2001/401

Rapport

Verzoekster klaagt erover dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda (LBIO) vanaf 1995, tot het moment waarop zij zich op 3 maart 2001 tot de Nationale ombudsman wendde, onvoldoende actie heeft ondernomen om de door haar ex-echtgenoot verschuldigde kinderalimentatie te innen.

Beoordeling

1. Bij vonnis van 11 juni 1992 ontbond de arrondissementsrechtbank te Maastricht het huwelijk van verzoekster met de heer M. Verder bepaalde de rechtbank dat M. als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren jongste zoon, een bedrag van ƒ 250,- per maand aan de Raad voor de Kinderbescherming moest voldoen.

De arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch veroordeelde M. bij beschikking van 22 maart 1994 om voorts voor de oudste zoon gedurende de periode van 1 juli 1993 tot 1 december 1993 aan kinderalimentatie een bedrag van ƒ 250,- per maand te betalen en met ingang van 1 december 1993 een bedrag van ƒ 100,- per maand.

Vanaf medio juli 1992 heeft M. een betalingsachterstand laten ontstaan. Om die reden wendde verzoekster zich tot de Raad voor de Kinderbescherming en later het LBIO met het verzoek zorg te dragen voor de inning van de kinderalimentatie. Het LBIO heeft vervolgens gedurende een aantal jaren getracht ten behoeve van verzoekster de kinderbijdragen te innen bij de heer M.

2. Van het LBIO mag worden verwacht dat het - mede met het oog op de financiële belangen die bij de alimentatie-inning een rol spelen - bij de inning van verschuldigde kinderalimentatie de vereiste voortvarendheid betracht. Om tot inning te komen, staat het LBIO een aantal middelen ten dienste. In het geval blijkt dat één van deze middelen niet of niet geheel tot resultaat leidt, is het de taak van het LBIO tijdig actie te ondernemen bij het onderzoeken van de overige middelen - bijvoorbeeld het inschakelen van een deurwaarder - om tot invordering te komen. Dit betekent ook dat het LBIO, in het geval de zaak eenmaal in handen van een deurwaarder is gesteld, regelmatig bij die deurwaarder dient te informeren naar de stand van zaken om te bezien of diens inspanningen voldoende effectief zijn, en zo nodig actie te ondernemen teneinde de deurwaarder aan te sturen of aan te sporen over te gaan tot het treffen van executiemaatregelen.

3. Gebleken is dat het LBIO verzoeksters ex-echtgenoot vanaf 3 september 1992 verscheidene malen heeft verzocht te voldoen aan zijn betalingsverplichting. Verder heeft het LBIO pogingen gedaan beslag te leggen op het door hem genoten loon en de door hem ontvangen uitkering. Aangezien deze inningspogingen niet tot succes leiden, heeft het LBIO de zaak vervolgens voorgelegd aan de deurwaarder. Hiervoor heeft het LBIO nog bij verschillende instanties informatie opgevraagd over eventuele verhaalsmogelijkheden. Op zichzelf bezien, heeft het LBIO hiermee de juiste stappen ondernomen om tot inning van de alimentatie te komen.

4. Veel van de activiteiten van het LBIO werden echter verricht met lange tot zeer lange tussenpozen, variërend van enkele weken tot enkele maanden.

Het LBIO heeft op 10 maart 1995 de toenmalige werkgever van M. een kennisgeving ingevolge artikel 479g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (zie Achtergrond, onder 2.1.) toegezonden. Hierin stelde het LBIO de werkgever op de hoogte van het feit dat M. reeds geruime tijd had nagelaten de door hem verschuldigde kinderalimentatie aan verzoekster te voldoen. Het LBIO verzocht de werkgever een exemplaar van de brief ondertekend te retourneren, waarna de werkgever zou zijn gehouden om maandelijks een bedrag van ƒ 225,- in te houden op het salaris van M. en deze inhouding over te maken naar het LBIO. Omdat niet een door de werkgever ondertekend exemplaar werd terugontvangen, verzond het LBIO op 6 juni 1995, derhalve drie maanden later, een rappelbrief. Vervolgens duurde het wederom ruim drie maanden, namelijk tot 26 september 1995, voordat het LBIO de werkgever van M. een nieuwe kennisgeving zond. Omdat de alimentatieachterstand inmiddels was opgelopen, werd ditmaal een maandelijkse inhouding van ƒ 660,- gevorderd. De werkgever zond de - ondertekende - kennisgeving terug op 4 oktober 1995. Vanaf dat moment was de werkgever van M. gehouden eerdergenoemd bedrag maandelijks in te houden op het salaris van M. en deze inhoudingen over te maken aan het LBIO. Al met al heeft het dus zeven maanden geduurd voordat het beslag op het loon van M. werd geëffectueerd.

