2000/335

Rapport

Op 6 januari 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer X te Y, met een klacht over een gedraging van de burgemeester van de gemeente Katwijk.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Katwijk, werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt erover dat de burgemeester van de gemeente Katwijk niet of niet voldoende zorgvuldig heeft gehandeld door bij de behandeling van een over hem ingediende klacht niet de bepalingen van hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht in acht te nemen.

Verzoeker klaagt er met name over dat hem geen afschrift van het klaagschrift alsmede van de daarbij behorende stukken is toegezonden en hij niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord.

Achtergrond

1. Algemene wet bestuursrecht (Wet van 4 juni 1992, Stb. 315, bij Wet van 12 mei 1999, Stb. 214 aangevuld met een regeling over de behandeling van klachten door bestuursorganen)

Artikel 9:1

"1. Een ieder heeft het recht om over de wijze waarop een bestuursorgaan zich in een bepaalde aangelegenheid jegens hem of een ander heeft gedragen, een klacht in te dienen bij dat bestuursorgaan.

2. Een gedraging van een persoon, werkzaam onder de verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan, wordt aangemerkt als een gedraging van dat bestuursorgaan."

Artikel 9:2

"Het bestuursorgaan draagt zorg voor een behoorlijke behandeling van mondelinge en

schriftelijke klachten over zijn gedragingen en over gedragingen van bestuursorganen die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam zijn."

Artikel 9:8, tweede lid:

"Het bestuursorgaan is niet verplicht de klacht te behandelen indien het belang van de klager dan wel het gewicht van de gedraging kennelijk onvoldoende is."

Artikel 9:9

"Aan degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft, wordt een afschrift van het

klaagschrift alsmede van de daarbij meegezonden stukken toegezonden."

Artikel 9:10, eerste lid:

"Het bestuursorgaan stelt de klager en degene op wiens gedraging de klacht betrekking

heeft, in de gelegenheid te worden gehoord."

2. Gemeentewet (Wet van 14 februari 1992, Stb. 96)

Artikel 82:

"1. De raad kan commissies instellen.

2. Hij regelt de taken, de bevoegdheden, de samenstelling en de wijze waarop de leden van de raad inzage hebben in stukken waaromtrent door de commissie geheimhouding is opgelegd. Deze inzage kan slechts worden geweigerd voor zover zij in strijd is met het openbaar belang."

Artikel 85

"Ten aanzien van een commissie die is belast met het voorbereiden van door de raad te nemen beslissingen op beroep- en bezwaarschriften, dan wel met het beslissen op beroepschriften, regelt de raad tevens:

a. de openbaarheid van de vergaderingen;

b. de voorbereiding, de uitvoering en de openbaarmaking van besluiten van de commissie."

3. Uitvoeringsovereenkomst van de gemeenten Katwijk, Rijnsburg en Valkenburg voor de samenwerking op het gebied van bezwaar- en beroepschriften (zoals overeengekomen op 26 augustus 1998)

Artikel 1, aanhef en onderdeel d:

"In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

(…)

d. de commissie: de commissie die de gemeentebesturen van Katwijk, Rijnsburg en Valkenburg adviseert over gemaakte bezwaren en ingestelde administratieve beroepen;"

Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a:

"De commissie draagt met inachtneming van de door de bestuursorganen van de drie gemeenten vastgestelde "Verordening inzake de behandeling van bezwaar- en beroepschriften Katwijk-Rijnsburg-Valkenburg 1998" voor de drie gemeenten zorg voor:

a. Het horen van zowel belanghebbenden als het verwerend orgaan n.a.v. gemaakte bezwaren en ingestelde administratieve beroepen als bedoeld in artikel 1:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Artikel 8, tweede lid:

"2. Het portefeuillehoudersoverleg heeft tot taak het op bestuurlijk niveau afstemmen van ontwikkelingen op het beleidsgebied."

4. Verordening inzake de behandeling van bezwaar- en beroepschriften Katwijk-Rijnsburg-Valkenburg 1998 (vastgesteld door de raad van de gemeente Katwijk in haar vergadering van 25 juni 1998)

Artikel 3, eerste en tweede lid:

"1. De commissie bestaat uit een voorzitter, een plaatsvervangend voorzitter en vier leden, die worden benoemd, geschorst en ontslagen door de gemeenteraden van

Katwijk, Rijnsburg en Valkenburg op voorstel van burgemeester en wethouders van de drie gemeenten."

2. De gemeenteraden kunnen desgewenst plaatsvervangende leden benoemen."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Katwijk verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd aan het college van burgemeester en wethouders een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De reacties van verzoeker en het college van burgemeester en wethouders gaven aanleiding het verslag aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. De raden van de gemeenten Katwijk, Rijnsburg en Valkenburg hebben een gezamenlijke commissie ingesteld voor de advisering over gemaakte bezwaren en ingestelde administratieve beroepen. De commissie wordt aangeduid als KRV-commissie bezwaar- en beroepschriften.

