vervolging teneinde vrijspraak te forceren werd niet gehonoreerd. Ook in de dagvaarding van mijn vrouw komt deze beschuldiging niet voor.

Overigens vind ik wel dat de agenten in hun rapportage over de gebeurtenissen in die nacht, denigrerend en met vooringenomenheid over ons schrijven. Ik bedoel daarmee de opmerkingen "Pa en Ma K." en "zij slapen met één oog open" alsook door de plaatsing van de woordjes "dus" en "natuurlijk" bij onze reacties.

Voor wat betreft de reactie van de heer R. in de richting van de Minister van justitie, met betrekking tot het wel of niet onderzoeken van aangiften, wil ik opmerken dat ik dat een flauw, zoniet misleidend, excuus vind. Heel duidelijk is dat onze klacht geuit is in directe relatie tot het voorval in de nacht van 27 op 28 juni 1998 en niet in het algemeen. In dat verband wil ik nog vermelden dat we een keer bij mevrouw Bo. van de B.se politie telefonisch gemeld hebben dat iemand, volgend op de ongeregeldheden, geprobeerd had om het kunstwerk in onze voortuin in brand te steken. Er is toen nooit iemand van de politie geweest om ernaar te kijken.

Een aangifte betreft valsheid in geschriften door de gemeente terzake illegaal plaatsen van lichtmasten bij een sportveld en staat hier buiten. Dat de politie wel is komen kijken na een inbraak in onze woning lijkt me niet meer dan normaal. Alles was overhoop gehaald en er was voor tienduizenden guldens van onze bezittingen gestolen en vernield.

Wanneer de heer R. zijn informatie aan de Minister opzettelijk zo heeft gegeven, terwijl hij wist dat onze opmerkingen alleen betrekking hadden op, of in directe relatie stonden met, het specifieke voorval in de nacht van 27 op 28 juni 1998, dan noem ik dat misleidend. Wanneer hij deze informatie uit onbegrip in deze zin aan de Minister heeft verstrekt, dan zij het hem vergeven, doch de heer R. bleek in het gesprek met ons een man met een goed ontwikkeld begripsvermogen.

Ik kan me nog herinneren dat de heer R. tijdens zijn bezoek bij ons thuis tegen ons gezegd heeft: "U moet goed begrijpen dat een aantal mensen van mijn team lid is van M.", hetgeen klonk als een vaststelling.

Hij heeft daarmee bij ons de stellige indruk gewekt dat een aantal leden van zijn team lid was van M., temeer omdat de heer R. daarbij stelde dat die mensen als zodanig een positieve invloed zouden kunnen hebben gehad op de stemming in de M.-kantine, twee weken na het voorval in de nacht van 27 op 28 juni 1998.

Wij hebben ons vermoeden van belangenverstrengeling van de B.se politie met de hockeyclub M. mede onderbouwd aan de hand van de verklaring van de heer R., toen hij die middag bij ons thuis was. Wij hebben dat toen zo stellig begrepen. Zijn verklaring kwam op ons over als een bekentenis. Ik hoor nu van u dat geen politiemensen van het team B. lid zijn van M., maar daarmee is natuurlijk niet gezegd dat dat in 1998 ook zo was of dat er geen andere belangenverstrengelingen bestaan.

Die middag hebben wij hem overigens niet de dreigmail van de "M.-fighters", daarmee was de heer R. immers reeds bekend, maar een andere dreigmail laten lezen. Dit om aan te tonen dat de intimidaties nog doorgingen. (Deze e-mail was afkomstig van iemand die schreef de neiging te hebben om ons een bom-mailtje te sturen. De dader is later opgespoord door het college van bestuur van de KUB).

Voor wat betreft het beeld, dat de heer N. mij via de telefoon schilderde, over de gang van zaken rond het overleg met de secretaris van de officier van justitie, waarbij beoordeeld wordt welke processen-verbaal wel en welke processen-verbaal niet in behandeling worden genomen, moet ik zeggen dat het echt zo op mij is overgekomen zoals ik het beschreven heb. N. schamperde dat het team zelf wel uitmaakte wat er door ging en wat niet.

(...)

Daar waar aangever P. naar de politie toe duidelijk blijk gaf ernstig te aarzelen in het doen van aangifte, had de politie redelijkerwijs moeten nagaan of P. door derden onder druk was gezet (valse) aangifte te doen op grond van oneigenlijke overwegingen.

Nu is het dus feitelijk zo dat twee aantoonbaar valse ooggetuigen, twee stomdronken pubers en een man die mijn vrouw mishandelde (reden om zich te verontschuldigen door wederbeschuldiging) serieus zijn genomen. De getuigenis van dochter W., de stellige ontkenning van mijn vrouw en mij, de mishandeling van mijn vrouw, het bestaan van een voorafgaande dreigmail, werden in de PV's daaraan ondergeschikt gemaakt en relevante feiten dienaangaande zoveel mogelijk, zo niet geheel, verzwegen. Zelfs aan "uitnodigingen" tot verhoor werden voorwaarden verbonden die ons belemmerden in het noemen van relevante feiten.

Ik ben van mening dat het onderzoek van de politie niet op waarheidsvinding gericht is geweest."

(...)

Op woensdag 8 maart 2000, vanaf 13.30 uur, sprak ik rapporteur in het teambureau van politie te B. met: N., brigadier van politie, werkzaam als taakaccenthouder criminaliteit bij het team B. van de politieregio Brabant-Noord. Desgevraagd verklaarde hij:

"Ik ben volledig op de hoogte van de zaak K. Vorige week woensdag ben ik in deze zaak nog als getuige gehoord tijdens een zitting van de politierechter te 's-Hertogenbosch.

Ik ben van mening dat ik dit onderzoek correct en naar eer en geweten heb afgewerkt. Er is in dit onderzoek op waarheidsvinding gerechercheerd.

(...)

Ik ben van mening dat door mijn teamchef en mij ruim voldoende mogelijkheden zijn geboden aan de heer en mevrouw K. om hun verklaring af te leggen. Ik heb tegen de familie K. gezegd dat ik bij hun verklaring de voorgeschiedenis beperkt wilde betrekken, maar niet uitgebreid, omdat ik van mening ben dat die complete voorgeschiedenis met deze openlijke geweldpleging nauwelijks iets van doen had. Ik wilde me hoofdzakelijk beperken tot de gebeurtenissen van die nacht.

Begin oktober 1998 heb ik telefonisch met zowel meneer als mevrouw K. gesproken. Hierbij heb ik hen gevraagd hun verklaringen zelf op papier te willen zetten en aan mij toe te zenden. Omdat beiden in dit onderzoek als verdachten werden aangemerkt heb ik hen uitgelegd dat ze daartoe niet verplicht waren.

Door mij werd aan hen de cautie medegedeeld.

Ze hebben hier toch aan voldaan en op of omstreeks 16 oktober 1998 kreeg ik een verklaring van 12 bladzijden, met 47 bijlagen toegezonden. Deze heb ik aan het dossier toegevoegd, waarna het is ingezonden aan het openbaar ministerie.

Ik heb zelf de verklaring van de heer W. opgenomen en het dossier samengesteld. Ik weet dat ik, nadat de heer W. zijn verklaring over het bewuste voorval had afgelegd, aan hem heb gevraagd wat zijn indruk was van het geheel, waarna hij zijn visie heeft gegeven. Het is mijn gewoonte om verklaringen in het proces-verbaal precies zo weer te geven als ze zijn afgelegd en dus ook zoveel mogelijk in eigen bewoordingen. Ik bedoel daarmee dat ik hooguit taal- en/of stijlkundige veranderingen aanbreng, zonder dat daardoor de essentie van de verklaring wordt gewijzigd.

Het is best mogelijk dat ik ooit in een telefoongesprek met de heer K. heb uitgelegd hoe het "filteroverleg" met de parketsecretaris werkt, maar ik heb het zeker nooit gezegd zoals hij in zijn klacht beschrijft.

Omdat ik zelf niet betrokken ben geweest bij het eerste contact met K. en de overige betrokkenen in de nacht van 27 op 28 juni 1998, heb ik voor de beeldvorming ook een aantal mutaties uit het Bedrijfsprocessensysteem bij het dossier gevoegd."

(...)

Op woensdag 8 maart 2000, vanaf 14.30 uur, sprak ik: rapporteur, in het teambureau van politie te B. met: G., hoofdagent van politie, werkzaam bij het team B. van de politieregio Brabant-Noord. Desgevraagd verklaarde hij:

"Ik kan me herinneren dat ik samen met collega S. zo'n anderhalf jaar geleden tijdens een nachtdienst, naar aanleiding van een melding van een vechtpartij, bij twee gezinnen ben geweest aan de (…) te B..

Bij het eerste gezin, de familie W., waren veel jongeren binnen. Ik weet niet meer precies hoeveel, maar volgens mij waren er wel vijf of zes. Deze jongeren hadden wel alcoholhoudende drank gebruikt, maar waren zeker niet dronken en heel goed aanspreekbaar. Bij de familie W., zijn we ongeveer twintig tot dertig minuten binnen geweest en hebben we gesproken over hetgeen er gebeurd was. Ze vertelden dat de heer en mevrouw K. door het lint waren gegaan en dat er geslagen was met een ijzeren staaf en met grind gegooid. Er wilde op dat moment niemand van de aanwezigen aangifte doen. Daarna zijn we naar de overkant gegaan, naar de woning van de familie K. Alles was donker, maar we hebben toch aangebeld. Eerst mochten we van mevrouw K. niet binnenkomen, vanwege de druk die dat zou veroorzaken voor haar man. Uiteindelijk mochten we toch binnenkomen, onder voorwaarde dat we direct weer zouden vertrekken wanneer het voor de heer K. teveel werd.

Hoe lang we binnen zijn geweest weet ik niet meer, maar toch ook geruime tijd. We hebben daar ook gesproken over hetgeen er gebeurd was. Ik weet zeker dat wij geen druk op de heer en mevrouw K. hebben uitgeoefend om toch vooral geen aangifte te doen. Er is in zijn algemeenheid over het voorval gesproken.

Ik kan me niet meer herinneren dat mevrouw K. aangifte wilde doen en ook niet dat haar man dat eigenlijk niet wilde. Naar aanleiding van hetgeen ik bij W. gehoord had weet ik echter wel dat ik de heer en mevrouw K. op dat moment voor mij de "verdachten" waren.

Zowel bij de jongeren als bij de heer W. en mevrouw K. heb ik die nacht geen verwondingen geconstateerd. Ze hebben mij die niet laten zien en ze zijn mij ook niet opgevallen.

Toen wij daar weggingen dacht ik dat de zaak was afgedaan. Tot slot wil ik nog opmerken dat het in mijn beleving heel logisch is om over de (…) te fietsen wanneer je, komend vanaf het M.-terrein, naar het D.-bos wilt gaan."

Op donderdag 9 maart 2000, omstreeks 11.30 uur, sprak ik: rapporteur met diens toestemming, telefonisch met: S., hoofdagent van politie, werkzaam bij het team B. van de politieregio Brabant-Noord. Desgevraagd verklaarde hij het volgende:

"Ik kan me nog goed herinneren dat ik samen met collega G. bij een ruzie ben geroepen op de (…). Wanneer dat precies geweest is, weet ik niet meer maar toch zeker anderhalf jaar geleden.

Zover ik mij kan herinneren zaten alle betrokken jongeren, dat waren er een stuk of zes, bij de familie W., die aan de (…) woont, binnen. Ik weet dat we daar hun verhaal hebben aangehoord. Ik kan me niet herinneren of er daar iemand van de aanwezigen gewond was. In ieder geval deed op dat moment geen van de aanwezigen aangifte van een gepleegd strafbaar feit.

Ik weet dat die jongeren gedronken hadden, maar ze waren niet dronken en waren gewoon in staat om hun verhaal te vertellen. Ze vertelden toen dat er een woordenwisseling was ontstaan tussen drie van hen en de heer en mevrouw K., die ook aan de (…) wonen. Drie van hen waren met een ijzeren staaf geslagen door mevrouw K., de dochter van W. was door mevrouw K. aan haar haren getrokken en de heer W. was door een zoon van K. in zijn gezicht geslagen.

Na ongeveer een half uur zijn we naar de familie K. gegaan. Daar mochten we binnen onder de voorwaarde dat we direct zouden vertrekken wanneer het teveel werd. Ik herinner me goed dat mevrouw K. er in eerste instantie op stond om aangifte te doen, maar dat haar man er niet voor was dat zij dat deed. Ik heb toen getracht om aan te geven wat voor haar de zin was van het aangifte doen, mede gezien in het licht van de verklaringen die ik bij de tegenpartij had gehoord. Ik heb gezegd dat de tegenpartij dan waarschijnlijk ook aangifte zou doen en dat we dan vermoedelijk zouden verzanden in een "welles-nietes" spelletje. Ik heb haar er beslist niet toe gedwongen om geen aangifte te doen. Als zij erop was blijven staan, dan had ik daar bij hen thuis de aangifte opgenomen, want dat was voor mij maar een kleine moeite geweest. Ik had de indruk dat de aangiftebereidheid bij haar daarna niet meer aanwezig was. Ik weet zeker dat ik nooit gezegd heb dat ze "nat" zou gaan. Ik gebruik dat woord nooit. Ook collega G. heeft dat niet gezegd. Mogelijk is dat hun eigen vertaling van hetgeen besproken is. Ik kan me niet herinneren dat ik die nacht bij mevrouw K. verwondingen heb gezien.

Ik weet dat ze ons een e-mail wilden laten lezen, die verband hield met hun strijd tegen geluidsoverlast van M. De heer K. wilde die mail wel voor ons uitdraaien. Het kan zijn dat ik toen gezegd heb dat dat niet hoefde, omdat ik ons gesprek wilde beperken tot het voorval dat zich die nacht had afgespeeld.

Toen wij weggingen had ik absoluut de indruk dat de zaak tot tevredenheid was afgedaan. In de mutatie die ik later van dit voorval heb opgemaakt spreek ik over "Pa en Ma K.". Ik bedoel dit zeker niet denigrerend. Ik heb dat gedaan om in de mutatie, waar ik overigens ook spreek over "dochter W., het onderscheid aan te geven tussen de betrokkenen, omdat ook een zoon van de heer en mevrouw K. erbij betrokken was.

Zij hebben ons zelf verteld dat ze vanwege een aantal voorvallen, die in het verleden gebeurd waren, erg licht sliepen en onmiddellijk wakker werden bij onraad. Bij wijze van beeldspraak heb ik dit omschreven als "het slapen met één oog open." Hier bedoel ik dus verder niets mee."

(...)

Samenvatting:

Om de samenvatting voldoende overzichtelijk te houden wordt door mij eerst beknopt de klacht weergegeven, eventueel verduidelijkt aan de hand van de verklaring van de heer en mevrouw K., en vervolgens (cursief) mijn bevindingen op basis van het ingestelde onderzoek.

1: Onheuse bejegening door de politie. Met onheus bedoelen dhr. en mevr. K.: "niet zoals het hoort," en refereren zij aan:

a: Men voelde onvoldoende bescherming van de zijde van de politie, tegen agressie die vooral schriftelijk, via het internet, plaatsvond.

(...)

d: De politie heeft mevrouw K. stevig onder druk gezet om vooral geen aangifte te doen van mishandeling.

e. De politie heeft de heer en mevrouw K. geen redelijke gelegenheid geboden om hun verhaal te doen of proces-verbaal te laten opmaken, naar aanleiding van de gebeurtenissen in de nacht van 27 op 28 Juni 1998.

1a: De politie te B.; heeft de heer en mevrouw K. op een correcte wijze behandeld. Uit niets is gebleken dat het gezin onvoldoende bescherming kreeg. Op de melding terzake fysiek geweld in de nacht van 27 op 28 juni 1998 werd adequaat gereageerd. De agressie via het internet is door de politie niet te voorkomen en wordt mede veroorzaakt door de stellingname van de heer en mevrouw K. op een web-site die door de heer K. wordt onderhouden.