5. De werkgever van M. berichtte het LBIO bij brief van 17 september 1998, dat het dienstverband met M. werd beëindigd. Tot aan dat moment, te weten 20 oktober 1998, heeft de werkgever de ingehouden bedragen aan het LBIO overgemaakt. Ondanks het feit dat het LBIO reeds bij brief van 17 september 1998 door de werkgever over de beëindiging van het dienstverband was geïnformeerd, duurde het tot 26 november 1998 alvorens het LBIO bij diverse instanties informatie opvroeg betreffende de verhaalsmogelijkheden van M.

6. Nadat de uitkeringsinstantie het LBIO vervolgens bij brief van 15 oktober 1999 had bericht dat de uitkering van M. per 20 september 1999 werd beëindigd, duurde het ruim zeven maanden voordat verhaalsinformatie werd opgevraagd bij onder meer de Belastingdienst, de Kamer van Koophandel, de Rijksdienst voor het Wegverkeer en het Kadaster.

7. Verder is het LBIO pas in een laat stadium van de behandeling van deze zaak, namelijk op 10 juli 2000, ertoe overgegaan de deurwaarder in te schakelen, terwijl niet is gebleken dat er ondertussen voortgang was geboekt in de zaak of zicht was op betaling door M.

Op het moment dat de zaak eenmaal in handen van de deurwaarder was gesteld, heeft het LBIO nagelaten tijdig en regelmatig in contact te treden met de deurwaarder. Door het LBIO werd pas bij brief van 6 november 2000, naar aanleiding van het telefonische verzoek van verzoekster om informatie, geïnformeerd bij de deurwaarder naar de stand van zaken. Voorts had het LBIO naar aanleiding van de brief van de deurwaarder van 7 november 2000 (waarin werd aangekondigd dat zou worden getracht beslag te leggen op de roerende zaken van verzoeksters ex-echtgenoot) uit eigen beweging bij de deurwaarder moeten informeren of dit beslag succes had opgeleverd.

8. De stappen die het LBIO in deze zaak heeft genomen om tot invordering te komen, zijn onvoldoende voortvarend genomen. Voorts heeft het LBIO onvoldoende toezicht gehouden op de werkzaamheden van de deurwaarder zodat ook na de inschakeling van de deurwaarder, de behandeling van deze zaak verdere vertraging opliep.

Het LBIO heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die de gang van zaken bij de behandeling van deze zaak kunnen verklaren of rechtvaardigen. Alles overziend moet dan ook worden geoordeeld dat het LBIO is tekortgeschoten met betrekking tot de invordering van de aan verzoekster verschuldigde kinderalimentatie.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen is gegrond.

Onderzoek

Op 7 maart 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw M. te Uden, met een klacht over een gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda.

Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen een aantal specifieke vragen gesteld. Tijdens het onderzoek kregen het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoekster deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Het LBIO berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Bij vonnis van 11 juni 1992 van de arrondissementsrechtbank te Maastricht werd de echtscheiding tussen verzoekster en de heer M. uitgesproken. Verder werd de heer M. veroordeeld om met ingang van 23 juli 1992 een bedrag van ƒ 250,- per maand aan kinderalimentatie te voldoen. Bij beschikking van 22 maart 1994 van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch werd dit bedrag voor de periode van 1 juli 1993 tot 1 december 1993 verhoogd met een bedrag van ƒ 250,- per maand, en met ingang van 1 december 1993 met een bedrag van ƒ 100,- per maand.

De Raad voor de Kinderbescherming en later het LBIO (zie Achtergrond, onder 1.1.; N.o.) was sedert 1 juli 1992 belast met de inning van de kinderbijdragen.

2. Op 28 februari 1995 bedroeg de achterstand in betalingen ƒ 3.013,10. Bij brief van 10 maart 1995 schreef het LBIO de toenmalige werkgever van de heer M. aan in verband met het voornemen over te gaan tot beslaglegging op het loon van de heer M. Bij gelijke post stelde het LBIO verzoekster in kennis van dit voornemen.