Verzoeker is plaatsvervangend lid van deze commissie.

2. Bij de aan verzoeker toegestuurde stukken voor de vergadering van de commissie van 1 december 1999 was gevoegd het - vertrouwelijk - besprekingsverslag van het portefeuillehoudersoverleg KRV-commissie bezwaar- en beroepschriften van 14 juli 1999. Aan dit portefeuillehoudersoverleg nemen deel de burgemeesters van de gemeenten Katwijk, Rijnsburg en Valkenburg. In het verslag staat onder de kop 'Functioneren commissie en haar leden' onder andere opgenomen:

"Zorg bestaat over het functioneren van (verzoeker; N.o.). (De burgemeester van de gemeente Katwijk; N.o.) zal de voorzitter van de commissie (…) aanspreken op het voeren van een gesprek met betrokkene."

3. In zijn brief van 1 december 1999 aan de nieuwe voorzitter van de KRV-commissie bezwaar- en beroepschriften schreef verzoeker onder andere dat hij nimmer, ook niet door de, toenmalig, voorzitter van de commissie, was benaderd met mededelingen over zijn functioneren. Voorts wees hij erop dat hij voor 14 juli 1999 (de datum van het portefeuillehoudersoverleg; N.o.) slechts eenmaal als lid van de commissie was opgetreden, waarna hem niet van enige kritiek op zijn optreden was gebleken.

4. Aangezien een reactie op zijn brief uitbleef, wendde verzoeker zich op 21 december 1999 tot de burgemeester van de gemeente Katwijk. In zijn brief schreef verzoeker onder meer het volgende:

"Als plaatsvervangend lid van de Onafhankelijke Commissie voor de Behandeling van Beroep- en Bezwaarschriften van de gemeenten Katwijk-Rijnsburg-Valkenburg wend ik mij tot u, omdat ik mij zeer gegriefd voel in eer en goede naam door onbetamelijk overheidshandelen (…)

Het verwijt van onbetamelijk overheidshandelen maak ik u, kort gezegd, vanwege schending van het geregelde in hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb), in het bijzonder de artikelen 9:2 Awb en 9:9 Awb, maar speciaal artikel 9:10 lid 1 Awb. (…)

Het heeft er de schijn van dat u niet op de hoogte bent van de invoering en het van kracht zijn van dit hoofdstuk van de Awb. Het aldus gesignaleerde gebrek aan kennis van de Wet, dan wel het bewust negeren daarvan, door een professioneel gezagsdrager acht ik vele malen méér zorglijk dan de door u zogenoemde (één malige) zorglijke ontwikkeling in het optreden van een vrijwillig (dus niet professioneel) plaatsvervangend lid van een commissie voor beroep en bezwaar.

Het als burgemeester willen ingrijpen, dan wel invloed willen uitoefenen, in het functioneren van een commissie voor de beroep- en bezwaarschriften, acht ik onbetamelijk bestuurlijk optreden.

Om de feiten, die aan mij verzwegen zijn (of mij bewust worden onthouden), boven tafel te krijgen zal ik mij wenden tot de Nationale ombudsman met het verzoek een onderzoek in te stellen."

5. Bij brief gedateerd 24 december 1999 reageerde de burgemeester onder meer als volgt:

"U gebruikt wel erg grote en dikke woorden voor een voorval dat niet veel om het lijf had.

Tijdens een portefeuillehoudersoverleg (=burgemeesters) van de drie gemeenten is het functioneren van de KRV-commissie bezwaar- en beroepschriften besproken. Daarover heerste grote tevredenheid.

Waar even aandacht aan besteed moest worden was een signaal over uw toonzetting richting een belanghebbende tijdens een hoorzitting van de commissie. Die toonzetting paste niet in ons aller streven naar een laagdrempelige voorziening, waarin de burger zich op het gemak voelt.

Via mij is dit bij de (voormalig; N.o.) voorzitter neergelegd met het verzoek - indien hij een zelfde mening was toegedaan - dit even met u te bespreken. Hij beloofde dat te zullen doen. Verder heb ik daar geen contact meer over gehad. Naar mijn mening zijn wij hiertoe bevoegd en het voorval heeft niets te maken met hiërarchie of de onafhankelijkheid van de commissie. Onafhankelijkheid geeft geen bejegeningsvrijbrief aan wie dan ook.

Uw woorden "onbetamelijk overheidshandelen", "gebrek aan kennis", "schending" en woorden van gelijke strekking laat ik maar onbesproken. Al dat sop is dit kooltje echt niet waard.