(...)

d: De beide politieambtenaren die in de nacht van 27 op 28 juni 1998 bij de familie K. zijn geweest, ontkennen dat zij mevrouw K. onder druk hebben gezet. Mevrouw K. wilde wel aangifte doen, maar de heer K. was daar niet zo voor. De beide politieambtenaren hebben de stand van zaken uiteengezet, waarbij zij gezegd hebben dat de "tegenpartij" geen aangifte had gedaan. Zij hebben toegelicht wat de mogelijk consequenties zouden kunnen zijn wanneer mevrouw K. wel aangifte zou doen. Toen zij weggingen bij de familie K. waren beide politieambtenaren ervan overtuigd dat de zaak afgedaan was. De heer en mevrouw K. zeggen, tijdens hun verhoor, echter de druk wel als zodanig te hebben ervaren maar toch wel te kunnen begrijpen dat de beide agenten dachten dat de zaak was afgedaan. De wederzijdse verwachting op dat moment was dat geen der beide partijen aangifte zou doen. Dat het later toch gebeurde was niet te voorzien. Beide agenten hadden overigens een geplande dienst tot 07.00 uur en waren dus niet omstreeks 03.00 uur afgewerkt.

e: Naar aanleiding van de aangiften die, vanaf 8 juli 1998, toch binnenkwamen tegen de heer en mevrouw K., heeft de politie te B. beiden uitgenodigd voor een verhoor op 23 juli 1998 in het politiebureau te B.. Bij brief van 21 juli 1998 liet de heer K. weten voorlopig geen gehoor te kunnen geven aan deze uitnodiging, enerzijds vanwege zijn zwakke gezondheid en anderzijds omdat hij van mening was dat het onderzoek de competentie van een hoger echelon neutrale onderzoekers vergde. Op 23 juli 1998 heeft de teamchef R. aan mevrouw K. telefonisch voorgesteld om samen met een collega naar de woning van de familie K. te komen, teneinde hun verklaringen op te nemen en tevens met hen te praten over de klacht inzake de onbereikbaarheid van de politie (zie c). Mevrouw K. deelde toen mede daaraan niet mee te willen werken vanwege de gezondheidstoestand van haar man. Enige tijd later belde de heer K. op met de mededeling dat hij toch wel een verklaring bij hem thuis af wenste te leggen, wanneer hij daarbij in de gelegenheid zou worden gesteld om ook de gehele voorgeschiedenis toe te lichten. Op dat moment kon echter vanwege extreme werkdruk bij de politie (o.a. onderzoek moord) geen afspraak gemaakt worden. Begin oktober 1998 nam de brigadier N. telefonisch contact op met de heer en mevrouw K. en opperde de mogelijkheid dat zij zelf hun verklaring op papier zouden zetten en aan hem zouden toezenden. De heer K. gaf toen aan reeds doende te zijn met het vastleggen van zijn ervaringen. N. heeft beiden gezegd dat zij niet verplicht waren om te verklaren (cautie). Op 16 oktober 1998 ontving de politie te B. een schriftelijke verklaring van de heer en mevrouw K., d.d. 15 oktober 1998. Deze verklaring telde 12 bladzijden en ging vergezeld van 47 bijlagen.

De heer en mevrouw K. hebben geen van beiden aangifte gedaan terzake mishandeling, kennelijk omdat zij de politie in B. onvoldoende vertrouwden. Bij pogingen om rechtstreeks aangifte te doen bij de officier van justitie werden zij door deze verwezen naar de politie in B.. Naar aanleiding van een telefoongesprek dat de heer K. op 25 juli 1998 had met de medewerkster publieksservice van het teambureau te B., heeft de teamchef R., een afspraak gemaakt met de heer en mevrouw K. en is hij bij hen thuis op bezoek geweest.

2: Onjuiste informatie aan de Minister van Justitie.

Hierbij refereren de heer en mevrouw K. aan:

a: De teamchef had kennelijk redenen om de Minister onjuist te informeren, want de politie in B. heeft geen enkele aangifte kunnen onderzoeken omdat de familie K. nooit aangifte heeft gedaan, vanwege de belemmeringen die de politie opwierp en haar betrokkenheid bij de hockeyclub M.

b: (...)

2a: Bij gelegenheid van een telefoongesprek met een ambtenaar van het Ministerie van Justitie, naar aanleiding van een klacht van de heer en mevrouw K., heeft de teamchef R., medegedeeld dat de politie te B. de aangiften en klachten van de familie K. altijd serieus heeft opgepakt en afgewerkt. Hij heeft daarbij als voorbeelden genoemd: een inbraak in de woning van het gezin K., een aangifte terzake een milieudelict en een melding terzake vernieling van een kunstwerk in de tuin. De heer en mevrouw K. vinden dit een flauw excuus omdat zij overduidelijk doelden op de gebeurtenissen in de nacht van 27 op 28 juni 1998 en niet in het algemeen. De heer en mevrouw K. verklaren nu, nadat zij met de verklaring van de teamchef werden geconfronteerd, dat zij het "misleidend" achten wanneer de teamchef deze informatie willens en wetens dat het om dit specifieke voorval handelde, zo verstrekt heeft aan de Minister van Justitie. Wanneer hij echter deze informatie uit onbegrip zo heeft gegeven aan de Minister dan willen zij het hem "vergeven".

b: (...)

3: Valse processen-verbaal en ontvangen "dreigmail"

Door de heer en mevrouw K. wordt hier als volgt over geklaagd:

a: Het opgemaakte proces-verbaal is inhoudelijk apert vals. Er zijn aantoonbaar valse getuigen opgevoerd en valse processen-verbaal opgemaakt. De politie wilde geen notitie nemen van een ontvangen dreigmail.

b: De heer K. heeft een "analyse bij wijze van voorstudie" gemaakt van een door hem ontvangen dreigmail. Hij heeft dit gedaan onder voorbehoud van autorisatie door experts op het vlak van dit soort analyses. Deze e-mail is verzonden door iemand die zich J. noemt.

In zijn conclusie stelt de heer K. het volgende: "De in de dreigmail gefingeerde afzendernaam J., is met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid afgeleid van de naam van de B.se politiefunctionaris N. Zijn persoonlijk profiel klopt met het profiel dat naar voren komt uit de tekst van de e-mail. Er bestaat ook een sterke associatie met een door hem als verbalisant genoteerd vooroordeel over de familie K. Deze voorstudie rechtvaardigt een nadere studie en rapportage door experts op het vlak van schriftkundig en statistisch onderzoek teneinde te komen tot geautoriseerde conclusies.

3a (...)

De door de heer en mevrouw K. vervaardigde documenten in verband met hun verweer bij de politierechter gaan als (…) bij dit rapport.

In deze documenten geven zij exact aan hoeveel tegenstrijdigheden de diverse verklaringen bevatten zodat zij tot de conclusie komen dat deze verklaringen vals zijn. Teamchef R. kan zich herinneren dat hij tijdens zijn bezoek bij de familie K. thuis een e-mail gelezen heeft. Hij heeft daar toen weinig aandacht aan besteed omdat hij van mening was dat de inhoud van deze mail geen bedreiging in de zin van het Wetboek van Strafrecht inhield.

De heer K. zegt nu dat dat niet de dreigmail van de "M.-fighters" is geweest maar een andere dreigmail waarin de afzender hem te kennen geeft dat hij de neiging heeft om hem een "bom-mail" te sturen. (…)

b: De door de heer K. vervaardigde analyse bij wijze van voorstudie is door mij op 8 februari 2000 voor nader onderzoek gezonden naar het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk. De schriftelijke reactie hierop gaat als (…) bij dit rapport.

Om de herkomst van deze dreigmail te kunnen achterhalen heb ik aan L., computerdeskundige bij de dienst centrale recherche van de regiopolitie Brabant-Noord, verzocht om een nader onderzoek in te stellen.

Hij heeft mij schriftelijk laten weten dat het technisch gezien niet mogelijk is om de herkomst nu nog te achterhalen."

28. Bij brief van 11 juli 2000 stelde de korpsbeheerder verzoekers op de hoogte van zijn standpunt met betrekking tot hun klacht. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Met betrekking tot uw klachtschrijven over het nalatige optreden van de politie Brabant-Noord, district Aa en Dommel, in het geval van overlast van de naburige hockeyclub, bericht ik U het volgende.

De korpschef heeft ter zake een onderzoek doen instellen en hij heeft mij over de resultaten daarvan geïnformeerd. Verder heeft de hoofdofficier van justitie mij bij brief van 13 april j.l. geïnformeerd over zijn standpunt in deze kwestie en heeft de onafhankelijke externe klachtencommissie mij bij brief van 18 mei j.l. over de afhandeling van de klacht geïnformeerd.

Uit de stukken blijkt dat uw klacht zich richt op drie klachtaspecten tw. de onheuse bejegening door de politie, de klacht over het geven van onjuiste informatie door de hoofdinspecteur R., teamchef van het team B., aan de Minister van Justitie én de klacht over valse processen-verbaal en het ontvangen van "dreigmail".

Het onderzoek is verricht door de hoofdinspecteur Sc., werkzaam bij het bureau Interne Zaken van het politiekorps Brabant-Noord, die heeft gesproken met de hoofdinspecteur R., de brigadier N. en de hoofdagenten G. en S. Op 6 maart jl. bent u in de gelegenheid geweest om op zijn bevindingen te reageren.

Uit de stukken blijkt over elk van de klachtonderdelen het volgende.

Onheuse bejegening door de politie B.

Onder de onheuse bejegening door de politie verstaat u volgens het rapport: "niet zoals het hoort". Uit het rapport blijkt dat u hierbij refereert aan

- onvoldoende bescherming voelen van de zijde van de politie tegen agressie die vooral schriftelijk, via het internet, plaatsvond;

(...)

- de politiefunctionarissen die u onder druk hebben gezet om geen aangifte te doen en

- de politie die u geen redelijke gelegenheid heeft geboden om uw verhaal te doen of proces-verbaal op te laten maken naar aanleiding van de gebeurtenissen in de nacht van 27 op 28 juni 1998.

In het onderzoeksrapport wordt uitvoerig ingegaan op elk van deze aspecten. Kort samengevat komt het er op neer dat uit het onderzoek is gebleken dat de politie correct is opgetreden. Niet is gebleken dat u onvoldoende, bescherming heeft gekregen. Op de melding in de nacht van 27 op 28 juni 1998 is adequaat gereageerd. Tegen de agressie op internet staat de politie machteloos. Niet helemaal ondenkbaar is dat deze mede een reactie is op de stellingname op een website die door de heer K. wordt onderhouden.

(...)

Over het onder druk zetten om geen aangifte te doen, ontkennen de betreffende politiefunctionarissen dat dit het geval is geweest. Zij zouden u de situatie uiteen hebben gezet en u daarbij ook hebben gewezen op de mogelijke consequenties. Bij hen bestond de indruk dat mevrouw K. wel aangifte wilde doen, maar dat de heer K. daar niet zo voor was. Bij hun vertrek waren de beide politiefunctionarissen er van overtuigd dat de zaak was afgedaan. U hebt in het gesprek met de onderzoeker aangegeven, die druk wel als zodanig te hebben ervaren, maar u kon zich ook wel voorstellen dat de politiefunctionarissen dachten dat de kwestie was afgedaan.

Met betrekking tot uw kritiek op de politie omdat u niet de gelegenheid was geboden om uw verhaal te doen of proces-verbaal op te laten maken, blijkt uit het rapport het volgende.

Naar aanleiding van de (toch) binnengekomen aangiften werd u uitgenodigd om op 23 juli 1998 op het politiebureau te verschijnen. Schriftelijk heeft u toen laten weten vanwege de zwakke gezondheid van de heer K. en omdat u van mening was, dat het onderzoek de competentie van een hoger echelon neutrale onderzoekers vergde, aan het verzoek geen gehoor te kunnen geven. Ook aan het voorstel van de teamchef van het team B., de hoofdinspecteur R., om bij u thuis de verklaringen op te nemen wilde u in eerste instantie niet meewerken. Later heeft de heer K. telefonisch medegedeeld daartoe nu wel bereid te zijn, mits u ook in de gelegenheid zou worden gesteld de gehele voorgeschiedenis toe te lichten. Vanwege het onderzoek in een zeer zwaar delict was toen daarvoor geen ruimte voor personele inzet. Later heeft de brigadier N. u telefonisch benaderd en geopperd dat u zelf uw verklaring op papier kon zetten en u daarbij gewezen op de cautie, hetgeen u vervolgens zeer uitgebreid heeft gedaan bij schrijven d.d. 15 oktober 1998.

Hoofdofficier van Justitie.

In zijn brief van 13 april jl. stelt de hoofdofficier van justitie dat hij zich over de klachten over de onheuse bejegening en het geven van onjuiste informatie aan de Minister van Justitie onthoudt van een oordeel, omdat deze geen strafvorderlijke aspecten bevatten.

Klachtencommissie.

De klachtencommissie stelt in haar brief van 18 mei jl. aan de korpsbeheerder dat naar haar oordeel het onderzoeksrapport van het Bureau Interne Zaken een duidelijk en compleet beeld van de gang van zaken en de verschillende gezichtspunten geeft. De commissie onderschrijft de conclusies van rapporteur Sc. op de diverse klachtonderdelen. Zij adviseert mij dan ook dit klachtonderdeel ongegrond te verklaren.

Conclusie.

De onderzoeker concludeert in zijn rapport dat U op correcte wijze door de politie bent behandeld. De klachtencommissie komt tot dezelfde conclusie.

Gelet op het onderzoeksrapport kom ook ik tot de conclusie dat de politie heeft gehandeld zoals dat van haar in alle redelijkheid mocht worden verwacht. Naar mijn oordeel is nergens gebleken van een onheuse bejegening. Wel maak ik uit het rapport op dat U, om welke reden dan ook, onvoldoende vertrouwen heeft in de politie B.. Ik kan mij voorstellen dat u vanuit die achtergrond erg kritisch kijkt naar het optreden van de politie en dat dit uiteindelijk kan leiden tot gevoelens van onvrede. Op grond van de resultaten van het onderzoek zie ik echter geen reden om kritiek te hebben op het optreden van de politie B.. Gelet op vorenstaande acht ik dit klachtonderdeel dan ook ongegrond.

Onjuiste informatie aan de Minister.

Op dit punt vindt u dat de teamchef kennelijk redenen had om de Minister onjuist te informeren, want de politie in B. heeft geen enkele aangifte kunnen onderzoeken omdat u nooit aangifte heeft gedaan. (...).

Uit het onderzoek blijkt dat bij gelegenheid van een telefoongesprek met een ambtenaar van het Ministerie van Justitie, vermoedelijk naar aanleiding van uw brief aan de Minister d.d. 18 september 1998, de teamchef de hoofdinspecteur R., heeft medegedeeld dat de politie te B. uw aangiften en klachten altijd serieus heeft opgepakt, waarbij hij een aantal voorbeelden heeft genoemd. Hij heeft deze opmerking bedoeld als een algemene opmerking en niet specifiek voor de gebeurtenis in de nacht van 27 op 28 juni 1998. U vindt dit een wat flauw excuus omdat naar uw mening het hier duidelijk om die gebeurtenis ging. In die zin vindt u die informatie naar de Minister toe misleidend.

(...)

Klachtencommissie en de Hoofdofficier van Justitie.

De standpunten van de klachtencommissie en de hoofdofficier van justitie, als verwoord onder het eerste punt, zijn ook op dit klachtonderdeel van toepassing. Kortheidshalve verwijs ik derhalve naar de passage daarover op pagina (…).

Conclusie.

Ten aanzien van uw grief over de door de teamchef verstrekte informatie aan de "Minister" ben ik van mening dat niet is aan te nemen dat er "onjuiste" informatie is verstrekt.

Uit uw brief aan de Minister van 18 september 1998 blijkt immers niet duidelijk van het incident van 27 op 28 juni 1998, omdat de datum van het incident daarin niet is genoemd. Wel schrijft u in die brief over dat u "dienaangaande niet hoefde te rekenen op bescherming door de plaatselijke overheid of politie" en dat "de buurtcoördinator u mededeelde dat de politie niet daadwerkelijk ter plaatse actie zal ondernemen op klachten etc…". Verder stelt u in uw brief dat de politie mevrouw K. onder druk zette om vooral geen aangifte van mishandeling te doen en dat u geen redelijke gelegenheid werd geboden om uw verhaal te doen of om proces-verbaal op te maken. Aanvankelijk vanwege voornoemde druk, later omdat de politie de overlast problematiek buiten beschouwing wilde laten en thans omdat de politie de belofte om een afspraak te maken gewoon niet nakomt.

In uw brief aan de Minister wordt aldus niet met zoveel woorden en niet uitsluitend over het voorval van 27 op 28 juni 1998 gesproken, maar meer in algemene zin over uw problemen met de plaatselijke hockeyclub en het gebrek aan bescherming door de plaatselijke overheid en de politie.

Uit de reactie van de Minister blijkt dat de heer R. de Minister heeft verzekerd dat de klachten, die u indient, via de klachtenregeling van de politie grondig zijn onderzocht en dat aangiften wel degelijk serieus worden genomen. Verder blijkt daaruit dat de heer R. de Minister heeft verzekerd dat, indien er zich nieuwe klachten of problemen voordoen, de politie deze beslist in behandeling zal nemen.

Gelet op de inhoud van uw brief die naar mijn mening algemeen is gesteld, en de reactie daarop van de Minister ben ik van oordeel, dat niet gesteld kan worden dat de heer R. onjuiste informatie heeft verstrekt. Ik acht dit klachtpunt dan ook ongegrond.

(...)

Valse processen-verbaal en het ontvangen van "dreigmail".

(...)

Verder heeft de onderzoeker nog getracht de herkomst van de dreigmail te laten nagaan, maar dat bleek om technische redenen niet mogelijk.

Onderzoek Nederlands Forensisch Instituut.

De onderzoeker heeft de "Schriftkundige analyse van de e-mail van 'Jonhy Jordaan'', voorstudie, update 3-12-99" (SA) op haar waarde laten beoordelen door het Nederlands Forensisch Instituut. Bij rapport van 14 april 2000 is door Br. van het Forensisch Instituut hierop gereageerd. Hij gaat in zijn rapport in op alle paragrafen van de SA en concludeert ten slotte dat de SA over het geheel genomen als uiterst speculatief moet worden aangemerkt. Hij wijst er wel op dat hiermee uiteraard niets is gezegd over de vraag of het anonieme e-mailbericht afkomstig is van de persoon die in de SA als auteur wordt genoemd.