3. Blijkens een telefoonnotitie van 17 maart 1995, deelde de heer M. een medewerker van het LBIO die dag mee dat hij het achterstallige bedrag in één keer zou voldoen.

4. Het LBIO liet de heer M. bij brief van 28 maart 1995 onder meer weten dat overwogen werd het loonbeslag voort te zetten aangezien tot dan toe geen enkel bedrag van de heer M. was ontvangen.

5. Aangezien een reactie van de heer M. op de brief van 28 maart 1995 van het LBIO uitbleef, verzocht het LBIO de werkgever van de heer M. bij brief van 6 juni 1995 de eerder toegezonden kennisgeving beslaglegging ex artikel 479g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (zie Achtergrond, onder 2.2.; N.o.) getekend aan het LBIO te retourneren.

6. Op 8 juni 1995 ontving het LBIO zijn brief van 6 juni 1995 retour. Door de werkgever van M. was daarop de volgende mededeling geplaatst:

“Bij telefonisch kontakt met dhr. B. d.d. 10 maart jl. over betreffende, is meegedeeld dat dhr. M.'s advocaat de zaak zou regelen en dhr. M. voorlopig niet hoefde te betalen en wij dus niets hoefden.”

7. Bij brief van 26 september 1995 berichtte het LBIO verzoekster onder meer het volgende:

“U heeft mijn bureau (of voorheen de Raad voor de Kinderbescherming) verzocht de inning te verzorgen van de alimentatie. Ik heb geconstateerd dat de betalingsplichtige, ondanks mijn aanmaning om tot betaling over te gaan, dat niet heeft gedaan.

Alvorens over te kunnen gaan tot executiemaatregelen, moet ik me eerst op de hoogte stellen van de huidige inkomstenbronnen of eigendommen/vermogen van betrokkene. Daartoe heb ik heden bij diverse instanties om informatie gevraagd. Het kan enige weken duren alvorens deze informatie wordt ontvangen. Op grond daarvan kan verder aktie worden ondernomen.

Als u over informatie beschikt met betrekking tot de inkomstenbronnen of eigendommen/vermogen van betrokkene, stel ik het op prijs dat u mij zo spoedig mogelijk -bij voorkeur schriftelijk- meldt. Ik zal u op de hoogte houden van de verdere ontwikkelingen in uw zaak.”

8. Diezelfde dag stuurde het LBIO de werkgever van M. een nieuwe kennisgeving ingevolge artikel 479g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het LBIO ontving de ondertekende kennisgeving op 4 oktober 1995 van de werkgever retour. Op de kennisgeving was door de werkgever vermeld dat inhouding met ingang van oktober 1995 zou plaatsvinden. Verzoekster werd hiervan bij brief van 6 oktober 1995 in kennis gesteld.

9. Op 17 september 1998 liet de werkgever van de heer M. het LBIO schriftelijk weten dat het dienstverband met de heer M. met ingang van 20 oktober 1998 zou worden beëindigd. Per die datum kon dan ook geen gevolg meer worden gegeven aan het loonbeslag.

10. Verzoekster deelde een medewerker van het LBIO op 19 november 1998 telefonisch mee, dat zij de door de heer M. verschuldigde bedragen zeer onregelmatig ontving, ondanks het feit dat door het LBIO loonbeslag was gelegd.

11. Het LBIO berichtte verzoekster bij brief van 26 november 1998 onder meer het volgende:

“De werkgever van de heer M. heeft mij meegedeeld dat de heer M. niet langer bij hem in dienst is.

Alvorens over te kunnen gaan tot het treffen van executiemaatregelen, moet ik me eerst op de hoogte stellen van de huidige inkomstenbronnen. Daartoe heb ik heden bij de diverse instanties om informatie gevraagd. Het kan enige weken duren alvorens deze informatie wordt ontvangen. Op grond daarvan zal verder actie worden ondernomen.

Als u over informatie beschikt met betrekking tot de inkomstenbronnen van de heer M., stel ik het op prijs dat u mij dat zo spoedig mogelijk - bij voorkeur schriftelijk - meldt.“

12. Het LBIO verzocht op 26 november 1998 de Gemeentelijke Sociale Dienst, de Belastingdienst en een zorgverzekeraar om verhaalsinformatie betreffende de heer M.