In de hoop u verder verspilling van papier en energie te besparen, stuur ik een kopie van deze brief naar de Nationale ombudsman (ontvangen op 29 december 1999; N.o.) en de nieuwe voorzitter van uw commissie (…).

Voor zover u meent dat uw brief van 21 december jl. alsnog de interne klachtenprocedure dient te doorlopen, verzoek ik u dit kenbaar te maken.

Ik vertrouw er echter op dat de kwestie hiermee is afgedaan."

6. Op 29 december 1999 deelde verzoeker de burgemeester van de gemeente Katwijk onder meer het volgende mee:

"Iemand binnen de organisatie doet kwalijke mededelingen over mij (…). Dergelijke berichtgeving wordt voor zoete koek door u en een ieder als waarheid aanvaard. Vervolgens word ik deswege "veroordeeld" en wordt er jegens mij een strafmaatregel genomen, bestaande uit een "berispend" gesprek gevolgd door schorsing voor verdere zittingen. Waar ik mij boos over maak is het feit, dat deze zaken nimmer met mij zijn besproken en ik mij dus ook niet heb kunnen verweren (recht van wederhoor). (…)

Daarom zie ik mij genoodzaakt verdere stappen te ondernemen. Gelet op de toonzetting van uw brief zie ik een redelijke en objectieve klachtbehandeling bij u niet tot de mogelijkheden."

B. Standpunt verzoeker

1. Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder klacht en naar zijn onder A. FEITEN opgenomen brieven.

2. Verzoeker gaf in zijn verzoekschrift onder meer het volgende aan:

"Uit de brief van (de burgemeester van 24 december 1999; N.o.) is op te maken dat: "er signalen over uw toonzetting richting een belanghebbende tijdens een hoorzitting van de commissie" waren. Graag wil ik weten of het hier gaat om een klacht jegens mij naar aanleiding van de hoorzitting van juni '99. Als het een klacht geweest is, dan had ik mogen verwachten dat deze klacht (…) zou worden afgehandeld conform het bepaalde in hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht. Volgens die regeling zou de zorgvuldigheid met zich hebben meegebracht dat ik in de gelegenheid was gesteld om de stukken behorend bij de klacht te mogen inzien en om wederhoor.

Een andere mogelijkheid is, dat niet een reclamant bij die hoorzitting geklaagd heeft, maar iemand anders uit de organisatie. (Deze laatste mogelijkheid acht ik de best denkbare). Het valt mij namelijk op, dat omtrent de herkomst van de klacht jegens mij zoveel mistificatie is.

In dat geval, zou ik graag willen weten, wie er bevoegd is om leden van de onafhankelijke commissie voor Bezwaar- en Beroepschriften te onderwerpen aan een beoordeling. Welke regeling daarop van toepassing is en welke straffen er in een strafwaardig geval mogen worden toegepast. Ik stel u deze vraag om in uw onderzoek te betrekken, omdat ik vind dat ik nogal zwaar gestraft word voor iets waarvan de (burgemeester; N.o.) stelt dat het "sop het kooltje" niet waard is."

C. Standpunt college van burgemeester en wethouders van de gemeente katwijk

1. Naar aanleiding van verzoekers klacht verzocht de Nationale ombudsman het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Katwijk in reactie op de klacht tevens in te gaan op de bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders dan wel de gemeenteraad ten aanzien van een onafhankelijke adviescommissie.

2. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Katwijk deelde de Nationale ombudsman in reactie op de klacht het volgende mee:

"…In deze reactie hebben wij ons, uitgaande van de klachtformulering, beperkt tot de vraag waarom voor de behandeling van de kwestie rond (verzoeker; N.o.) niet de bepalingen van hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht door het bestuursorgaan zijn toegepast.

Ingaande op de zaak, het volgende.

(Verzoeker; N.o.) is, volgens zijn brief van 21 december 1999, zelf van oordeel dat de opmerking over zijn functioneren, verwoord in het gespreksverslag van het portefeuillehoudersoverleg KRV-commissie bezwaar- en beroepschriften, gedateerd 14 juli 1999, de status heeft van een klacht tegen zijn persoon of functioneren, als bedoeld in hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht. Het gemeentebestuur daarentegen trekt echter in twijfel dat hierbij sprake is van een dergelijke klacht.

In een poging om de kwestie, die door (verzoeker; N.o.) naar ons gevoel zwaar is aangezet in zijn voornoemde brief, tot een meer reële proportie terug te brengen, tracht de burgemeester in zijn brief van 24 december 1999 het gewicht van de onderwerpelijke passage in bovengenoemd verslag te relativeren. De inhoud van deze brief is reeds bij u bekend.