Volledigheidshalve zal ik een kopie van het bericht van het Nederlands Forensisch Instituut bij deze brief voegen, zodat U van het volledig rapport kennis kunt nemen.

Hoofdofficier van Justitie.

In zijn brief van 13 april jl stelt de hoofdofficier van justitie op dit punt als volgt.

(...)

Ten aanzien van de "dreigmail" onthoudt de hoofdofficier van justitie zich van een oordeel, omdat op dat moment het Nederlands Forensisch Instituut nog geen definitief uitsluitsel had gegeven.

Klachtencommissie.

"In haar advies schrijft de klachtencommissie als volgt. "(...) Het bovenstaande leidt er toe dat de commissie u adviseert de klacht op alle onderdelen ongegrond te verklaren."

Conclusie.

Ook uw klacht over het e-mailbericht moet als ongegrond worden aangemerkt.

(...)

Ten slotte.

De klachtencommissie merkt in haar advies op dat zij begrip heeft voor het feit dat er bij U allerlei misverstanden zijn ontstaan over hetgeen U van de politie te B. kon verwachten, waarschijnlijk tengevolge van de communicatie die heeft plaatsgevonden over de afdoening van klachten over geluidsoverlast. Uit het rapport blijkt volgens de commissie dat er wel degelijk aandacht is geweest bij de politie voor de door U ervaren klachten van geluidsoverlast in uw woonomgeving en in die zin werd de problematiek ook serieus genomen door de politie. Aan de andere kant kan de commissie ook niet helemaal uitsluiten dat bij U - het zij benadrukt: ten onrechte - het beeld is ontstaan dat aan concrete klachten geen aandacht wordt gegeven. Uit het onderzoeksrapport leidt de commissie af dat de politie aan concrete klachten van U aandacht besteedt in de zin dat bij langdurige ergerlijke overlast wel actie wordt ondernomen door de politie en dat deze afspraak ook is opgenomen in het Bedrijfsprocessensysteem en daarmee kenbaar is voor de meldkamer en dienstdoende politieambtenaren, naast het gegeven dat een bestuurlijk beleid is ontwikkeld om geluidsoverlast structureel aan te pakken.

De commissie beveelt mij verder aan om het door de politie gehanteerde beleid inzake het omgaan met klachten over geluidsoverlast - welk beleid de commissie op zichzelf niet onredelijk noemt - nog eens aan U uit te leggen.

Ik wil deze aanbeveling graag overnemen en ben uiteraard bereid ervoor te zorgen dat daaraan gevolg wordt gegeven, maar ik wil het initiatief daartoe graag bij U neerleggen. Indien U een dergelijke uitleg op prijs stelt, verzoek ik U dat (eventueel telefonisch) door te geven aan de klachtencoördinator van het korps. Zijn naam en telefoonnummer zijn linksboven op de eerste pagina vermeld. Hij zal dan voor de uitvoering zorgdragen.

Afsluitend hoop ik dat ik uw gevoelens van onvrede over het optreden van de politie enigszins heb kunnen wegnemen en dat het vertrouwen in het korps weer kan worden hersteld."

29. In de (in de rapportage van Sc. genoemde) brief van 13 april 2000 van de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch C., gericht aan de korpschef van de politie Brabant-Noord, staat onder meer het volgende vermeld:

"Bij brief van 5 januari jongstleden heeft het College van Procureurs-Generaal mij verzocht om de klachten van de heer en mevrouw K. met betrekking tot de officier van justitie in behandeling te nemen en voorzover zij betrekking hebben op de politie, onder de aandacht van het desbetreffende korps te brengen. Daarop heb ik u bij brief van 24 januari jongstleden verzocht om de klachten voorzover deze de politie B. betreffen, conform de voor uw korps geldende klachtenregeling te onderzoeken. Door het bureau interne zaken van uw korps is een oriënterend feitenonderzoek ingesteld. Het van dit onderzoek opgestelde rapport is mij onlangs ter beschikking gesteld. Bij brief van 5 april jongstleden heeft u mij verzocht om mijn oordeel te geven alvorens u de klachten definitief afdoet.

De klachten van de heer en mevrouw K. vloeien voort uit een reeds jaren durend conflict (in verband met geluidsoverlast) dat zij met de plaatselijke hockeyclub M. hebben.

Voor wat betreft de klachten over de politie wordt in het klachtonderzoek onderscheid gemaakt tussen drie klachtonderdelen, namelijk de klacht over onheuse bejegening door de politie, de klacht over het geven van onjuiste informatie door de heer R. (teamchef B.) aan de Minister van Justitie en tenslotte de klacht over valse processen-verbaal en het ontvangen van "dreigmail". Ten aanzien van de klacht over onheuse bejegening door de politie en de klacht over het geven van onjuiste informatie aan de Minister van Justitie, onthoud ik mij van een oordeel daar deze klachten geen strafvorderlijke aspecten betreffen.

Het deel van de klacht met betrekking tot valse processen-verbaal heeft betrekking op het incident dat plaatshad in de nacht van 27 op 28 juni 1998. In die nacht vond er op de oprit van de woning van de familie K. een heftige woordenwisseling plaats tussen leden van de familie K. en een aantal jongens die van de hockeyvereniging M. op weg naar huis waren. De woordenwisseling ontaardde in een vechtpartij waarbij door mevrouw K. met grint zou zijn gegooid en met een ijzeren staaf geslagen zou zijn. Door de politie B. werd in eerste instantie bemiddelend opgetreden omdat de betrokken partijen op dat moment geen aangifte deden van gepleegde strafbare feiten. Later is toch nog door een van de jongens aangifte van mishandeling gedaan waarnaar een onderzoek is gestart. De heer en mevrouw K. kwamen hierin als verdachten naar voren. Volgens de familie K. zouden de opgemaakte processen-verbaal inhoudelijk vals zijn en zouden er valse getuigen zijn opgevoerd. In het klachtonderzoek heeft men dit echter in het geheel niet kunnen vaststellen. Bovendien is de zaak tegen mevrouw K. op 1 maart jongstleden op zitting behandeld. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting heeft de politierechter alle in het proces-verbaal genoemde getuigen gehoord. De politierechter achtte het tenlastegelegde echter wettig en overtuigend bewezen en heeft mevrouw K. veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete met proeftijd (de zaak tegen de heer K. was reeds eerder geseponeerd). De heer en mevrouw K. hebben tijdens de zitting uitgebreid gelegenheid gehad om hun verweer te voeren. Waren de processen-verbaal vals geweest, zoals zij beweerden, dan zou de politierechter niet tot een bewezenverklaring en strafoplegging zijn gekomen. Op grond hiervan ben ik derhalve van mening dat dit deel van de klacht ongegrond is.

Ten aanzien van het klachtaspect inzake de door de familie K. ontvangen dreigmail waarvan de heer K. een analyse heeft gemaakt als bewijs voor het feit dat politiefunctionaris N. deze dreigmail verzonden zou hebben, onthoud ik mij van een oordeel. Het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk, waar de analyse van de heer K. nader wordt onderzocht, heeft tenslotte nog geen definitief uitsluitsel gegeven.

Graag ontvang ik een afschrift van uw afdoeningsbericht aan klagers. Uw afdoeningsbericht zal ik meenemen in mijn bericht aan het College van procureurs-generaal conform het mij gedane verzoek bij brief van 5 januari jongstleden."

30. Bij fax van 19 februari 2001 verzocht de Nationale ombudsman de Minister van Justitie bij wijze van interventie onder meer het volgende:

"Verzoeker klaagt erover dat hij tot op heden -van de zijde van de Minister van Justitie. geen reactie heeft ontvangen op zijn brieven van 5 oktober 1999, 29 november 1999 en 4 december 1999.

Naar aanleiding van deze brieven ontving hij wel een bevestiging dat het college van procureurs generaal zijn eerste brief had doorgezonden aan een hoofdofficier van justitie. Later ontving verzoeker een brief waarin werd bevestigd dat de hoofdofficier van justitie zijn klachten in behandeling had genomen en dat de klacht ten aanzien van het politieoptreden was doorgestuurd naar het regionale politiekorps Brabant-Noord.

De hoofdofficier van justitie heeft naar aanleiding van de klachtenprocedure bij de regionale politiekorps Brabant-Noord bij brief van 13 april 2000 de korpsbeheerder geïnformeerd over zijn standpunt ten aanzien van de strafvorderlijke aspecten in deze kwestie.

Verzoeker is echter van mening dat zijn oorspronkelijke hulpvraag, die ruimer was dan alleen het politieoptreden, nooit is beantwoord. (…)

Vriendelijk verzoek ik u te bezien of er binnen twee weken een reactie kan worden gezonden aan verzoeker."

31. Bij brief van 5 maart 2001 reageerde het College van procureurs-generaal op bovenstaande fax. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Bij brief van 5 januari 2000 is aan verzoeker bericht dat zijn brief aan de Minister van Justitie van 5 oktober 1999 aan het College van procureurs-generaal is overgedragen en alhier op 24 december 1999 is ontvangen. De brief is vervolgens - met de brief van 18 september 1998 van verzoeker en het antwoord hierop van 20 januari 2000 van de Minister van Justitie - ter behandeling doorgezonden aan de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch. De brieven van 29 november 1999 en 4 december 1999 van verzoeker zijn door de Minister van Justitie eveneens overgedragen aan het College en alhier op 10 januari 2000 in goede orde ontvangen.

Bij brief van 18 januari 2000 zijn deze vervolgens ter behandeling doorgezonden aan de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch. Hierop is door de genoemde hoofdofficier bij brief van 1 februari 2000 gereageerd. Deze reactie is bij brief van 7 februari 2000 doorgezonden aan verzoeker. (...)

Uit deze laatstgenoemde reactie blijkt dat de klacht van verzoeker tegen de officier van justitie door de hoofdofficier reeds in behandeling was genomen. De klachten met betrekking tot het optreden van de politie zijn door de hoofdofficier onder de aandacht van de korpschef van de regiopolitie Brabant-Noord gebracht.

Uit uw faxbericht van 19 februari 2001 en uit de inmiddels verkregen informatie van het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch is gebleken dat verzoeker wel een reactie heeft ontvangen van de regiopolitie met betrekking tot zijn klachten over het optreden van de politie, maar dat hij geen reactie heeft ontvangen van het Openbaar Ministerie te 's-Hertogenbosch met betrekking tot zijn klacht over de officier van justitie. Gebleken is dat het dossier van verzoeker te 's-Hertogenbosch ten onrechte de status 'afgehandeld' heeft gekregen. Er is wel onderzoek gedaan naar de klacht van verzoeker over de officier van justitie maar de resultaten van dit onderzoek zijn hem nimmer meegedeeld. Verzoeker zal deze resultaten - en daarmee een oordeel over de klacht - binnen twee weken van de hoofdofficier ontvangen. Zodra de reactie van de hoofdofficier aan verzoeker in mijn bezit is, zal ik u hiervan een kopie doen toekomen."

32. Op 7 maart 2001 zond het College van procureurs-generaal de Nationale ombudsman in kopie de brief die de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch op 1 maart 2001 aan verzoekers had gezonden. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Heden ontving ik van het parket-generaal bericht dat er door de Nationale ombudsman is geïnformeerd naar de afhandeling van uw klacht van 18 september 1998 gericht aan de Minister van Justitie (welke klacht later nog is aangevuld). Het betrof het deel van de klacht dat gericht was tegen het optreden van het openbaar ministerie.

Hierop is het dossier opgevraagd uit het archief. Bij bestudering van de stukken is mij gebleken dat u abusievelijk van ons parket nooit een bericht heeft gehad met de resultaten van het door ons intern ingestelde onderzoek. Ik bied u hiervoor mijn excuses aan. Alsnog wil ik u op de hoogte stellen van onze bevindingen.

Ik heb uit uw klacht drie elementen gehaald die het openbaar ministerie raken, te weten:

1. (...)

2. Een door u ingediende aanvraag om een (bemiddelend) gesprek is door de behandelend officier van justitie niet gehonoreerd.

3. (...)

Ad 1. (...)

Ad 2.

In tegenstelling tot hetgeen u in uw klacht aangeeft is door officier van justitie Mr. A., via de ambtenaar van de reclassering, aan u aangeboden een gesprek met hem te hebben. Daaraan is door hem nooit de voorwaarde van schuldbekentenis verbonden. De enige opmerking die bij het aanbod tot het voeren van een gesprek is gemaakt is dat indien het gesprek met u en met hockeyclub M. tot een goed resultaat zou leiden voor het openbaar ministerie de mogelijkheid bestaat de strafzaak tegen u af te doen met sepotcode 70 (conflict in onderling overleg opgelost). De achterliggende gedachte achter deze opmerking was dat het beter was om escalatie van het conflict te voorkomen. Strafrechtelijk optreden zou hier niet aan bijdragen. Dat u vervolgens geen prijs meer stelt op een gesprek is uw goed recht. Echter een en ander kan niet verweten worden aan de behandelend Officier van Justitie. Overigens heeft u later, tijdens de behandeling uw zaak ter terechtzitting nog uitgebreid de kans gekregen uw zienswijze aan de Officier van Justitie en de Politierechter kenbaar te maken.

Ad 3.

(...)

Alles overziend kom ik tot de conclusie dat in casu door het Openbaar Ministerie correct is gehandeld. Derhalve acht ik uw klacht ongegrond."

33. In reactie op de brief van 1 maart 2001 zonden verzoekers de hoofdofficier van justitie bij brief van 16 maart 2001 een "weerwoord". Hierin staat onder meer het volgende vermeld:

"De drie klachten zijn door de Hoofdofficier zo geformuleerd, dan wel hierna zodanig uitgelegd, dat zij niet meer stroken met de werkelijke klachten en feiten, waarna de Hoofdofficier de zelfgecreëerde stellingen tracht te weerleggen, soms met voorbijgaan aan de werkelijke inhoud van de klachten, zoals hierna zal blijken.

Bovendien is de klachtopsomming onvolledig. Daarom voegen wij het navolgende item toe: (...)

Ad 1

(...)

Doch al die verwevenheden zouden van geen belang zijn, wanneer ze niet zouden leiden tot willekeur. Daarom hebben we in onze klachten óver de klachtafhandeling elke belangenverstrengeling buiten beschouwing gelaten en alleen gekeken naar feiten die getuigen van willekeur. Te noemen valt o.a.: de botte afwijzing van onze hulpvraag door de Officier van Justitie, de bizarre sepotvoorstellen, de ongemoeid gebleven agressie jegens mijn vrouw, dagvaarding van mijn mishandelde vrouw tegen gemaakte afspraak in, het doodzwijgen van een voorspellende dreigmail, het zoek raken van hierop betrekking hebbende stukken op het parket (…).

Ad 2.

(...)

De aard van de door ons gevraagde hulp wordt door de Hoofdofficier apert onjuist voorgesteld. De primaire hulpvraag van mijn vrouw van 9 augustus 1998 aan de Officier van Justitie betrof namelijk een situatie waarin zij werd belemmerd proces-verbaal op te maken (lees: aangifte te doen). Die hulpvraag werd door Mr. A. per brief van 12 augustus 1998 zonder nader onderzoek bot afgewezen. De door mij herhaalde hulpvraag van 19 augustus 1998 wees zelfs op intimidatie die duidt op een vooropgezet plan om ons gezin in Justitiële verlegenheid te brengen. Desalniettemin stelde Mw. Mr. T. zich in haar brief van 26 augustus 1998 op achter de botte afwijzing van Mr. A.

Mijn vraag van 6 september 1998 of dit impliceerde dat zij ons gezin onder de gegeven omstandigheden geen hulp kon of zou bieden liet zij onbeantwoord. Genoemde hulpvraag werd dus apert geweigerd.

In het vervolgtraject stelde Mr. A. als seponeringsvoorwaarde dat wij (niet hij, zoals nu wordt gesuggereerd) een gesprek zouden aangaan met hockeyclub M.

Thans worden de door ons aangedragen ernstige belemmeringen tot zo'n gesprek met M. onheus uitgelegd als een weigering met de officier van Justitie een gesprek te hebben.

(...)

We hebben inderdaad de gelegenheid te baat genomen om ter zitting van repliek te dienen, doch gebruik van dit geboden recht is geen vrijbrief voor de gedragingen van de Officier van Justitie. De officier besteedde daarenboven, vóórdat de zaak op de zitting kwam, geen aandacht aan ons schriftelijk verweer tegen de PV's. En dat klemde met name toen op de zitting bleek dat de politierechter tevoren niets van dit schriftelijk verweer had gelezen. Desalniettemin deed hij meteen uitspraak."

34. Bij brief van 25 maart 2001 reageerde de hoofdofficier van justitie op het "weerwoord" van verzoekers. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"De regiopolitie Brabant Noord heeft een eigen klachtenregeling. In beginsel handelt de korpsbeheerder deze klachten zelf af. Slechts in het geval er strafvorderlijke aspecten aan de orde zijn zal het Openbaar Ministerie een oordeel geven over de klacht over politieoptreden. In uw geval is op 13 april 2000 door mij een brief aan politie Brabant-Noord gezonden met mijn op- en aanmerkingen op de resultaten van het klachtonderzoek. Deze op- en aanmerkingen zijn in de aan u gerichte brief van de korpsbeheerder van 11 juli 2000 verwerkt. Uw insinuatie als zou het Openbaar Ministerie zich niet hebben uitgelaten over uw klacht over het politieoptreden wijs ik derhalve van de hand.