13. Op 14 december 1998 bleek uit telefonische navraag van het LBIO bij de voormalige werkgever van M., dat M. gedurende twee jaar een uitkering op grond van de Ziektewet had ontvangen. Uit informatie van de zorgverzekeraar van 21 december 1998 bleek verder dat de heer M. sedert enige tijd een WAO-uitkering ontving. Naar aanleiding van deze informatie werd op 23 december 1998 beslag gelegd onder GAK Nederland B.V.

14. Het LBIO informeerde verzoekster bij brief van 28 januari 1999. In die brief staat onder meer het volgende vermeld:

“Hierbij bericht ik u dat het LBIO beslag heeft gelegd onder de uitkeringsinstantie van de heer M.

Vanaf de maand februari zal worden ingehouden op de uitkering van de heer M. Het exacte bedrag van de inhoudingen is (nog) niet bekend. Ik wijs u erop dat deze niet hoog zullen zijn gezien de minimale uitkering van de heer M.

De achterstand voor u bedraagt ƒ 1.590,06 tot en met het einde van de maand februari 1999.

Volledigheidshalve deel ik u nog mede dat in de administratie van het LBIO meerdere vorderingen ten laste van de heer M. genoteerd staan (verschuldigde opslagkosten en betalingsachterstand(en) ten gunste van andere ontvangstgerechtigden. Gezien het feit dat het van de heer M. te ontvangen maandbedrag over de diverse openstaande vorderingen in uw zaak zal worden verdeeld, kan het bedrag dat aan u wordt doorbetaald per maand verschillen.”

15. Bij brief van 30 maart 1999 berichtte het GAK het LBIO onder meer het volgende:

“Met ingang van 11-1-1999 houden wij fl. 72,14 per week in t.b.v. uw beslaglegging onder bovenvermeld kenmerk.

Daar wij op 10 februari ook een beslaglegging van de Belastingdienst Particulieren ontvingen, zijn we genoodzaakt de betalingen aan u tijdelijk stop te zetten. De periode is van 8 februari 1999 t/m 14 maart 1999. Met ingang van 15 maart 1999 zullen de betalingen aan uw instantie hervatten. “

16. Vervolgens liet het GAK het LBIO bij brief van 7 mei 1999 weten:

“…Naar aanleiding van uw schrijven van 23 april jl. kunnen wij u mededelen dat wij sinds 8 maart 1999 niets meer hebben vernomen van dhr M. Omdat hij geen werkbriefjes heeft ingeleverd, kunnen wij geen betalingen verrichten.

Wij hebben dhr M. reeds gesommeerd om alsnog deze werkbriefjes in te leveren. Mocht hij dit niet doen, zal de uitkering beëindigd worden…”

17. Op 5 augustus 1999 informeerde het LBIO telefonisch bij het GAK naar de stand van zaken. Daarbij werd het LBIO meegedeeld dat ervan uit kon worden gegaan dat de uitkering van de heer M. beëindigd was.

18. Het GAK berichtte het LBIO middels een brief van 1 september 1999 onder meer het volgende:

“Naar aanleiding van uw rappelbrief 23 april 1999, delen wij u mede, dat in eerste instantie onduidelijk was of verzekerde nog recht had op een WW-uitkering. Nu blijkt dat hij daar nog steeds recht op heeft prefereert er eerst een beslag van GAK Nederland b.v. en daarna een beslag van de belastingdienst.

Zodra deze beslagen afgehandeld zijn zullen wij wederom de kinderalimentatie inhouden op de uitkering van verzekerde.”

19. Op 6 september 1999 informeerde het LBIO bij het GAK telefonisch naar de stand van zaken. Bij die gelegenheid deelde het GAK het LBIO mee dat de vordering van het GAK op de heer M. inmiddels was verrekend, doch de vordering van de Belastingdienst nog niet.

20. Bij brief van 13 oktober 1999 berichtte het GAK het LBIO dat de heer M. met ingang van 20 september 1999 geen recht meer had op een uitkering.

21. Op 28 oktober 1999 informeerde verzoekster telefonisch bij het LBIO naar de stand van zaken. Zij deelde het LBIO verder mee dat de heer M. een eigen zaak in K. had.

22. Bij brief van 3 december 1999 deed het LBIO aan de heer M. opnieuw het verzoek tot betaling van de door hem verschuldigde bedragen over te gaan. Het achterstallige bedrag aan kinderalimentatie beliep tot en met 31 december 1999 ƒ 8027,80. Het LBIO liet de heer M. verder weten dat zou worden overgegaan tot het nemen van executiemaatregelen indien hij niet tijdig gevolg zou geven aan dit verzoek.

23. Het LBIO deelde verzoekster bij brief van 3 december 1999 onder meer het volgende mee:

“Mijn bureau heeft op 15 oktober jl. van de uitkeringsinstantie van de heer M. vernomen dat zijn uitkering per 20 september jl. is beëindigd.

U heeft op 28 oktober jl. telefonisch meegedeeld dat de heer M. een eigen bedrijf is begonnen.

Ik heb echter niet in de cd-foon kunnen achterhalen wat de juiste naam van het bedrijf in K. is. Ook de door u opgegeven straat in N. komt niet voor.

De juiste en volledige gegevens zijn voor mij noodzakelijk om een informatie bij de Kamer van Koophandel te kunnen opvragen.

Gezien vorenstaande verzoek ik u vriendelijk, indien bij u bekend de volledige naam van het bedrijf en het juiste adres aan mij bekend te maken, zodat ik verdere invorderingsmaatregelen kan treffen.”

24. In reactie op de brief van 3 december 1999 liet verzoekster het LBIO op 12 april 2000 telefonisch weten dat de heer M. was verhuisd. Zij gaf het nieuwe adres, alsmede het adres van de vriendin van de heer M., aan het LBIO door. Verder deelde zij het LBIO mee, dat de heer M. een bepaald bedrijf te K. had. De naam en adres van het bedrijf waren haar niet bekend.

25. Op 31 mei 2000 vroeg het LBIO de Belastingdienst schriftelijk om informatie betreffende de heer M. Het LBIO ontving de verzochte informatie op 16 juni 2000.

26. Op 3 juli 2000 vroeg het LBIO schriftelijk om informatie bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer, het Kadaster en de Kamer van Koophandel over eventuele verhaalsmogelijkheden in deze zaak.

27. Het LBIO zond de verkregen verhaalsinformatie op 10 juli 2000 toe aan de deurwaarder met het verzoek over te gaan tot incasso van de vordering. Verzoekster werd hiervan bij gelijke post in kennis gesteld.

28. Verzoekster informeerde op 31 oktober 2000 telefonisch bij het LBIO naar de stand van zaken. Haar werd bij die gelegenheid meegedeeld dat navraag gedaan zou worden bij de deurwaarder.

29. Bij brief van 6 november 2000 informeerde het LBIO bij de deurwaarder naar de stand van zaken. Verder verzocht het LBIO de deurwaarder om eventueel reeds geïnde alimentatiegelden aan het LBIO af te dragen.

30. In reactie op de brief van 6 november 2000 van het LBIO, deelde de deurwaarder het LBIO bij brief van 7 november 2000 mee dat de heer M. niet op de aanmaning, noch op de betekening had gereageerd. Verder was het de deurwaarder duidelijk geworden dat de heer M. geen onroerende zaken op zijn naam had staan. Om die reden was besloten beslag te leggen op de roerende zaken van de heer M.

Het LBIO stelde verzoekster hiervan bij brief van 13 november 2000 in kennis.

31. Op 1 februari 2001 informeerde verzoekster telefonisch bij het LBIO naar de stand van zaken. Afgesproken werd dat het LBIO navraag zou doen bij de deurwaarder waarna verzoekster zou worden ingelicht.

32. Het LBIO verzocht de deurwaarder middels een brief van 20 februari 2001 of inmiddels beslag was gelegd op de roerende zaken van M.

33. Verzoekster wendde zich op 3 maart 2001 tot de Nationale ombudsman met een klacht over de gang van zaken (zie hiervóór, onder Onderzoek; N.o.).

B. Standpunt verzoekster

Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht.

Standpunt Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

Het LBIO deelde in reactie op de klacht onder meer het volgende mee:

“De mening van mevrouw Me. (verzoekster; N.o.) wordt door mij niet met haar gedeeld. Ik acht haar klacht dan ook ongegrond.