In mijn brief van 1 maart 2001 heb ik getracht uw klacht over het optreden van het Openbaar Ministerie enigszins te concretiseren. Klachten dienen - voor een adequate behandeling - naar tijd, plaats en personen gespecificeerd te zijn. In dit licht bezien ben ik van oordeel dat uw klachten voldoende aan de orde zijn gekomen. In aanvulling hierop nog het volgende.

In tegenstelling tot hetgeen u daarover opmerkt heeft de heer A. in zijn brief van 12 augustus 1998 u aangegeven dat u zich voor het opmaken van een proces-verbaal kunt wenden tot de politie te B. Er is dus absoluut geen sprake geweest van een 'botte afwijzing'.

Meer in het algemeen wijs ik u er op dat u in deze zaak als 'verdachte' bent aangemerkt. Het Openbaar Ministerie is als organisatie belast met de vervolging van verdachten. In bijzondere gevallen is het Openbaar Ministerie bereid zich in te spannen om een behandeling van de zaak ter terechtzitting te voorkomen. (...). Echter als er verschil van mening blijft bestaan over hetgeen is voorgevallen is de rechter (als onafhankelijke derde) de aangewezen persoon om uitsluitsel te geven over een en ander. Het complete onderzoek naar de zaak dient dan plaats te vinden ter terechtzitting ten overstaan van de rechter. De Officier van Justitie heeft er derhalve voor gekozen niet voor de terechtzitting (schriftelijk) met u in discussie te gaan over de zaak, maar alles 'te bewaren' voor de terechtzitting. Uw zaak is uitgebreid behandeld ter terechtzitting, hetgeen heeft geresulteerd in een veroordeling van mevrouw K.

(...)

Uw klacht over 'het doodzwijgen' van de door u ontvangen dreigmail verwerp ik.

(...)

Ten tweede is de herkomst van de 'dreigmail uitgebreid door de heer (…) van de dienst centrale recherche onderzocht. Helaas heeft dit, vanwege technische beperkingen, niet tot het achterhalen van de dader geleid. Daarnaast is door het NFI uw 'schriftkundige analyse' bekeken. Uitkomst daarvan was dat de analyse als uiterst speculatief dient te worden bestempeld. Hiermee zijn de onderzoeksmogelijkheden voor het achterhalen van de dader uitgeput. Indien er geen dader bekend wordt, kan het Openbaar Ministerie geen verdere actie ondernemen.

Ik handhaaf dus mijn conclusie dat de klachten over het optreden van het Openbaar Ministerie niet gegrond zijn."

B. Standpunt verzoekerS

1. Het standpunt van verzoekers staat samengevat weergegeven onder Klacht en komt naar voren onder A.

2. Op 29 september 2000 ontving de Nationale ombudsman het verzoekschrift.

Op verzoek van de Nationale ombudsman verduidelijkten verzoekers hun standpunt bij brief van 8 november 2000. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Toelichting

In mijn dossier zijn alle documenten gecodeerd met hun datering, waarbij achtereenvolgens het jaar, de maand en de dag aaneen zijn geschreven. Gemakshalve hanteer ik die code ook hier, omdat die in eerdere stukken ook al is gebruikt.

(…)

Algemene omschrijving van onze klachten aan de Nationale Ombudsman

(...)

Voordat ik overga tot concrete omschrijvingen van de klachten, wil ik die in zeer algemene zin als volgt samenvatten.

(…)

2. De politie Brabant-Noord District Aa en Dommel:

Onvoldoende bescherming tegen overlast, onvoldoende preventief optreden, een vooringenomen houding bij optreden en onderzoek. Onbehoorlijke, soms daarenboven onnodig kwetsende, voorstelling van zaken en omissies, ten nadele van ons gezin. Opwerpen van belemmeringen bij de uitoefening van burgerlijke rechten, zoals het doen van aangifte.

3. De Officier(en) van Justitie (A. en/of T.) en (...).

Onvoldoende response op hulpvragen naar aanleiding van klachten over repressie door de politie en lokale overheid.

(…)

Politie Brabant-Noord, district Aa en Dommel

De klacht vindt zijn oorsprong reeds in 1990, wanneer blijkt dat de hockeyclub M. in de omgeving waar wij in 1989 zijn komen wonen zeer ernstige overlast veroorzaakt, met name door elektronisch versterkt geluid (muziek) door buiten opgestelde luidsprekers, een (illegale) disco en kampementen, alsook door misdragingen jegens buurtbewoners. Buurtbewoners wendden zich met klachten tot ons, toen zij hoorden van onze protesten, want hun klagen bij de overheid en politie had nimmer afdoende effect gehad. Enkele buurtbewoners waren er mentaal en fysiek slecht aan toe. Ze huilden bij hun verhaal. Een daarvan dreigde met suïcide wanneer het niet ophield. We trokken ons dat aan. Gaandeweg werden we meer en meer de woordvoerder van omwonenden bij de bestrijding van de overlast. Het getreiter begon zich echter tegen ons gezin te richten, toen wij in 1992 namens honderd omwonenden procedures entameerden om de hockeyclub te onderwerpen aan de Wet Milieubeheer, iets wat de gemeente B. tot dan toe had verzuimd. Na veelvuldig klagen bij gemeente en politie lukt het ons de gemeente te dwingen M. eerst op 940217 een "hinderwetvergunning" op te leggen.

De eerstgenoemde feiten zijn, alhoewel enigszins gedateerd, nog opportuun omdat de attitude van de politie zich in het vervolgtraject niet zou wijzigen in gunstige zin.

(...)

De agenten S. en G. die in de nacht van 28 juni 1998 bij ons aan huis verschenen naar aanleiding van ongeregeldheden waarbij mijn vrouw werd mishandeld (en later zélf zou worden beschuldigd), weigerden notitie te nemen van een door ons getoonde dreigmail 980430 of die ook maar in ontvangst te nemen en verzwijgen het bestaan van die mail in hun P V, zetten mijn vrouw onder druk om geen aangifte te doen van mishandeling door te stellen:

- dat de andere partij als eerste gebeld had (hetgeen onjuist is),

- dat daarom de anderen automatisch "het slachtoffer" waren en wij dus altijd "nat",

- dat, als onze kinderen zouden getuigen, ook zij "nat" zouden zijn.

- Bij bovenstaande waarschuwingen bracht een agent zijn wijsvinger voor de mond.

- Ze verzwijgen in hun PV dat mijn vrouw was toegetakeld (foto's van haar gezicht (…)).

- In hun PV's worden wij door hen denigrerend aangeduid met "pa en ma".

In strijd met de gemaakte, van ons afgedwongen, afspraak dat over en weer geen PV's zouden worden opgemaakt doet de betrokkene P. toch aangifte.

(...)

In het vervolgtraject m.b.t. deze incidenten

- werd het ons door brigadier N. in een eerste telefonisch contact niet toegestaan PV op te laten maken als we daarin de voorgeschiedenis, in casu het bestaan van overlast en de ontvangst van een dreigmail, zouden noemen (waarop wij weigerden mee te werken).

- Brigadier N. kwam niet opdagen, toen zijn teamchef R. hiermee uiteindelijk wel instemde en wij met hem hadden afgesproken bij ons thuis PV op te maken i.v.m. onze gezondheidsklachten.

- Toen uiteindelijk werd afgesproken dat we zelf onze verklaring op papier zouden zetten, werd daarbij niet gezegd dat dit niet dezelfde werking zou hebben als een PV en dus niet zou gelden als een aangifte.

- De teamchef loog tegen de woordvoerder van de Minister van Justitie (*990120) door te stellen dat de politie alle processen verbaal die wij zouden hebben laten opmaken heeft onderzocht, omdat wij, ter zake, nimmer enig proces verbaal hebben (mochten) laten opmaken.

- In de samenvattende PV's van N. en R. (dagtekening 981103) worden, naast verdraaiingen, een aantal omissies gepleegd. In concreto worden de dreigmail en het feit dat mijn vrouw was toegetakeld verzwegen.

- De politie is nooit naar enige vernieling, in concreto naar een gemelde brandstichting van een kunstwerk in onze tuin, komen kijken. De dreig-mail is door de politie nooit (serieus) onderzocht. Ware dat wel het geval geweest dan had men mij om het IP-nummer en de overige e-mail details gevraagd.

De Officieren) van Justitie, Mr. A. en/of Mr. T.

- (...)

- Een schriftelijke hulpvraag van mijn vrouw aan de Officier van Justitie van *980809 werd door Mr. A. in een bijzonder botte brief van 980812 afgewezen. Uit de brief blijkt dat Mr. A. reeds een standpunt had ingenomen vóórdat de processen-verbaal waren opgesteld. Klaarblijkelijk was het hem duidelijk dat de politie met de PVs naar een conclusie toe ging werken i.p.v. dat uit de PV's een conclusie zou worden getrokken.

- Ook mijn herhaalde hulpvraag aan OvJ T. 980819, waarin we de vooringenomenheid en repressie van de politie nader formuleerden, werd afgewezen 980826.

- Een derde hulpvraag 980906, waarin we meldden dat de afwijzende antwoorden ons gezin ernstig verontrustten en dat we zonder haar interventie ons genoodzaakt voelden tot de Minister van Justitie te wenden, werd niet beantwoord."

3. Als bijlage bij de brief van 8 november 2000 zonden verzoekers hun "weerwoord" op de brief van de korpsbeheerder van 11 juli 2000 (zie hiervóór, A.28) . Hierin staat onder meer het volgende (cursief geciteerde teksten zijn citaten uit brieven korpsbeheerder, verticale teksten zijn citaten uit weerwoord van verzoekers):

"Onheuse bejegening door de politie B.

5. Onder de onheuse bejegening door de politie verstaat u volgens het rapport: "niet zoals het hoort". Uit het rapport blijkt dat u hierbij refereert aan

- onvoldoende bescherming voelen van de zijde van de politie tegen agressie die vooral schriftelijk, via het internet, plaatsvond;

(...)

- de politiefunctionarissen die u onder druk hebben gezet om geen aangifte te doen en

- de politie die u geen redelijke gelegenheid heeft geboden om uw verhaal te doen of proces-verbaal op te laten maken naar aanleiding van de gebeurtenissen in de nacht van 27 op 28 juni 1998.

Dit is deels een eufemistische voorstelling van de klacht. Het is juist dat wij refereerden aan de agressie via e-mail. Onverlet de ernst van deze vreesaanjagende agressie, deden we dat omdat die het meest manifest en verklarend was. Ernstiger was echter het opzettelijk onthouden van slaap, de bedoeling gezondheidsschade toe te brengen, o.a. middels geluidsoverlast, nachtelijke telefoontjes, scanderen voor de woning, 's nachts betreden van het terrein. Andere vormen van agressie hadden de bedoeling om vrees aan te jagen en brachten ook directe schade toe: het plaatsen van tekens in de tuin, brandstichtingen, vernielingen aan groentetuin, vijver, brievenbus, naambordje, etc. Door de zaak eufemistischer voor te stellen dan het was wordt het nalatig optreden van de politie bij voorbaat vergoelijkt.

6. In het onderzoeksrapport wordt uitvoerig ingegaan op elk van deze aspecten. Kort samengevat komt het er op neer dat uit het onderzoek is gebleken dat de politie correct is opgetreden. Niet is gebleken dat U onvoldoende bescherming heeft gekregen. Op de melding in de nacht van 27 op 28 juni 1998 is adequaat gereageerd. Tegen de agressie op internet staat de politie machteloos. Niet helemaal ondenkbaar is dat deze mede een reactie is op de stellingname op een website die door de heer K. wordt onderhouden.

Deze conclusies zijn niet de onze. Voor alle duidelijkheid: onze website is een reactie op voorafgaande ernstige overlast, misdragingen en agressie jegens ons gezin en niet omgekeerd. Dat óók op mijn website werd gereageerd is evident, dat gebeurde namelijk ook in ruime mate op de verslaggeving van de milieuwetprocedures in de krant ruim vóórdat de website bestond.

7. (...)

8. (...) Over het onder druk zetten om geen aangifte te doen, ontkennen de betreffende politie functionarissen dat dit het geval is geweest. Zij zouden U de situatie uiteen hebben gezet en U daarbij ook hebben gewezen op de mogelijke consequenties. Bij hen bestond de indruk dat mevrouw K. wel aangifte wilde doen, maar dat de heer K. daar niet zo voor was. Bij hun vertrek waren de beide politiefunctionarissen er van overtuigd dat de zaak was afgedaan. U hebt in het gesprek met de onderzoeker aangegeven, die druk wel als zodanig te hebben ervaren, maar U kon zich ook wel voorstellen dat de politiefunctionarissen dachten dat de kwestie was afgedaan.

Verzwegen wordt dat de agenten mijn vrouw namens de anderen vooraleerst vroegen óf zij alstublieft geen aangifte van mishandeling wilde doen. Daarbij werd in het geheel niet gesteld dat mijn vrouw iets misdaan zou hebben. Pas toen zij zei tóch aangifte te willen doen dreigden de agenten dat ze "nat" zou zijn, evenals mijn kinderen wanneer die zouden getuigen dat hun moeder was mishandeld. Tenslotte hadden die hun moeder ontzet. Het feit dat de politieagenten, evenals wijzelf, de mening waren toegedaan dat de zaak was afgedaan, laat onverlet dat mijn vrouw onder druk was gezet om geen aangifte te doen van mishandeling. Verzwegen wordt dat ik verklaarde mij ten volle te zullen voegen in de beslissing van mijn vrouw, onverlet mijn eigen mening. "Jij bent mishandeld en niet ik", zo stelde ik daarbij letterlijk.

9. Met betrekking tot uw kritiek op de politie omdat u niet de gelegenheid was geboden om uw verhaal te doen of proces-verbaal op te laten maken, blijkt uit het rapport het volgende. Naar aanleiding van de (toch) binnengekomen aangiften werd u uitgenodigd om op 23 juli 1998 op het politiebureau te verschijnen. Schriftelijk heeft u toen laten weten vanwege de zwakke gezondheid van de heer K. en omdat U van mening was, dat het onderzoek de competentie van een hoger echelon neutrale onderzoekers vergde, aan het verzoek geen gehoor te kunnen geven. Ook aan het voorstel van de teamchef van het team B., de hoofdinspecteur R., om bij u thuis de verklaringen op te nemen wilden u in eerste instantie niet meewerken. Later heeft de heer K. telefonisch medegedeeld daartoe nu wel bereid te zijn, mits U ook in de gelegenheid zou worden gesteld de gehele voorgeschiedenis toe te lichten. Vanwege het onderzoek in een zeer zwaar delict was toen daarvoor geen ruimte voor personele inzet. Later heeft de brigadier N. u telefonisch benaderd en geopperd dat u zelf uw verklaring op papier kon zetten en u daarbij gewezen op de cautie, hetgeen u vervolgens zeer uitgebreid heeft gedaan bij schrijven dd. 15 oktober 1998.

Verzwegen wordt dat de heer N. aan die "uitnodiging" de nadrukkelijke voorwaarde verbond dat we de voorgeschiedenis, waaronder de door ons ontvangen voorafgaande dreigmail, buiten beschouwing moesten laten. Het buiten beschouwing moeten laten van relevante oorzakelijke feiten was voor ons onaanvaardbaar. Het voorstel om de zaak zelf op papier te zetten klonk alsof zulks equivalent was aan proces-verbaal. Ons werd niet verteld dat dit niet zo was.

Hoofdofficier van Justitie.

10. (...)

Klachtencommissie.

11. De klachtencommissie stelt in haar brief van 18 mei j l. aan de korpsbeheerder dat naar haar oordeel het onderzoeksrapport van het Bureau Interne Zaken een duidelijk en compleet beeld van de gang van zaken en de verschillende gezichtspunten geeft. De commissie onderschrijft de conclusies van rapporteur Sc. op de diverse klachtonderdelen. Zij adviseert mij dan ook dit klachtonderdeel ongegrond te verklaren.

Over de volledigheid van de zaak kunnen uitsluitend de direct betrokkenen, voor wat betreft hun daadwerkelijke betrokkenheid, oordelen. Wanneer derhalve zaken verzwegen zijn, zoals blijkt uit dit verweerschrift, kan de commissie zich daarover geen oordeel vormen, omdat zij daarvan geen weet heeft.

(...)

Verzwegen wordt wat de conclusies van rapporteur Sc. inhouden. Het aan ons voorgelegde verslag van de heer Sc. bevatte geen enkele conclusie zijnerzijds, doch was slechts een weergave van ons commentaar. Daarvan is weinig terug te vinden in de conclusies van de commissie. In een laatste telefoongesprek deelde de heer Sc. mij nog wél mee dat hij niet twijfelde aan mijn integriteit, zodat naar onze stellige verwachting zijn conclusie naar de commissie toe conform moet zijn geweest.

Conclusie.

12. De onderzoeker concludeert in zijn rapport dat U op correcte wijze door de politie bent behandeld. De klachtencommissie komt tot dezelfde conclusie.