De inhoud van het dossier leert mij dat mijn bureau het dossier voortvarend behandeld heeft. De heer M. werd door mijn bureau regelmatig aangeschreven over de ontstane achterstand in betalingen van de kinderalimentatie. Wanneer de mogelijkheid zich daarvoor aandiende, werd door middel van vereenvoudigd loonbeslag de achterstand in betalingen van de heer M. van de kinderalimentatie ingevorderd. Indien op een bepaald moment niet direct duidelijk was of de heer M. over zaken en/of een dienstbetrekking beschikte waarop door mijn bureau (eventueel door tussenkomst van een deurwaarder) beslag kon worden gelegd, werd hiernaar onderzoek gedaan door mijn bureau.

(…)

Op 10 juli 2000 heeft mijn bureau het dossier over moeten dragen aan de deurwaarder. Uit onderzoek gedaan door mijn bureau bleek dat de heer M. niet meer in loondienst was of een uitkering genoot. Invordering door middel van vereenvoudigd loonbeslag was voor mijn bureau daarom niet mogelijk. Wel bleek uit informatie die door mijn bureau bij de kamer van koophandel en fabrieken voor Zuid-Limburg was opgevraagd, dat de heer M. zich als zelfstandige gevestigd had. Bij de kamer van koophandel bleek hij ingeschreven te staan met (…) te K. Om beslag te leggen onder een zelfstandig ondernemer heeft mijn bureau de diensten van een deurwaarder nodig.

Naar aanleiding van de opdracht die mijn bureau de deurwaarder verstrekte op 10 juli 2000, zijn er op de volgende momenten geregistreerde contacten tussen mijn bureau en de deurwaarder geweest:

6 november 2000, 7 november 2000, 20 februari 2000, 7 maart 2001, 2 april 2001, 14 juni 2001 en 18 juni 2001.

Van deze geregistreerde contacten zijn een telefoonverslag en brieven terug te vinden in het dossier, welke u in kopie is toegestuurd.”

Bij zijn reactie op de klacht zond het LBIO de Nationale ombudsman afschriften van de stukken uit het dossier waaruit blijkt welke acties het LBIO in deze zaak heeft ondernomen.

D. Reactie verzoekster

In reactie op het standpunt van het LBIO, en op de als bijlage daarbij gevoegde stukken, deelde verzoekster onder meer het volgende mee:

“Naar aanleiding van de inzage van het dossier M/Me van het LBIO waarover ik een klacht heb ingediend bij jullie kan ik alleen maar constateren dat mijn klacht nog steeds gegrond is.

Vanaf begin 1999 blijkt het niet meer mogelijk om beslag te leggen op de uitkering van dhr. M. Pas op 3-12-1999 (bijna 1 jaar later) krijgt dhr. M. pas een schrijven met het verzoek om de achterstand te betalen of een afbetalingsregeling te treffen, de schuld is dan inmiddels fl. 8.027,80. In deze brief wordt dan al gedreigd met executiemaatregelen. Dhr. M. geeft hierop geen respons.

De eerstvolgende actie van het LBIO hierop is pas op 23-5-2000 door navraag te doen bij de belastingdienst, en op 3 juli door navraag te doen over een auto en eigen zaak, dhr. M. blijkt namelijk al langer over een eigen zaak te beschikken. Op 10 juli wordt dan pas een deurwaarder ingeschakeld, dat is 8 maanden na het laatste betalingsverzoek van 3-12-99.

Op 7-11-2000 komt na het verzoek van het LBIO aan de deurwaarder bericht dat de deurwaarder nog geen beslag heeft kunnen leggen en de zaak heeft overgedragen aan een collega-deurwaarder om beslag te leggen op de roerende goederen. Op 1-2-2001 vraag ik om de stand van zaken, en ze beloven mij zo spoedig mogelijk bij de deurwaarder te informeren, dat gebeurd pas op 20-2-2001, waarna ik hierover geen bericht ontvang, pas na enkele boze telefoontjes van mijn kant, die niet geregistreerd staan wordt er op 7 maart gebeld naar de deurwaarder die hierin doorgeeft nog geen bericht te hebben ontvangen van de collega-deurwaarder.

(…)

Hieruit kan ik alleen maar concluderen dat het LBIO niet tijdig genoeg actie heeft ondernomen, en ook niet genoeg druk achter de deurwaarder gezet heeft. De deurwaarder heeft mijn inziens ook wel degelijk zijn taken verzaakt, waardoor er niet tijdig beslag is gelegd kunnen worden, en de centjes nu aan andere schuldeiseres zijn verdeeld, in plaats van voor de kinderen. Als alles een beetje vlotter gegaan was hadden ze niet achter de feiten aan hoeven te lopen en was die collega-deurwaarder hem ook niet voor geweest met incasseren.”