Gelet op het onderzoeksrapport kom ook ik tot de conclusie dat de politie heeft gehandeld zoals dat van haar in alle redelijkheid mocht worden verwacht. Naar mijn oordeel is nergens gebleken van een onheuse bejegening. Wel maak ik uit het rapport op dat U, om welke reden dan ook, onvoldoende vertrouwen heeft in de politie B. Ik kan mij voorstellen dat u vanuit die achtergrond erg kritisch kijkt naar het optreden van de politie en dat dit uiteindelijk kan leiden tot gevoelens van onvrede. Op grond van de resultaten van het onderzoek zie ik echter geen reden om kritiek te hebben op het optreden van de politie B.. Gelet op vorenstaande acht ik dit klachtonderdeel dan ook ongegrond.

Gelet op al het vorenstaande commentaar en het commentaar dat nog volgt is sprake van omissies en onjuiste voorstelling van zaken ten gunste van de politie. Het verslag geeft weinig blijk van een kritische houding ten opzichte van het eigen handelen van politie. Het is met name deze "cultuur" die naar de mening van de klager oorzaak is van hetgeen waar over te klagen valt. Als gevolg daarvan ontbreekt enige zelfcorrectie. Het is daarom ongepast de oorzaak van de onvrede aan de klagers zelf toe schrijven.

Onjuiste informatie aan de Minister.

13. (...)

14. Uit het onderzoek blijkt dat bij gelegenheid van een telefoongesprek met een ambtenaar van het Ministerie van Justitie, vermoedelijk naar aanleiding van uw brief aan de Minister d.d. 18 september 1998, de teamchef, de hoofdinspecteur R., heeft medegedeeld dat de politie te B. uw aangiften en klachten altijd serieus heeft opgepakt, waarbij hij een aantal voorbeelden heeft genoemd. Hij heeft deze opmerking bedoeld als een algemene opmerking en niet specifiek voor de gebeurtenis in de nacht van 27 op 28 juni 1998. U vindt dit een -wat flauw excuus omdat naar uw mening het hier duidelijk om die gebeurtenis ging. In die zin vindt u die informatie naar de Minister toe misleidend.

In een verklaring zegt R. te doelen op een grote woninginbraak bij de familie, maar die gebeurtenis is in bedoelde klacht overduidelijk niet aan de orde en staat volstrekt buiten deze zaak. In onze klacht aan de Minister wordt overduidelijk geformuleerd op welk gedrag van de politie in reactie op welke omstandigheden de klacht betrekking heeft. Dit wordt nog eens onderstreept door een specifieke omschrijving van de incidenten en door de dreigmail van de "M.-fighters" welke als bijlage werd verstrekt. Het niet noemen van een datum doet aan die duidelijkheid niets af. Na een omschrijving van de omstandigheden, beperkt het woord "dienaangaande", in de eerste zin die overgaat tot de omschrijving van de klacht jegens de politie, zich tot voormelde omstandigheden. Daarenboven bleek uit een gesprek met de heer R. bij ons thuis heel duidelijk dat hij heel goed begrepen had dat onze klacht betrekking had op de incidenten en de daaraan gerelateerde gebeurtenissen. Dienaangaande hebben wij nimmer een proces-verbaal laten opmaken of aangifte gedaan. Dat kon de heer R. héél goed weten. De informatie die R. aan de Minister heeft verstrekt is derhalve apert onjuist, zoniet misleidend."

C. Standpunt minister van justitie

1. Op 14 juni 2001 ontving de Nationale ombudsman de reactie van de Minister van Justitie op de klacht van verzoekers. De Minister reageerde onder meer als volgt:

"De klacht - voorzover deze betrekking heeft op de wijze waarop de officier van justitie van het arrondissementsparket 's-Hertogenbosch is omgegaan met de verzoeken om hulp van verzoekers van 9 en 19 augustus en 6 september 1998 - is als volgt geformuleerd: 'Met name klagen verzoekers erover dat de officier van justitie is voorbij gegaan aan hun verzoek aangifte op te nemen, terwijl zij gemotiveerd hadden aangegeven dat ze zich belemmerd voelden om dit bij de politie te B. te doen, dat de officier van justitie niet heeft gereageerd op de bij brief van 9 augustus 1998 (als bijlage) gevoegde dreigmail en dat de officier van justitie - ondanks het verzoek hiertoe op 9 augustus 1998 - heeft geweigerd verzoekers uit te nodigen voor een persoonlijk gesprek.'

Naar aanleiding daarvan heb ik het College van procureurs-generaal om inlichtingen gevraagd. In reactie op de klacht bericht ik u thans het volgende.

Voor de feitelijke toedracht verwijs ik naar bijgevoegde kopie van het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch, van 10 mei 2001, met bijlagen. In dit ambtsbericht wordt tevens een inhoudelijk oordeel gegeven over de klacht(-onderdelen). Hierbij merk ik op dat de op de eerste pagina genoemde zinsnede is ontleend uit de brief van verzoekers van 9 augustus 1998. Tevens verwijs ik naar de (reeds in uw bezit zijnde) brief van 12 augustus 1998 van de officier van justitie te 's-Hertogenbosch aan verzoekster. Daarnaast merk ik nog op dat op pagina 2 van het ambtsbericht van de hoofdofficier voor "Tussen de klachtbescheiden bevindt zich de brief van officier van justitie T. van 19 augustus 1998" gelezen dient te worden "Tussen de klachtbescheiden bevindt zich de brief van officier van justitie T. van 26 augustus 1998".

Mede op basis van dit ambtsbericht is het College van oordeel dat de klacht (op alle onderdelen) ongegrond moet worden geacht. Ik kan mij met dit standpunt verenigen. Ik voeg aan de opmerkingen in het ambtsbericht van de hoofdofficier nog toe dat met de brieven van 12 en 26 augustus 1998 wel degelijk is gereageerd op de hulpvraag van verzoekers. Gelet op hetgeen hierover in het ambtsbericht wordt opgemerkt ben ik van oordeel dat de reacties zorgvuldig en adequaat zijn geweest. Op de brief van 6 september 1998 van verzoeker is niet expliciet gereageerd. Dit acht ik echter - gelet op de inhoud van deze brief - niet onzorgvuldig of onbehoorlijk."

2. Als bijlage bij de brief van de Minister was het ambtsbericht van 10 mei 2001 van de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch gevoegd. In dit ambtsbericht staat onder meer het volgende vermeld:

"In reactie op de verschillende onderdelen van de klacht het volgende.

Er is voorbij gegaan aan het verzoek van klagers om aangifte op te nemen, terwijl ze gemotiveerd hadden aangegeven dat ze zich belemmerd voelden om dit bij de politie te B. te doen;

Ingevolge artikel 163, lid 5, juncto artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering zijn zowel opsporingsambtenaren als officieren van justitie bevoegd (en zelfs verplicht) aangiften op te nemen. In beginsel dienen deze aangiften echter altijd te worden gedaan bij de politie. Dit is bij uitstek de organisatie om deze activiteiten te verrichten. Zij zijn daar ook praktisch op ingericht. Slechts bij hoge uitzondering kan direct bij het Openbaar Ministerie aangifte worden gedaan. Van bijzondere omstandigheden was, naar het oordeel van de behandelend functionarissen van mijn parket, in casu echter geen sprake. De zinsnede 'B & W en de politie te B. spelen met mijn gezin een gevaarlijk spel. Zij willen ons de mond snoeren' bleek na ingewonnen inlichtingen door de destijds behandelend parketsecretaris niet op waarheid te berusten, althans nergens op te baseren. Mijns inziens is mevrouw K. derhalve terecht door de behandelend parketsecretaris doorverwezen naar de politie in B.

De Officier van Justitie heeft niet gereageerd op de bij brief van 9 augustus 1998 (als bijlage) gevoegde dreigmail;

In de brief van 25 maart 2001 (zie hiervóór A.34; N.o.) is door mijn parket richting klagers gereageerd op dit onderdeel van de klacht (…). Ik verwijs u naar de tweede alinea op pagina 2 van deze brief. Ik heb daar inhoudelijk niets aan toe te voegen. (...)

De Officier van Justitie heeft, ondanks het verzoek hiertoe op 9 augustus 1998, geweigerd klagers uit te nodigen voor een persoonlijk gesprek;

Tussen de klachtbescheiden bevindt zich de brief van officier van justitie T. van 19 augustus 1998. Ook over dit onderdeel van de klacht is in de brief van 25 maart 2001 met klagers gecommuniceerd (...). Ook hier heb ik inhoudelijk niets aan toe te voegen. Overigens merk ik op dat een officier van justitie niet verplicht is een persoonlijk gesprek aan te gaan met een verdachte.

Meer in het algemeen merk ik nog het volgende op. Aan de klachten van de heer en mevrouw K. is meer dan gemiddelde aandacht besteed. In plaats van de gebruikelijke handelwijze ten aanzien van klachten tegen de politie is er een onderzoek door het Bureau Interne Zaken van de politieregio Brabant Noord ingesteld. Dit onderzoek heeft zich voornamelijk toegespitst op de feitelijke omstandigheden van de gebeurtenissen en de rol van de politie hierin. Ook door het Openbaar Ministerie is de nodige aandacht besteed aan de klachten van de heer en mevrouw K. Tevens is er voor de behandeling van de zaak tegen mevrouw K. ter terechtzitting (politierechter) een halve zittingsdag gereserveerd. Om een vergelijk te maken, normaliter worden in dezelfde tijd 20 politierechterzaken geappointeerd. Ik meen dan ook te mogen concluderen dat door zowel de politie als het Openbaar Ministerie meer dan voldoende inspanningen zijn verricht om een en ander goed af te handelen."

D. Standpunt korpsbeheerder

1. Op 26 juni 2001 ontving de Nationale ombudsman de reactie van de korpsbeheerder op de klacht van verzoekers. De korpsbeheerder reageerde onder meer als volgt:

"Naar aanleiding van uw schrijven d.d. 8 mei 2001 waarin u om aanvullende informatie en stukken vraagt bericht ik u onder bijvoeging van de door u gevraagde stukken, bericht ik u het volgende.

U verzoekt in uw genoemde brief om in een reactie aan te geven of onderdelen van de klacht gegrond worden geacht. De klacht van de heer en mevrouw K. is uitvoerig onderzocht en behandeld. De klacht werd op alle onderdelen ongegrond geacht. Kortheidshalve wil ik hiervoor verwijzen naar de afhandelingbrief d.d. 11 juli 2000 welke aan klagers is gezonden (…). Verder wil ik u verwijzen naar het uitvoerige onderzoeksrapport (…) van hoofdinspecteur Sc., hoofd Bureau Interne Zaken van het regiokorps Brabant-Noord. Ik zie op dit moment geen aanleiding om aan mijn standpunt zoals weergegeven in mijn brief van 11 juli 2000 iets toe te voegen of nader op te merken.

(…)

Betreffende het gehanteerde beleid inzake de omgang met klachten over geluidsoverlast kan ik u mededelen dat aan meldingen van geluidsoverlast een lage prioritering is toegekend. In de praktijk komt het er op neer dat dergelijke meldingen door de politie worden opgepakt als er zich op dat moment geen meldingen met een hogere prioriteit hebben aangediend. Bij het oppakken van overlastmeldingen wordt steeds geprobeerd om langs een vastgestelde route een overlastmelding naar tevredenheid van betrokkenen af te werken. Deze vastgestelde route is op dit moment als korpsbeleid beschreven. (…)

In uw brief van 8 mei 2001 worden een aantal aanvullende vragen gesteld welke zijn genoemd in het klachtschrijven van de heer en mevrouw K.

Naar aanleiding daarvan merk ik het volgende op.

Betreffende de volgens verzoekers onvoldoende geboden bescherming wil ik verwijzen naar punt 1a. van (...) van het reeds hierboven genoemde onderzoeksrapport (…).

Betreffende de volgens verzoekers door de politie gedane vraag om geen aangifte te doen van de mishandeling van mevrouw K. wil ik verwijzen naar punt 1d. (...) van het hierboven genoemde onderzoeksrapport (…).

Betreffende de klacht dat de heer en mevrouw K. geen redelijke gelegenheid is geboden om te reageren op de tegen hen gedane aangifte en de verder bij dit punt genoemde vraagpunten is mij uit het onderzoeksrapport en het opgemaakte proces-verbaal gebleken dat in eerste instantie door de heer en mevrouw K., om gezondheidsredenen van de heer K., om uitstel is gevraagd om een verklaring af te komen leggen bij de politie (…). De politie B. heeft hier toen mee ingestemd. Een nader verhoor kon toen pas, vanwege hoge werkdruk, op een veel later tijdstip gepland worden. Door de heer en mevrouw K. werd zelf, overigens na overleg met hen, een verklaring geformuleerd en naar de politie B. gestuurd. Deze eigen verklaring werd door de politie B. geaccepteerd en vervolgens in het proces-verbaal opgenomen waarna de heer en mevrouw K. niet meer aanvullend zijn gehoord. Overigens hebben de heer en mevrouw K. in hun verklaring niet de vragen opgeworpen die zijn geformuleerd in uw schrijven van 8 mei 2001, waardoor de politie tijdens het politieonderzoek geen rekening heeft kunnen houden met deze vragen. Bovendien richtte het opsporingsonderzoek zich op de gebeurtenissen die zich in de nacht van 28 juni 1998 aan de (…)weg te B. hebben voorgedaan. Ik verwijs hiervoor verder naar de verklaringen van de heren R. en N. in het onderzoeksrapport (…).

Met betrekking tot de klacht dat er in de processen-verbaal denigrerend en vooringenomen gesproken wordt over "Pa en ma K." wil ik verwijzen naar de verklaring die de heer S. heeft afgelegd (...) van het onderzoeksrapport (…). Hieruit blijkt dat deze benaming niet denigrerend is bedoeld, maar uitsluitend om onderscheid te maken tussen betrokkenen.

Mij is verder niet gebleken van een foutieve voorlichting door de regiopolitie Brabant-Noord aan de Minister van Justitie. De klachten van de heer en mevrouw K. zijn naar mijn mening uitvoerig en grondig onderzocht. Dit geldt ook voor de gepleegde strafbare feiten waarvan aangifte werd gedaan. Hierop is uitvoerig gereageerd in de klachtafhandeling (…), waarnaar ik hier kortheidshalve verwijs."

e. reactie verzoekers op standpunt korpsbeheerder

Op het standpunt van de korpsbeheerder reageerden verzoekers bij brief van 15 september 2001. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Om verwijzingen te vergemakkelijken is de tekst van de korpsbeheerder door klagers verdeeld in genummerde "tekstfragmenten".

Voor een algemene toelichting en legenda verwijzen wij naar onze begeleidende brief aan De Nationale ombudsman van 18 september 2001.

(…)

6. In uw brief van 8 mei 2001 worden een aantal aanvullende vragen gesteld welke zijn genoemd in het klachtschrijven van de heer en mevrouw K. Naar aanleiding daarvan merk ik het volgende op. Betreffende de volgens verzoekers onvoldoende geboden bescherming wil ik verwijzen naar punt 1a. (...) van het reeds hierboven genoemde onderzoeksrapport (…).

Onze klachten beperken zich niet tot de agressie op 26 t/m 28 juni 1998 en dreigmail alléén, zoals het antwoord 1a (...) suggereert. Wij bestrijden dat de politie alles heeft gedaan aan de voorkoming van agressie jegens ons gezin en verwijzen daartoe naar onze antwoorden in bijlage *010914 op vragen 1, 2 en 3 van De Nationale Ombudsman en ons weerwoord |*|000905-b, de tekstblokken 6, 7 en 31 (lees de zin die begint met "Drogredenen" als "Omissies zijn niet geschuwd"). De getrokken conclusie dat mijn website mede oorzaak zou zijn van de agressie wekt volstrekt ten onrechte de suggestie dat die agressie door ons zou zijn "uitgelokt" (zie ook tekstblok 6 van |*|000905-b). Ten tijde van de ontvangen dreigmail bestond die website uit niet meer dan één pagina tekst (zie *980227), waarin correct van toon werd aangegeven hoe de milieuwetprocedures waren verlopen en hoe de uitspraken van de Raad van State moesten worden geïnterpreteerd tegen de achtergrond van de verleden overlast, dit omdat die zaken onjuist in de lokale pers werden voorgesteld.

7. Betreffende de volgens verzoekers door de politie gedane vraag om geen aangifte te doen van de mishandeling van mevrouw K. wil ik verwijzen naar punt 1d. (...) van het hierboven genoemde onderzoeksrapport (...).

Onze klacht betreft niet de gedane vraag, maar de uitgeoefende pressie. Ter zake verwijzen we naar ons antwoord *010914 op vraag 3 van De Nationale Ombudsman en volharden we in ons weerwoord van |*|000905-b tekstblok 8 en onze verklaring |*|981015 (...). In tegenstelling tot hun verklaring (...) heeft agent S. c.q. G. wel degelijk richting mijn vrouw gezegd dat wij "nat" zouden zijn als zij aangifte zou doen, althans met deze zegswijze waarin het woord "nat" voorkwam. Onze verklaring van |*|981015, die stamt van ruim vóór onze klacht, werd dienaangaande destijds niet bestreden. Zulks gold ook onze kinderen, zo benadrukten genoemde agenten, wanneer die zouden getuigen dat hun moeder was geslagen. Ook ging druk uit van het getoonde ongeduld van de agenten die om tien over drie 's nachts stelden dat hun dienst er al om drie uur opzat. Ook dienaangaande werd onze verklaring |*|981015 destijds niet bestreden. Zoals ons nu pas blijkt, hadden de agenten echter dienst tot 7 uur (…).

8a. Betreffende de klacht dat de heer en mevrouw K. geen redelijke gelegenheid is geboden om te reageren op de tegen hen gedane aangifte en de verder bij dit punt genoemde vraagpunten is mij uit het onderzoeksrapport en het opgemaakte proces-verbaal gebleken dat in eerste instantie door de heer en mevrouw Knijpers, om gezondheidsredenen van de heer K., om uitstel is gevraagd om een verklaring af te komen leggen bij de politie.

(…)

Het is juist dat wij akkoord gingen met het voorstel van brigadier N. om eigenmachtig een verklaring op stellen. Hij heeft echter verzuimd ons, als leken op dit gebied, te melden dat dit niet hetzelfde gewicht had als een proces verbaal, (...).

8b. Overigens hebben de heer en mevrouw K. in hun verklaring niet de vragen opgeworpen die zijn geformuleerd in uw schrijven van 8 mei 2001, waardoor de politie tijdens het politieonderzoek geen rekening heeft kunnen houden met deze vragen. Bovendien richtte het opsporingsonderzoek zich op de gebeurtenissen die zich in de nacht van 28 juni 1998 aan de (…)-weg te B. hebben voorgedaan. Ik verwijs hiervoor verder naar de verklaringen van de heren R. en N. in het onderzoeksrapport (…).

In onze verklaring van |*|981015 worden alle klachten aangaande de politie, voor zover betrekking hebbend op de periode tot dan toe, impliciet en zelfs bijna altijd expliciet, benoemd.

(...)

9. Met betrekking tot de klacht dat er in de processen-verbaal denigrerend en vooringenomen gesproken wordt over "Pa en ma K." wil ik verwijzen naar de verklaring die de heer S. heeft afgelegd en welke is weergegeven op pagina (...) van het onderzoeksrapport). Hieruit blijkt dat deze benaming niet denigrerend is bedoeld, maar uitsluitend om onderscheid te maken tussen betrokkenen.

Er zijn voldoende manieren om het verschil kort uit te drukken tussen generaties en geslacht: sr, jr, hr, mw, zn, etc. Het gebruik van "zoon" of "dochter" is wel gebruikelijk in het zakelijk verkeer (b.v. bij geboorteaangifte of de notaris), doch niet "pa" en "ma". In de context van het PV wordt daarmee van ons een karikatuur neergezet van, in hun denkbeelden vastgeroeste, exemplaren van de vorige generatie. Overduidelijk is dit het gevolg van de vooringenomenheid van de agenten, zoals die naar voren komt uit de algehele toonzetting van het PV, meer in het bijzonder uit de gebezigde uitdrukkingen "volgens pa en ma is dit alles natuurlijk niet waar", "want M. is de oorzaak van alles natuurlijk", alsof bij voorbaat vaststaat dat we, vanwege die vastgeroeste denkbeelden, zouden liegen wanneer de feiten anders lagen. En dat is daarom zo kwalijk, omdat deze door agenten neergezette karikatuur van meet af aan het onderzoek heeft geïnfecteerd. Een en ander is in tegenstelling tot de benaming van degene die mijn vrouw mishandelde en die in het PV wel wordt aangeduid met dhr W.

(…)

10. Mij is verder niet gebleken van een foutieve voorlichting door de regiopolitie Brabant-Noord aan de Minister van Justitie. De klachten van de heer en mevrouw K. zijn naar mijn mening uitvoerig en grondig onderzocht. Dit geldt ook voor de gepleegde strafbare feiten waarvan aangifte werd gedaan. (...)

Het antwoord van de Minister luidt letterlijk: "Hij (d.i. Teamchef R.) heeft mij verzekerd dat alle klachten die u indient via de klachtenregeling van de politie, grondig zijn onderzocht en dat aangiften van strafbare feiten van uw kant wel degelijk serieus zijn opgenomen". Door dit zó te stellen wekte teamchef R. bij de Minister volstrekt ten onrechte de indruk dat wij, in tegenstelling tot onze klacht aan de Minister, wél de onbelemmerde vrijheid hadden gekregen én genomen aangifte te doen ter zake van de ongeregeldheden in samenhang met de overlastproblematiek en de agressie jegens ons gezin. Immers daarop had onze klacht aan de Minister overduidelijk betrekking (zie |*|980918). Terzake daarvan hadden wij echter nog nimmer enige aangifte gedaan juist vanwege de door de politie opgeworpen belemmeringen (...).

Daarenboven suggereert zijn woordje "alle" dat wij een veelheid van klachten in het kader van de "klachtenregeling politie" zouden hebben ingediend, waarmee de indruk wordt gewekt dat wij behoren tot de categorie notoire klagers. Ten tijde van het antwoord van de Minister was echter sprake van slechts één zo'n ingediende klacht en wel vanwege de telefonische onbereikbaarheid van de politie om half drie in de nacht van 26/27 juni 1998. Die klacht werd overigens nader onderzocht op verzoek van B&W (hun brief van |*|980715) en werd door ons vroegtijdig als afgehandeld beschouwd toen bleek dat de oorzaak niet was vast te stellen en mogelijk sprake was van overmacht als gevolg van een technische storing."

f. Reactie verzoekers op stanDpunt Minister van Justitie

Verzoekers reageerden op het standpunt van de Minister van Justitie per brief van 16 september 2001. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"De brief van de Minister van 13 juni 2001

1. (...) De Minister beroept zich op de brief van |*|980812, waarin OvJ Mr. A. de stelling inneemt dat onze klachten over belemmeringen om bij de B.se politie PV op te maken ongegrond zouden zijn. Mr. A. stelt dit echter a priori, zonder mijn vrouw (of mij) met betrekking tot een nadere motivering van de klacht te hebben gehoord.

2. (...) Anders dan de Minister in zijn antwoord duidt betreft onze wezenlijke klacht niet dat door de OvJ niet gereageerd zou zijn, maar de wijze waarop onze hulpvraag is genegeerd c.q. afgewezen, namelijk met voorbijgaan van onze motieven en een bijgaande dreigmail (zie ook punt 1).

3. (...) Dat niet door de OvJ op onze brief van |*|980906 is gereageerd is alleen al op grond van de handelwijze onder punt 1 en 2 onbehoorlijk en is temeer onbehoorlijk waar de OvJ, door ons wél te horen kennis had kunnen nemen van de belemmeringen benoemd in onze antwoorden (010914) op vragen 1 en 3 van De Nationale ombudsman.

De aangehaalde brief van Hoofdofficier van 10 mei 2001

4. (...) De omstandigheden genoemd in onze antwoorden (010914) op de vragen 1 en 3 van De Nationale Ombudsman, alsmede het bestaan van de dreigmail zelve, verplichtten ons inziens de Officier van Justitie tot het opnemen van aangiften. Dat hij/zij zich aan die verplichting heeft ontrokken, door zich niet naar behoren in kennis te stellen van die belemmeringen (zie punt 1, 2 en 3) doet aan die verplichting niet af.

5. (...)

6. (...) De brief van 25 maart 2001, waaraan de hoofdofficier C. refereert, stamt van méér dan 2½ jaar ná de hulpvraag. De genoemde aandacht van de politie is geen tegemoetkoming aan onze (acute) hulpvragen aan de Officier van Justitie van weleer (…), die beoogden de belemmeringen om PV op te maken weg te nemen en bedreigingen van ons gezin inzichtelijk te maken, doch betreft de zakelijke afhandeling achteraf van een klacht hierover in het kader van de klachtenregeling politie. Aan die (acute) hulpvraag is nooit tegemoet gekomen en in dat kader is ook aan de dreigmail, noch door OM, noch door de politie aandacht besteed. (...)

7. (...) Hier geldt dezelfde argumentatie als onder 4 en 6.

8. (...) Ook hier geldt de argumentatie als onder 6."

G. Nadere reactie verzoekers

1. Bij brief van 29 augustus 2001 stelde de Nationale ombudsman de volgende vragen aan verzoekers:

"1. Kunt u aangeven op welke datum (en op welke wijze) u de politie - voor het eerst - op de hoogte (en in het bezit) heeft gesteld van de door u ontvangen dreigmail(s)?

2. Kunt u een opsomming geven van de vernielde eigendommen waaraan door de politie geen aandacht is geschonken? Ik verzoek u daarbij tevens te reageren op de opmerkingen over de vernieling van een kunstwerk op pagina 5 van het onderzoeksrapport van het Bureau Interne Zaken 30 maart 2000.

3. Kunt u aangeven door wie en op welk(e) moment(en) u is gevraagd om - in het kader van de aangifte van bij het incident in de nacht van 28 juni 1998 betrokken jongeren - de overlastproblematiek, de dreigmail en de mishandeling buiten beschouwing te laten?"

2. Bij brief van 18 september 2001 reageerden verzoekers op deze vragen. In de brief van verzoekers staat onder meer het volgende vermeld:

"Uw vraag 1:

(...)

Dreigmail van M.-fighters |*|980430

Via burgemeester en B&W:

|*|980531 Dreigmail tezamen met handgeschreven briefje door ons gepost op het thuisadres van burgemeester H.

|*|980604 Een klacht over, en verzoek m.b.t. voornoemde dreigmail aan B&W gezonden, in reactie waarop, ten vervolge op een raadsbesluit van

980625, B&W onze klacht zouden hebben voorgelegd aan de politie, zoals blijkt uit

|*|980715 zijnde het antwoord van B&W op onze brief van |*[980604

Rechtstreeks aan de politie:

980628 Om 2.30 uur 's nachts, d.i. onmiddellijk na de ongeregeldheden, bij ons thuis de dreigmail nadrukkelijk fysiek aangeboden aan de agenten S. en G., doch zij weigerden die in bezit te nemen, waarna ik hen de mail volledig heb voorgelezen. Beide feiten verzwijgen zij in hun PV.

|*|981015 Dreigmail tegen reçu ingeleverd op het politiebureau in de vorm van een bijlage bij onze eigenmachtig opgestelde verklaring.

|*|981015 Aan dit rapport waren toegevoegd de mails 980617, 980703 en 980714, die alhoewel op zich weinig bedreigend, de ernst van dreigmail |*|980430 onderstrepen omdat ze "verekkes goeie feesten" aankondigen c.q. ons adviseren te verhuizen.

Bedreigende mailtjes van later datum vallen buiten onze klacht.

Zij stammen van na eerste indiening van onze klachten, maar de geringe "aandacht" van de politie hiervoor wordt door verweerders, nogal misleidend, wel opgevoerd als weerwoord.

990213 Dreigmail van Bn. van 990207, met begeleidende brief, toegezonden aan R., met een verzoek om een gesprek. Daaraan werd op

990222 door R. gehoor gegeven. Hij deelde ons toen mee de hem in bezit gestelde mails om redenen niet te zullen onderzoeken. Inmiddels hadden wij de KUB verzocht om een onderzoek.

990303 R. schriftelijk de opsporingsresultaten van de KUB meegedeeld, alsmede de ontvangst van een bedreigend mailtje met aangehecht computervirus van ene "D?" waarin werd verzocht om brandvertragende gordijnen (mijn vrouw heeft een naaiatelier). Hierop kwam geen reactie meer van de politie.

Uw vraag 2:

(...)

Concrete meldingen van vernieling

Vernieling groentetuin:

980626 - 980627 Groenteplanten waren 's nachts uit de grond getrokken, zaaibedden vertrapt, twee toegangshekjes vernield. Gemeld aan burgemeester H. per brief van |*|980628, die blijkens een antwoord van |*|980715 door B&W werd voorgelegd aan de politie. De politie is nooit komen kijken en heeft ook nooit nader naar de vernielingen geïnformeerd. Schade: economisch gezien ca fl. 200,-.

Vernieling kunstwerk:

980724 - 980725 In de nacht was brandschade toegebracht aan een gebeeldhouwd kunstwerk van een drie meter hoge goudkleurige houten naald, voorzien van een ca 5 cm dikke zilverkleurige "draad". Naald moest opnieuw worden vlak geschuurd en overgeschilderd. Een nieuwe "draad", opnieuw vorm gegeven en met (zeer veel) aluminiumverf geïmpregneerd. Schade: economisch gezien ca. fl. 2000,-.

Reactie op de opmerkingen en het onderzoeksrapport van 30 maart 2000:

980725 De vernieling van dit kunstwerk werd door mijn vrouw telefonisch gemeld aan mevr. B. van de B.se politie, die de melding in een "mutatie" zou vastleggen. Ons werd als leek niet nader uitgelegd wat dit betekende, zodat wij aannamen dat er werk van gemaakt zou worden. Er is echter nooit een agent of rechercheur komen kijken of nader informeren. Er is nooit een echte aangifte middels een proces verbaal van opgenomen. Overigens kenden wij toen als leek het verschil niet tussen een "mutatie", een "aangifte" en een "proces verbaal". Ons is hoe dan ook niet gebleken dat er serieuze aandacht aan werd besteed.

Meldingen onder de algemene term "vernielingen":

(...)

Uw vraag 3:

(...)

Om mishandeling buiten beschouwing te laten:

980628 De politieagenten S. en G. (ik weet niet wie wie was, ze traden op als eenheid), oefenden onmiddellijk na de incidenten op 28 juni 1998 om ca 2.30 uur in de nacht bij ons thuis, grote druk uit op mijn vrouw om geen aangifte van mishandeling te doen. Zij stelden daarbij dat als mijn vrouw toch aangifte zou doen, er wel voor gezorgd zou worden dat zij als verdachte zou worden aangemerkt en de anderen als slachtoffers en dat we dan altijd "nat" zouden zijn. Ze zouden alsdan ook haar kinderen niet ontzien, want die hadden hun moeder ontzet. Een van hen maakte daarbij richting mijn vrouw een heen en weer gaande beweging met zijn wijsvinger en bracht die langzaam voor zijn enigszins getuite lippen. Ook in hun proces verbaal verzwijgen zij de mishandeling van mijn vrouw, alhoewel ze haar beurs geslagen gezicht, bebloede nachthemd en andere verwondingen moeten hebben waargenomen.

Om de overlastproblematiek en dreigmail buiten beschouwing te laten

980714 (+ of - een dag) kregen we van brigadier N. een telefonische "uitnodiging" voor verhoor. Dit is het eerste contact met de politie sedert de ongeregeldheden. Hij sprak daarbij achtereenvolgens, mijn vrouw, mij en de heer Cs.

N. stelde nadrukkelijk als voorwaarde dat wij de voorgeschiedenis (hij gebruikte letterlijk die term) buiten beschouwing zouden laten. Wij, zowel mijn vrouw als ik, noemden hem vervolgens de voorafgaande geluidsproblematiek en ontvangen dreigmail, maar N. hield vol. "Alleen de feiten van die nacht", voegde hij mij er nog aan toe. Daarom sloegen we de uitnodiging af, alsook mede daarom de schriftelijke "uitnodiging" van |*|980715, zoals blijkt uit onze brief van [*|980721 wanneer die goed wordt gelezen. De heer R. verzwijgt dit argument in zijn verklaring aan de heer Sc. (...). In een daarop volgend telefonisch contact op 980723 gaf teamchef R. mij desgevraagd te kennen dat we de voorgeschiedenis wel degelijk mochten benoemen, doch in een volgend telefoontje gaf brigadier N. mij opnieuw zeer stellig te kennen dat we de hele "voorgeschiedenis" buiten beschouwing moesten laten."

H. Nadere informatie korpsbeheerder

Op 5 november 2001 ontving de Nationale ombudsman, naar aanleiding van een telefonisch verzoek van een medewerkster van de Nationale ombudsman op 18 september 2001 om aanvullende informatie te verstrekken, een brief van de korpsbeheerder. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"U verzoekt nogmaals om de beantwoording van een in uw brief van 8 mei 2001 genoemd klachtonderdeel. Om misverstanden te voorkomen citeer ik dit klachtonderdeel. "hun, in het kader van de aangifte door enkele bij het incident betrokken jongeren, geen redelijke gelegenheid heeft geboden om hun verhaal te doen, door hen onder meer te vragen de overlastproblematiek, de e-mail van ene "Jonhy Jordaan" en de mishandeling van verzoekster buiten beschouwing te laten".

Door de korpschef werd een aanvullend onderzoek ingesteld. Hieruit is mij het volgende gebleken.

Betreffende de klacht dat de heer en mevrouw K. geen redelijke gelegenheid is geboden om hun verhaal te doen is mij uit het onderzoek het volgende gebleken.

Uit alle verhoren door de politie kwamen de heer en mevrouw K. als verdachten naar voren. Ondanks de verdenking van openlijke geweldpleging waarbij aanhouding buiten heterdaad mogelijk zou zijn geweest, heeft de politie besloten om niet tot de aanhouding over te gaan omdat de gezondheidstoestand van de heer K. dat niet toeliet.

Met de heer en mevrouw K. werd gezocht naar een mogelijkheid voor nader verhoor. Telefonisch werd getracht daarover afspraken te maken waarbij aan de heer en mevrouw K. duidelijk was gemaakt dat dit verhoor uitsluitend zou gaan over het incident op 28 juni 1998 en dat eerdere incidenten met betrekking tot geluidsoverlast daarbij niet relevant waren. De heer en mevrouw K. wilden hier aanvankelijk niet aan meewerken. Later kwam de heer K. daarop terug. In overleg met de heer K. is toen besloten dat hij zijn visie zelf op papier zou verwoorden en dat zijn brief in het dossier zou worden gevoegd.