Achtergrond

1.1. Op 1 maart 1994 is in werking getreden de Wet van 30 september 1993 tot wijziging van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de advisering over en inning van kinderalimentaties (Stb 1993, 539). Daarmee is de adviserende taak van de Raden voor de Kinderbescherming aan de rechterlijke macht over de op te leggen kinderalimentatie vervallen en wordt de inningstaak beperkt en centraal georganiseerd.

Bij besluit van 22 februari 1994/Nr. 425920/94/6 heeft de staatssecretaris van Justitie, gelet op art. 1:408, lid 2 BW, de Raad voor de Kinderbescherming te 's-Gravenhage aangewezen als Raad voor de Kinderbescherming die de invordering van de in art. 1:408 BW bedoelde onderhoudsgelden op zich neemt. Deze Raad is wat betreft de invordering van de onderhoudsgelden bevoegd op te treden ten behoeve van iedere minderjarige en meerderjarige die de leeftijd van eenentwintig jaar nog niet heeft bereikt, die in Nederland werkelijk verblijf hebben. Dit besluit is met ingang van 1 maart 1994 in werking getreden.

Ten behoeve van de centrale invordering van hiervoor bedoelde onderhoudsgelden is, als dependance van de Raad te 's-Gravenhage, een landelijk bureau inning onderhoudsbijdragen (LBIO) gevormd. Dit bureau, dat is gevestigd te Gouda, zal - onder bepaalde voorwaarden - op verzoek de inning en invordering van de kinderalimentaties gaan verzorgen maar daarvoor moet de onderhoudsplichtige ouder gaan betalen. Daarnaast is ook de uitvoering van het Verdrag van New York bij het bureau ondergebracht en zijn de vaststelling en inning van de bijdrage jeugdhulpverlening aan het bureau opgedragen.

In de tweede helft van 1993 hebben de Raden de financiële taken die ook na de inwerkingtreding van de Wet van 30 september 1993 blijven bestaan, overgedragen aan het LBIO. Dit bureau heeft formeel op 1 maart 1994 de financiële taken van de Raden overgenomen en is verzelfstandigd.

1.2. Bij de onder 1.2. genoemde wet is onder meer art. 1:408 BW wederom gewijzigd. In het nieuwe art. 1:408 BW is de inhoud van het op 1 januari 1993 gewijzigde art. 1:408 BW als volgt nader uitgewerkt en gepreciseerd:

"1. Een uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding of tot voorziening in de kosten van levensonderhoud en studie, waarvan het bedrag in een rechterlijke beslissing, daaronder begrepen de beslissing op grond van artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is vastgelegd, wordt ten behoeve van de minderjarige aan de ouder die het kind verzorgt en opvoedt of aan de voogd onderscheidenlijk aan de meerderjarige betaald.

2. Op verzoek van een gerechtigde als bedoeld in het eerste lid, van een onderhoudsplichtige dan wel op gezamenlijk verzoek van een gerechtigde en onderhoudsplichtige neemt het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen de invordering van de onderhoudsgelden op zich. De executoriale titel wordt daartoe door de onderhoudsgerechtigde in handen gesteld van dit Bureau. De overhandiging daarvan machtigt het Bureau tot het doen van de invordering, zo nodig door middel van executie.

3. Kosten van invordering door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen worden verhaald op de onderhoudsplichtige, onverminderd de kosten van gerechtelijke vervolging en executie. Het verhaal van kosten vindt plaats door wijziging van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels.

4. Tot invordering op verzoek van een onderhoudsgerechtigde wordt slechts overgegaan, indien de gerechtigde ter gelegenheid van de indiening van het verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat binnen ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek de onderhoudsplichtige ten aanzien van ten minste één periodieke betaling tekort is geschoten in zijn verplichtingen. In deze gevallen geschiedt de invordering van bedragen die verschuldigd zijn vanaf een tijdstip van ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek.