De zeer uitvoerige brief van de heer K. is bij het dossier gevoegd en tijdens de behandeling door de politierechter is daar nadrukkelijk aandacht aan besteed.

Ik ben van mening dat de politie de heer en mevrouw K. daarmee voldoende de gelegenheid heeft geboden om hun verhaal te doen.

Door de politiemensen die op 28 juni 1998 hebben bemiddeld bij het incident kon niet meer worden bevestigd of de e-mail van "Jonhy Jordaan" ter sprake was gebracht.

Van de bewering van de heer en mevrouw K. dat door de politie gevraagd zou zijn om de mishandeling van mevrouw K. buiten beschouwing te laten is mij niets gebleken. In eerste instantie is de politie alleen bezig geweest met deëscalerende maatregelen . Daarna is mevrouw K. diverse malen uitgenodigd om een verklaring over het incident te komen afleggen. Zij wenste hier niet aan mee te werken. Als zij had voldaan aan de uitnodigingen was er ook gelegenheid geweest om met de politie te praten over een aangifte ter zake mishandeling."

i. VERDERE informatie korpsbeheerder

1. Naar aanleiding van een telefonisch verzoek om nadere informatie ontving de Nationale ombudsman op 9 januari 2002 van het regionale politiekorps Brabant-Noord onder meer een mutatie van 1 oktober 1998, opgemaakt door betrokken ambtenaar N.

In deze mutatie staat onder meer het volgende vermeld:

"Donderdag 1-10-98.

Daar eerdere uitnodigingen voor verhoor van mevrouw en meneer K. geen resultaat hadden is door onze TC op 23-7 tel. contact geweest met mevr. K. Dit was mede naar aanleiding van een brief van de fam. binnengekomen op 22-7. Het voorstel van (…) was om thuis bij de fam. de verhoren af te nemen en dan meteen over de klacht die door K. was gedaan te bespreken.

Mevr. K. gaf toen aan op geen enkele manier medewerking te willen verlenen hieraan.

Voor ons was de kous toen af en besloten werd pv op te maken met de stand van zaken op dat moment. Uit eerder overleg met justitie was echter al gebleken dat dit gezien de gezondheidstoestand van de fam. K. dit tot een sepot zou leiden.

Enige tijd daarna werd door K. echter aan (…) telefonisch medegedeeld dat hij alsnog thuis gehoord wilde worden als hij ook de voorgeschiedenis mocht vermelden.

I.o.m. (…) werd besloten opnieuw een afspraak te maken. Dit is echter gezien de werkdruk de laatste tijd niet meer gelukt.

Vandaag op voorstel van (…) tel. contact opgenomen met mevr. K. en haar voorgesteld zelf hun verhaal op papier te zetten zodat hun verklaring alsnog in het pv kon worden meegenomen. Zij voelde hier wel voor en zou het met haar man overleggen.

Haar wel medegedeeld dat zij als verdachten werden aangemerkt en dus niet verplicht waren een verklaring af te leggen. Wij krijgen bericht terug van haar.

Belde even later heer K. zelf. Hij had reeds zijn verklaring op papier staan. Hij was op zich wel voor om deze verklaring aan ons te geven voor op te nemen in het pv. Echter omdat het OM Den Bosch niet inging op het verzoek om een persoonlijk gesprek met hem te hebben had hij op 18-9 een brief gestuurd naar de minister van Justitie. Dit over de rechtsorde die niet zou kloppen in B. Hij wilde liever eerst een reactie afwachten van de minister voordat hij zijn verklaring aan ons zou overhandigen. Wij wachten af."

J. VERKLARING BETROKKEN AMBTENAAR r.

In het kader van het onderzoek verklaarde betrokken ambtenaar R. op 18 januari 2002 tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"Meneer K. is iemand die een jaar of vier of vijf geleden met ernstige gezondheidsproblemen kampte. Hij kon absoluut geen emotie verdragen. Hij was overgevoelig voor alles wat hem stoorde in zijn rust. Ik ben ergens in 1998 bij de heer K. op bezoek geweest naar aanleiding van de verstoorde relatie tussen hem en de politie en daarover gesproken. Mijn indruk was dat de heer K. behoorlijk overspannen was en een idee-fixe had dat velen zich tegen zijn gezin keerden, omdat hij de procedures tegen de hockeyvereniging had aangespannen. Iedereen spande daarin samen. Hij heeft een website. Als je dat leest is iedereen in zijn beleving wel betrokken bij die hockeyclub. Hij had toen een klacht over de bereikbaarheid van het bureau. De heer K. wees in dat gesprek al vrij snel met een beschuldigende vinger naar ons. Hij vroeg mij of er ambtenaren van de politie lid waren van de hockeyclub. Ik heb gezegd dat dat best zou kunnen. Toen ik later zag dat hij dat als een bekentenis zag, ben ik gaan checken of er ambtenaren lid waren. Dat bleek niet zo te zijn. Enkel twee kinderen zijn lid. Het geeft een beetje aan hoe hij de dingen anders interpreteert. Hij liet mij toen ook een e-mail zien; niet van Jonhy Jordaan, maar een mail, waarvan vastgesteld is dat die van iemand van de KUB in Tilburg kwam.

De collega's die er die nacht van 28 juni 1998 bij waren geweest, heb ik gevraagd wat er was gebeurd. Die hebben gezegd dat zij die avond hebben aangegeven dat ze wilden bemiddelden. De heer K. kwam meteen met een hele ordner met stukken. Hij begon over zaken die in de ogen van de verbalisanten niet relevant waren. Dat is tegen hem gezegd. Er is gezegd `daar beginnen we niet aan'. De zaak is toen afgedaan met een mutatie. Dagen later is er iemand op het bureau verschenen, die aangifte wilde doen. Die is opgenomen. De eenheid, die er toen die avond bij was is over het algemeen niet in de gelegenheid om een groot onderzoek te doen. Wel zouden zij in principe een aangifte kunnen opnemen. Zij hebben de zaak gesust. De hectiek van het moment - de vechtpartij tussen de jongeren en de familie en een buurman die erbij betrokken was - maakte dat de collega's als eerste prioriteit zagen de zaak te deëscaleren. Dat er later iemand aangifte doet bij andere collega's is een nieuw fase in de zaak. Het onderzoek naar de aangifte is gedaan door collega N. Hij heeft mij het verhaal verteld. We hebben besloten - gelet op de gezondheidstoestand van de heer K. - hen (de heer en mevrouw) uit te nodigen op het bureau om hen als verdachte van openlijke geweldpleging te horen. We hebben dus niet om toestemming gevraagd aan de officier van justitie om hen buiten heterdaad aan te houden. De heer K. gaf aan dat hij geen vertrouwen had in ons apparaat en hij wilde de hele voorgeschiedenis erbij betrekken. De heer N. heeft hem duidelijk gemaakt dat dat niet de bedoeling was. Het contact liep niet lekker. Ze wilden niet naar het bureau komen. Ik heb daarna met hen gebeld. Ik kreeg de heer K. niet aan de telefoon. Mevrouw K. gaf aan dat hij fysiek niet in staat was om naar het bureau te komen. Dit was hun enige argument om niet te komen. Hierna hebben wij de zaak even weggelegd, omdat we druk waren met andere onderzoeken. Op enig moment werd er door de familie K. contact opgenomen dat ze wel een gesprek wilden, maar niet op het bureau. Het kon bij hen thuis en ze wilden ermee ophouden als het teveel werd voor de heer K.'s hart. De heer N. heeft hun gezegd dat hij het op papier kon zetten; er is de cautie gegeven. Hij heeft het hele verhaal op papier gezet. Dat is bij het dossier gevoegd. Ik vind het jammer dat de heer K. het gevoel had dat hij zijn verhaal niet kon doen of geen aangifte kon doen. Ik kan me niet voorstellen dat het bewust tegengehouden is. Ik kan me wel voorstellen dat de heer N. niet zat te wachten op een hele ordner over andere zaken.

Als iemand aangifte wil doen, kan dat altijd. Ik kan nergens in de stukken vinden dat hij daadwerkelijk aangifte wilde doen. Voor zover mij bekend is, is de heer K. niet vanuit mijn team tegengewerkt om aangifte te doen. Die dreigmail zag ik pas later, toen ik het hele dossier had gezien. De brief van het College van B&W van 15 juli 1998 over de aangifte van de heer K. ken ik niet. Het enige dat ik mij hiervan kan herinneren is dat de heer H. in een bilateraal gesprek, dat ik met hem had, de problemen van de familie K. aan de orde heeft gesteld. Daarbij is de vraag gesteld of wij bekend waren met de M.-fighters als groepering. Ik heb vervolgens met collega Cl. contact opgenomen met de vraag of hij daar naar wilde kijken.

Als de heer K. zo sterk de behoefte had om zijn verhaal te vertellen, dan heeft hij toch niet de moeite genomen om naar het bureau te komen en het te proberen. Hij had zoveel achterdocht en had zo sterk de indruk dat wij partij waren in het complot. Dat bleek uit elk contact met hem. Ik ben gebeld door een ambtenaar van Justitie naar aanleiding van een klacht van de heer K. Hij vroeg zich af of wij de heer K. nog gerust konden stellen dat hij vertrouwen in de politie kon hebben. Worden zijn aangiftes serieus genomen, was zijn vraag? Ik heb aangegeven dat dat zo is. Dat was mijn antwoord op die zeer algemene vraag van die ambtenaar. De heer K. ziet dat als misleidend, maar hij heeft de vraag niet gehoord.

Op uw vraag of er contact is geweest met de officier van justitie T. naar aanleiding van het verzoek van K. om daar aangifte te doen, moet ik u zeggen dat ik daarover niet met de officier van justitie heb gesproken. Ik kan me herinneren dat A. in een gesprek met K. heeft aangegeven dat hij het volste vertrouwen in de politie in B. kon hebben.

Ik vind het jammer dat een intelligent mens als de heer K. door zo'n complottheorie zichzelf tegenwerkt. Hij geeft steeds maar aan dat iedereen tegen hem is en dat bevordert de contacten niet."

k. VERKLARING BETROKKEN AMBTENAAR N.

In het kader van het onderzoek verklaarde betrokken ambtenaar N. op 18 januari 2002 tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"Ik ben bij de zaak betrokken geraakt toen er aangifte is gedaan door P. tegen de heer en mevrouw K. Mij was gevraagd om naar deze aangifte onderzoek te doen. Ik ben van de teamrecherche. In de ochtend na 28 juni 1998 was in de briefing ter sprake gekomen dat S. en G. in de nacht bij dat incident waren geroepen. Op 6 juli 1998 komt P. op het bureau bij een collega en geeft aan dat hij twijfelt of hij aangifte moet doen. Daarna heeft hij toch aangifte gedaan. Op 14 juli kreeg ik het verzoek om onderzoek te doen en toen ben ik de mutatie van 28 juni 1998 gaan bekijken. Ik heb de personen, die genoemd werden, benaderd om een verklaring af te leggen. De meesten zijn benaderd en gehoord. Er was er één die geen verklaring wilde afleggen. Het ging om twee groepjes jongeren. Toen de anderen waren gehoord, kwam ik tot de conclusie dat de heer en mevrouw K. verdachten waren terzake openlijke geweldpleging. De normale weg is dan om de verdachten buiten heterdaad aan te houden, maar vanwege de gezondheidstoestand van de heer K. is gekozen voor een uitnodiging op het bureau. Ik heb op 15 juli 1998 de schriftelijke uitnodiging naar de heer en mevrouw K. gestuurd om op 23 juli 1998 op het bureau te verschijnen. Ik heb ook telefonisch contact met verzoekers gehad. Ik weet niet meer of dat voor of na de uitnodiging was. Ik denk tussen 15 en 23 juli 1998. Ik heb de heer K. in ieder geval aangegeven dat ik hen wilde spreken. Ik heb aangegeven dat ik het beperkt wilde houden tot de gebeurtenissen van de nacht van 27 op 28 juni 1998. Ik voelde aan dat de overlastmeldingen ter sprake zouden worden gebracht. Ik wilde dat voorkomen, omdat ik in het systeem had gezien dat daarin al was bemiddeld en dat daarin onderzoek was gedaan. Ik wilde het beperken tot het incident. De heer K. vond de overlastproblematiek relevant. Mevrouw K. nam het gesprek over en maakte melding van de gezondheidstoestand van de heer K. Toen heb ik nog voorgesteld dat zij eerst naar het bureau zou komen. Dat wilde ze niet. Ik weet niet precies de reden. Mijn bedoeling was dat zij bij het verhoor hun verhaal zouden doen en dat daar de mishandeling van mevrouw K. ter sprake zou komen. Het was dus geenszins de bedoeling de mishandeling van mevrouw K. buiten beschouwing te laten. Het is mij in het gesprek niet duidelijk geworden dat zij een tegenaangifte wilde doen. Wij hebben dat ook niet willen voorkomen. Ik ben pas achter het bestaan van de dreigmail gekomen toen het hier binnen het team bekend werd en bij justitie. Dit was na de uitnodiging voor verhoor. Ik kan me niet herinneren dat de heer of mevrouw K. mij iets over die dreigmail heeft gezegd. Ik ben pas later geconfronteerd met de mail die was ondertekend met Jonhy Jordaan.

Het was geen normale zaak, omdat de heer K. het aan zijn hart had en er een heel verhaal aan voorafging. Op de 23e kwam de brief van de heer K. dat ze niet kwamen. Toen is er gebeld door collega R.

Ik heb de familie K. schriftelijk en telefonisch benaderd. Ik vind dat zij voldoende kansen hebben gehad om hun verhaal te doen. Slechts in het eerste gesprek heb ik aangegeven dat ik niet de hele voorgeschiedenis er bij wilde betrekken.

Ik heb in oktober 1998 op een gegeven moment voorgesteld dat zij het hele verhaal op papier zouden zetten. Ik heb het verhaal compleet aan het dossier toegevoegd. Ik heb daarna pas begrepen dat de heer K. van mening was dat de dreigmail van mij afkomstig moest zijn. Het dossier is ingezonden naar de officier van justitie.

Toen de zaak voorkwam, in maart 2000, werd ik opgeroepen als getuige. Dat was mijn eerste persoonlijke kennismaking met de familie K."

L. VERKLARING BETROKKEN AMBTENAAR S.

In het kader van het onderzoek verklaarde betrokken ambtenaar S. op 18 januari 2002 tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"Ik weet nog dat ik met collega G. ergens in 1998 bij de familie K. ben geweest. Collega N. benaderde mij daarover een paar weken geleden. Ik ben toen in het systeem gedoken en het is me nu duidelijk waar het over gaat. Wij kregen een melding dat er wat aan de hand was op de H.-weg. Ik geloof dat de melding van de jeugd zelf kwam. Wij troffen daar in een woning 7 of 8 jongeren aan. De gemoederen waren heel verhit. Zij wilden aangifte van mishandeling doen. Wij kenden de familie K. uit het verleden in verband met de hockeyclub M. De familie woont vlakbij de vereniging. Zij hebben bezwaar aangetekend tegen de vergunningen die waren afgegeven. Ik wist dat dat speelde uit overleg hier op het bureau en uit dagrapporten. De familie was mij daarom bekend. De jeugd wilde direct aangifte doen; zij waren heel verbolgen. Hoeveel mensen er aangifte wilden doen, weet ik niet meer. Wij hebben de boot een beetje afgehouden, omdat wij de zaak eerst van de andere kant wilden horen. Voor mij was het wat onduidelijk, omdat normaal wat oudere mensen tegen de jeugd aangifte doen, maar nu was het andersom. Ik had geen vermoeden hoe het precies zat. Wij zijn toen naar de familie K. gegaan. Het verhaal werd alleen maar waziger. Zij vertelden het verhaal van hun kant. Zij wilden ook het hele verhaal van M. vertellen. Het werd ons op dat moment duidelijk dat die jongeren kennelijk iets met M. te maken hadden. Voor ons was het verhaal niet duidelijk. Ik weet nog dat de heer en mevrouw K. heel boos waren. Ik kan me niet herinneren dat ze aangifte wilden doen. U houdt mij voor dat ik eerder bij collega S. heb verklaard dat zij aangifte wilden doen, maar ik kan het me nu niet meer herinneren. Ik kan me niet voorstellen dat ik hun gevraagd heb om geen aangifte te doen, want zo ben ik niet. Iedereen heeft het recht om aangifte te doen. Ik geloof wel dat ik gesproken heb over het nut ervan en hun in overweging heb gegeven om wel of geen aangifte te doen. Ik heb gezegd dat de tegenpartij aangifte zou doen. Dat was een gegeven, want dat hadden ze gezegd. Ik had tegen de tegenpartij gezegd dat, als ze aangifte wilden doen, zij daarvoor naar het bureau zouden moeten. Voor mij was het duidelijk dat ze dat zouden doen. Ik heb geen oordeel gegeven over het wel of niet aangifte doen tegenover de familie K. Ik heb hen ook verwezen naar het bureau voor aangifte. Wij hebben aangegeven dat wij nu geen aangifte zouden opnemen, maar dat ze daarvoor naar het bureau moesten. Als ze er op gestaan hadden dan had het wel gekund. Wij hebben die nacht geen kinderen van de heer en mevrouw K. gezien. Ik heb naderhand pas gehoord dat er kinderen bij betrokken waren. Het staat mij niet bij dat er iets over gezegd zou zijn. U confronteert mij nu met de mutatie over die avond van 28 juni 1998 waaruit blijkt dat wel over de zoon van de heer en mevrouw K. is gesproken. Als dat zo is, kan ik me dat niet meer herinneren. Ik vind het vreemd dat die kinderen er dan niet meer bij waren. Als het mijn Pa en Ma zou overkomen zou ik niet van hun zijde wijken.

Ik zou me achteraf wel kunnen voorstellen dat ze in hun beleving ook bij mij geen luisterend oor hebben gevonden, omdat ik ze heb doorverwezen naar het bureau. Het ging die avond sec om het incident. Ik kan me niet herinneren dat ik een dreigmail heb gezien; ik kreeg wel een heel dossier te zien, maar ik wilde me daar niet mee bezighouden op dat moment. Ik heb tegen die mensen gezegd dat wij kwamen voor wat er zich die nacht had afgespeeld en niet voor wat er verder gebeurd zou zijn. Wij konden hun probleem van de overlast niet oplossen.

Mevrouw K. zag er niet mishandeld uit, anders had ik zeker gezegd dat ze een arts nodig zou hebben. Zoals gezegd, konden die mensen ter plekke aangifte doen als ze dat hadden gewild; dat was geen probleem geweest. Maar omdat hun emoties zo hoog waren opgelopen, vond ik het verstandig om even te wachten met het doen van aangifte. Dat heb ik aan beide partijen gezegd. Ik ben verder niet bij deze zaak betrokken geweest. Ik heb een mutatie opgemaakt van die avond. Ik heb die mutatie van de week nog gelezen en ik dacht: als de heer en mevrouw K. maar niet zullen vallen over de woorden 'Pa' en 'Ma'. In een proces-verbaal zou ik nooit Pa en Ma schrijven. Een mutatie is echter voor intern gebruik. Ik zeg trouwens zelf tegen mijn eigen ouders ook Pa en Ma. Het is voor mij niet denigrerend.

De problematiek over M. aan het eind van de mutatie van 28 juni 1998 is geschreven vanuit de wetenschap dat deze problemen speelden. Ik had het idee dat deze problemen voor hen belangrijker waren dan het incident waarvoor we kwamen. De problemen waren mij bekend uit overleggen en dagrapporten. Ik vind het vreemd dat daar geen mutaties van zijn. Ik vind dat het buiten beschouwing laten van de problematiek met M. en het geen aangifte kunnen doen niets met elkaar te maken hebben. Die avond ging het over het incident. De gedachte om hen aan te houden is helemaal niet bij me opgekomen. U confronteert mij met de verklaring van verzoekers in het rapport van S. Van stevig onder druk zetten is geen sprake geweest en het woord 'nat' gebruik ik helemaal niet. Ik heb ook niet gezegd dat de tegenpartij eerst aangifte zou mogen doen. Het is maar net wie het eerst in de gelegenheid is om aangifte te doen.

Ik ontvang van u nu het informatieformulier voor betrokken ambtenaren, zodat ik kan nalezen wat mijn positie is."

M. verklaring betrokken ambtenaar G.

In het kader van het onderzoek verklaarde betrokken ambtenaar G. op 18 januari 2002 tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"Er kwam op 28 juni 1998 een melding via de meldkamer binnen van de andere familie die bij het incident betrokken was. Daar zijn we ook naar toe gegaan. Daar hebben we met hun kinderen gesproken en er waren nog wat andere jongeren. Zij wilden geen aangifte doen; ze woonden pas in de buurt en kenden de familie K. nog niet. Ze wilden dat in de zaak bemiddeld werd. Ik weet niet of die jongeren van de hockeyclub waren. Die jongeren wilden ook geen aangifte doen. De heer W. wilde dat de zaak uitgesproken zou worden, omdat hij geen problemen wilde in de buurt. Vervolgens zijn we naar de familie K. gegaan. Daar was alles donker. Daar mochten we eerst niet naar binnen. Omdat we de zaak via bemiddeling wilden oplossen, hebben we geprobeerd om toch een gesprek te hebben. Toen mochten we naar binnen onder de voorwaarde dat we weg zouden gaan als zij aangaven dat we vanwege de gezondheid van de heer K. weg moesten gaan. We hebben duidelijk gezegd waar we voor kwamen. Ik kan me goed herinneren dat er niet over een aangifte is gesproken. Als iemand een aangifte wil doen, dan ben ik verplicht om die op te nemen. Ik heb over bemiddeling gesproken. Ik heb het (op verzoek van familie W.) bewust in de bemiddelingssfeer willen houden. We hebben tegen de familie K. gezegd dat we over het incident van die avond wilden praten. Ik kan me niet herinneren dat mevrouw K. was mishandeld. Zij was geloof ik in de struiken gevallen. Mevrouw K. wilde niet over haar aandeel in het incident praten. Over het incident zelf heeft de familie K. wel gesproken, maar zij spraken vooral over de problemen met de hockeyclub. We hebben regelmatig gezegd dat we kwamen om over het voorval van die avond te praten. Ik heb geen druk uitgeoefend om het in de bemiddelingssfeer te houden. De strafbare feiten die waren gepleegd, waren gering. Ik kan me niet herinneren dat de mishandeling van beide partijen ernstig was. Ik heb geen verwondingen gezien.

Ik heb geen kinderen van de familie K. gezien. Er is over één zoon gesproken door de familie W. Ik weet niet hoeveel kinderen de familie K. heeft. Volgens mij hebben we wel naar de zoon gevraagd; één zoon is genoemd door de familie K. Ik weet niet zeker of ik bij de familie K. gesproken heb over de procedure van een eventuele aangifte. Wel heb ik dat besproken bij de familie W., omdat in mijn ogen de familie K. meer de verdachten waren dan de andere familie. Dat komt omdat zij hadden gebeld over het incident. Als er aangifte was gedaan tegen de familie K. dan hadden wij hen waarschijnlijk aangehouden. Maar dat was niet het geval, omdat de heer W. geen aangifte wilde doen, maar wilde dat er werd bemiddeld. Als de familie K. aangifte had willen doen dan had dat zeker gekund en dan had ik niet gezegd dat ik eerst naar de andere familie zou gaan. Ze wilden eigenlijk niet over het incident praten, maar over het dossier dat zij hadden over de problemen met M. Ik had nachtdienst en de prioriteit lag niet bij het aanhoren van een ander dossier. De e-mail waarvan sprake is, heb ik niet gelezen. Ik kende het probleem van de familie K. met M. Ik kende ze van de vele meldingen van geluidsoverlast, vooral aan het einde van het sportseizoen, wanneer er toernooien en feesten werden gehouden. Ik had zelf ook van die meldingen gekregen. Ik ben in 1996 op dit bureau gekomen. Dus vanaf 1996 tot nu toe zijn er meldingen gekomen. Die meldingen moeten ook te vinden zijn. Ik ben ook vaak naar M. geweest om een signaal te geven dat het zachter moest. Ik maakte daar ook altijd een mutatie van. Het zit in het systeem dat wij dat doen, omdat de melding anders in hoofdletters in BPS blijft staan. Het is absoluut niet waar dat wij de familie K. onder druk hebben gezet. Het is ook niet waar dat wij gezegd zouden hebben dat de tegenpartij aangifte zou doen als de familie K. dat zou doen. We hebben ook op geen enkel moment gezegd dat verzoekers of hun kinderen dan 'nat' zouden zijn. Dat woord gebruik ik ook niet. Ik zou in mijn mutatie geen Pa of Ma zetten, maar het is door mijn collega in die mutatie van 28 juni 1998 niet denigrerend bedoeld. Ik had niet verwacht dat er nog aangiftes zouden volgen. Als ik dat had gedacht, dan had ik waarschijnlijk aangestuurd op het aangifte doen die avond, aangezien alles dan nog vers in het geheugen zit. De aangifte die later is gedaan, is buiten mij omgegaan. Ik ben daarbij niet meer betrokken."

N. aanvullende informatie korpsbeheerder

Op 28, 29 en 31 januari 2002 overhandigde teamchef R. de Nationale ombudsman de volgende nadere stukken:

1. Een uitdraai uit het Bedrijfsprocessensysteem van de politie. Hierin de staat onder meer het volgende vermeld:

"01 14-09-96/12:33 Dfst. uit woning H.-weg (…)

02 28-06-98/02:12 Gew.z.l.met wapen H.-weg (…)

03 04-07-98/15:20 Ov.conflicten H.-weg (…)

04 20-07-98/16:56 Hulpverl.ov.instant H.-weg (…)

05 25-07-98/14:07 Aandachtsvestiging H.-weg (…)

06 14-03-99/11:20 Overige overlast H.-weg (…)

07 03-07-99/19:37 Geluidshin evenement H.-weg (…)

08 17-12-00/16:58 Overige overlast H.-weg"

2. Een brief van 20 juli 1998 waarin politieambtenaar Cl. de burgemeester van de gemeente B. op de hoogte stelt van onder meer het volgende:

"Naar aanleiding van het door dhr. K. aan u verzonden klachtschrijven dat betrekking heeft op door hem ondervonden overlast, kan ik u het navolgende mededelen.

Uit onderzoek binnen de politieorganisatie is op geen enkele wijze gebleken van het bestaan van de groepering M.-fighters die in het klachtschrijven van dhr. K. werd genoemd. Voorts werd binnen de hockeyclub M. informatie ingewonnen met betrekking tot het bestaan van deze groepering. Ook hieruit is niet gebleken van het bestaan van de groep.

In het klachtschrijven van dhr. K. werd aangehaald dat hij en zijn gezin inmiddels de eerste vormen van daadwerkelijke agressie in de privé-sfeer hadden ondervonden.

Binnen het Bedrijfsprocessensysteem van de politie Brabant Noord is hiervan niets bekend zodat hierop op geen enkele wijze actie kon worden ondernomen. Dhr. K. kan echter te allen tijde melding maken, of aangifte doen van strafbare feiten.

Volledigheidshalve wordt nog vermeld dat contra de heer en mevrouw K. aangifte is gedaan terzake mishandeling. Het onderzoek in deze is nog gaande."

3. Een mutatie van 25 juli 1998 opgemaakt door politieambtenaar Ve. In deze mutatie staat onder meer het volgende vermeld:

"De heer K. belde met de mededeling dat "men" had geprobeerd om een kunstwerk, dat bij hem in de voortuin staat, in brand te steken. Verder lag er ook een verkeerszuil bij hem in de tuin. Gezien vorige ervaringen is dit een voorteken voor nog meer onheil.

Al enige tijd heeft de heer K. problemen en wordt hij en zijn gezin geïntimideerd.

Dit is, volgens zijn zeggen, allemaal begonnen toen ze een hinderwetprocedure hebben gewonnen.

Het doen van aangifte had volgens hem geen zin. Er was teveel overheidsbelang bij betrokken en deze zaak zou veel te zwaar zijn voor een regionaal politiekorps.

De heer K. was behoorlijk aangedaan door alle problemen. De heer R. (per mail) verzocht om op 28 juli toch even contact op te nemen met de heer K.

Misschien doet een gesprek met de teamchef toch goed."

O. tweede NADERE REACTIE VERzOEKERS

1. Op 12 februari 2002 zond de Nationale ombudsman verzoekers enkele door de korpsbeheerder toegezonden stukken. Op de toegezonden brief van 20 juli 1998 aan de korpsbeheerder reageerden verzoekers bij brief van 17 februari onder meer als volgt:

"Uit de brief blijkt dat de politie dus wel degelijk in een vroegtijdig stadium was geïnformeerd over de dreigmail van |*|980430. (…).

Het al dan niet gekend zijn van een groepering onder de naam "M.-fighters" is ter zake weinig relevant, want dat laat onverlet dat de e-mailer(s) wel degelijk echt bestaan. (…)

De politie heeft ons echter in vervolg op deze melding nooit om een nadere definitie van genoemde agressie gevraagd, noch ons iets gevraagd met betrekking tot de dreigmail."

Op de toegezonden mutatie van 25 juli 1998 reageerden verzoekers bij brief van 17 februari 2002 onder meer als volgt:

"Niet ik, zoals de mutatie vermeldt, maar mijn vrouw heeft hierover op 25 juli 1998 omstreeks 14.00 uur de politie gebeld. Zij sprak een vriendelijke mevrouw wier naam zij verstond als Bo. Het klopt dat mijn vrouw in dat telefoongesprek blijk gaf, gezien de voorafgaande verwikkelingen, niet veel vertrouwen te hebben in de B.se politie. Dat uitgesproken gebrek aan vertrouwen gaf echter geen reden daaruit te concluderen dat wij geen aangifte wilden laten opnemen of dat wij aangifte niet zinvol zouden achten. Integendeel, mijn vrouw gaf wel degelijk te kennen dat wij aangifte wilden doen en dat wij dat zinvol achtten en vroeg zelfs of we dat, zo mogelijk bij een hoger echelon konden doen om de vertrouwensproblemen te omzeilen. Mevrouw Bo. gaf mijn vrouw daarna te kennen een mutatie te zullen maken. Wij concludeerden (...) dat het maken van een mutatie de trein wel in gang zou zetten, d.w.z. dat de politie een kijkje zou komen nemen en daaraan een vervolg zou verbinden door het opnemen van een aangifte van vernieling. Dat gebeurde dus niet."

2. Per e-mail liet verzoeker op 18 februari 2002 met betrekking tot de mutatie van 25 juli 1998 onder meer nog het volgende weten:

"Met betrekking tot de mutatie van 25 juli 1998 vielen enkele discrepanties en flarden van herinneringen nu pas op hun plaats. (...)

Kort na mijn vrouw belde ook ik mevrouw Bo. (ik versta nu Ver.). Mijn verklaring was van gelijke strekking als die van mijn vrouw, doch ik voegde daar aan toe dat het plaatsen van een verkeerszuil een voorteken zou kunnen zijn van nieuw naderend onheil. Ook vroeg ik door te geven dat wij R. wilden spreken."

Tot zover de bevindingen.

Achtergrond

1. Wetboek van Strafvordering

Artikel 161:

"Ieder die kennis draagt van een begaan strafbaar feit is bevoegd daarvan aangifte of klachte te doen."

Artikel 163, vijfde lid:

"Tot het ontvangen van de aangiften bedoeld in de artikelen 160 en 161, zijn de opsporingsambtenaren, en tot het ontvangen van de aangiften bedoeld in artikel 162, de

daarbij genoemde ambtenaren verplicht."

Artikel 141, voor zover hier van belang:

"Met de opsporing van strafbare feiten zijn belast:

a. de officieren van justitie;

b. de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a en c, en tweede lid van de Politiewet 1993."

Artikel 27, lid 1:

"Als verdachte wordt, vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit."

2. De circulaire van de minister van Justitie van 15 februari 1991

De circulaire van de Minister van Justitie van 15 februari 1991 (DAZ/Algemene Secretarie, kenmerk 41330/91 Alsec), die van kracht is sinds 1 april 1991 en waarvan de geldigheidsduur bij circulaire van 3 april 1995 is verlengd tot 1 april 1999, bepaalt onder meer dat alle onder het Ministerie van Justitie vallende dienstonderdelen, diensten en instellingen de ontvangst van brieven waarvan duidelijk is dat die niet binnen drie weken kunnen worden beantwoord, schriftelijk dienen te bevestigen, door binnen drie weken na ontvangst een behandelingsbericht te sturen. Dat behandelingsbericht dient de naam en het doorkiesnummer van de behandelend ambtenaar en/of afdeling te bevatten, de reden waarom de brief niet direct kan worden afgehandeld en een indicatie van de afhandelingstermijn dan wel de termijn waarbinnen een volgende stap in de procedure kan worden verwacht.

Bij circulaire van 22 februari 2000 is de circulaire uit 1995 met terugwerkende kracht vanaf 1 april 1999 verlengd tot 1 april 2003.

Instantie: Regiopolitie Brabant Noord

Klacht:

Wijze van bejegenen gedurende conflict m.b.t. geluidsoverlast van naburige sportvereniging: onvoldoende bescherming geboden, bij aangifte door enkele bij het incident betrokken jongeren geen redelijke gelegenheid geboden om hun verhaal te doen.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Brabant Noord

Klacht:

Verzoekers gevraagd geen aangifte te doen van mishandeling van verzoekster en hen daarbij onder druk gezet.

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: Regiopolitie Brabant Noord

Klacht:

Verzoekers in processen-verbaal denigrerend pa en ma genoemd; Minister van Justitie foutief voorgelicht over afhandeling van vernieling van kunstwerk.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Arrondissementsparket 's-Hertogenbosch

Klacht:

Wijze van omgaan met verzoeken om hulp van verzoekers: voorbij gegaan aan verzoek om aangifte op te nemen, niet gereageerd op als bijlage bij brief gevoegde dreigmail.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Arrondissementsparket 's-Hertogenbosch

Klacht:

Geweigerd verzoekers uit te nodigen voor persoonlijk gesprek.

Oordeel:

Niet gegrond