5. Alvorens tot invordering met verhaal van kosten over te gaan wordt de onderhoudsplichtige bij brief met bericht van ontvangst in kennis gesteld van het voornemen daartoe en de reden daarvoor, alsmede van het bedrag inclusief de kosten van invordering. De raad wordt bevoegd tot invordering over te gaan op de veertiende dag na verzending van de brief.

6. De invordering die op verzoek van de onderhoudsgerechtigde geschiedt, eindigt slechts, indien gedurende ten minste een half jaar regelmatig is betaald aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen en er geen bedragen meer verschuldigd zijn als bedoeld in het vierde lid, tweede volzin. De termijn van een half jaar wordt telkens verdubbeld, indien een voorgaande termijn van invordering ook op verzoek van de onderhoudsgerechtigde was aangevangen.

7. Een invordering die geldt op het tijdstip van het meerderjarig worden van het kind, wordt ten behoeve van de meerderjarige voortgezet, tenzij deze op zijn verzoek wordt beëindigd.

8. De tenuitvoerlegging van een executoriale titel betreffende de betaling van de kosten van verzorging en opvoeding of levensonderhoud en studie geschiedt met inachtneming van de wijziging, bedoeld in het derde lid.

9. Invorderingen die tien jaren nadat de minderjarige de leeftijd van een en twintig jaren heeft bereikt, nog niet door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen zijn verwezenlijkt, mogen worden beëindigd. De onderhoudsgerechtigde wordt hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

10. Een betaling door de onderhoudsplichtige strekt in de eerste plaats in mindering van de kosten, bedoeld in het derde lid, vervolgens in mindering van eventueel verschenen rente en ten slotte in mindering van de verschuldigde onderhoudsgelden en de eventueel lopende rente.

11. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen draagt zorg, dat de gelden die ten behoeve van het onderhoud van minderjarigen worden uitgekeerd, aan de daarop rechthebbenden worden uitbetaald. Indien uitbetaling plaatsvindt aan een gemeente als rechthebbende, wordt op de aan het Bureau uitgekeerde gelden een door Onze Minister van Justitie te bepalen deel in mindering gebracht ter bestrijding van de kosten welke met de invordering van de gelden zijn gemoeid.

12. Artikel 243, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.”

2. Artikel 479 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering:

2.1. Artikel 479b:

“Het beslag tot verhaal van een uitkering tot levensonderhoud, krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of bij wijze van voorlopige voorziening in verband met een geding tot echtscheiding, tot scheiding van tafel en bed, onderscheidenlijk tot ontbinding van een geregistreerd partnerschap verschuldigd, daaronder begrepen het verschuldigde voor verzorging en opvoeding van een minderjarige alsmede het beslag tot verhaal van een uitkering krachtens artikel 85, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek door de ene partner aan de andere partner verschuldigd, worden, indien de beslagen gelegd worden op loon of andere periodieke uitkeringen, welke de geëxecuteerde van een derde te vorderen mocht hebben, gelegd en vervolgd op de wijze en met de gevolgen in de vorige afdeling bepaald, voor zover daarvan in deze afdeling niet is afgeweken.”

2.2. Artikel 479g:

“1. Indien de raad voor de kinderbescherming executant is dan wel, indien ingevolge het bepaalde in artikel 408, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen is belast met de invordering van onderhoudsgelden, kan hij dit beslag leggen hetzij op de gewone wijze, hetzij door van de beschikking in afschrift mededeling te doen aan de derde-beslagene. In het laatste geval zendt deze die schriftelijke kennisgeving voor “gezien” getekend aan de raad voor de kinderbescherming of het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen terug. Eerst door deze terugzending is het beslag voltooid.

2. De raad voor de kinderbescherming en het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen kunnen beslag leggen op de dag, volgende op die waarop de uitkering moet geschieden, zonder voorafgaande betekening of bevel tot betaling en zonder overlegging van een verklaring van de griffier, als bedoeld in de artikelen 86 en 432.

3. Toezending door de executant van een afschrift der kennisgeving bij aangetekende brief aan de geëxecuteerde binnen zeven dagen na de dag, waarop die kennisgeving, voor “gezien” getekend, door de executant van de derde-beslagene is terugontvangen, geldt als de betekening, bij artikel 475i voorgeschreven.”

Instantie: Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

Klacht:

Vanaf 1995 onvoldoende actie ondernomen om de door haar ex-echtgenoot verschuldigde kinderalimentatie te innen.

Oordeel:

Gegrond