Indachtig de aankondiging van (verzoeker; N.o.) in zijn brief van 21 december 1999 dat hij zich zou wenden tot de Nationale Ombudsman met het verzoek om een onderzoek in te stellen, besluit de burgemeester in zijn brief, (verzoeker; N.o.) te verwijzen naar de mogelijkheid voor het doorlopen van de interne gemeentelijke klachtenprocedure. Daarbij werd (verzoeker; N.o.) verzocht om kenbaar te willen maken of hij daarvan gebruik wilde maken. (Wellicht ten overvloede wordt in dit verband opgemerkt dat de ontvankelijkheidvraag onderdeel van deze klachtenprocedure vormt en dat een dergelijk onderzoek eerst zou zijn verricht na het moment dat (verzoeker; N.o.) kenbaar had gemaakt dat hij zijn 'klacht' langs de gemeentelijke klachtenprocedure wilde afwikkelen in plaats van de Nationale Ombudsman, zoals hij had aangekondigd. Op dat moment was dus ook niet duidelijk of van een inhoudelijke behandeling van de zaak sprake kon zijn, gelet op artikel 9:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Vanwege het feit dat de gemeente niet lichtvaardig omgaat met de onafhankelijke positie van de onderwerpelijke commissie en haar leden, zou deze ontvankelijkheidvraag overigens in nauw overleg met de Nationale Ombudsman zijn beoordeeld.)

In zijn schriftelijke reactie van 29 december 1999 geeft (verzoeker; N.o.) aan, zonder dat hij daarbij aangeeft of hij al dan niet de interne klachtenprocedure wenst te volgen, dat hij zich genoodzaakt ziet verdere stappen te ondernemen; gelet op de procedure van het klachtrecht is betrokkene, blijkens deze brief, namelijk van mening dat hij het recht heeft om te weten wie de klacht jegens hem heeft geuit, nu noch de brief van de burgemeester, noch een onderhoud met de voorzitter van de commissie dit uitwijst en nu voorts nooit hoor of wederhoor in deze kwestie is toegepast.

Ten aanzien van dit aangestipte onderhoud met de voorzitter van de commissie schrijft (…) de commissievoorzitter in zijn brief van 6 januari 2000 aan de burgemeester dat hij na een aantal maal tevergeefs te hebben geprobeerd contact te krijgen met (verzoeker; N.o.), uiteindelijk op 28 december 1999 betrokkene aan de lijn krijgt. Met betrekking tot dit gesprek geeft de (commissievoorzitter; N.o.) aan dat hij bij die gelegenheid heeft geprobeerd om met (verzoeker; N.o.) een zakelijk gesprek te voeren, doch dat dit tot zijn spijt niet was gelukt. Omtrent de brief van de burgemeester wordt opgemerkt dat daarin vanzelfsprekend (nog) geen informatie over de inhoudelijke aspecten rond de kwestie was opgenomen, omdat de gemeente, zoals hiervoor reeds is aangegeven, de kwestie op dat moment niet als een klacht in de zin van voornoemd hoofdstuk 9 van de Awb beschouwde.

(Verzoeker; N.o.) stuurt een op 9 januari 2000 gedateerde brief aan de leden van de drie betrokken gemeenteraden met onder meer de mededeling dat hij zich heeft gewend tot de Nationale Ombudsman met het verzoek een onderzoek in te stellen. (Op 2 februari 2000 is, overigens na overleg met een vertegenwoordiger van het bureau de Nationale Ombudsman, door een medewerker van het centraal klachtenpunt van de gemeente, telefonisch contact opgenomen met betrokkene. Uit dit onderhoud, dat overigens een constructief karakter droeg, wordt desgevraagd duidelijk dat (verzoeker; N.o.), gegeven de situatie, meer behoefte had aan een oordeel van de Nationale Ombudsman en om die reden geen gebruik (meer) wenste te maken van de interne gemeentelijke klachtenregeling.)

Uitgaande van het feit dat (verzoeker; N.o.) klaarblijkelijk geen gebruik wilde maken van de mogelijkheid om zijn grieven via de interne klachtenprocedure aan een oordeel te onderwerpen, doch kennelijk meer behoefte had aan een oordeel van de Nationale Ombudsman, is de kwestie formeel, zoals eerder reeds gesteld, niet aan een 'ontvankelijkheidvraag' onderworpen, voor wat betreft de toepassing van hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht. Over ons formeel standpunt over dit punt kunnen wij u dan ook niet informeren.

Zijdelings wordt in dit verband in zijn algemeenheid opgemerkt dat de bestuurlijke eindverantwoordelijkheid voor de onafhankelijke KRV-bezwaar- en beroepschriftencom-missie ligt bij dat bestuursorgaan dat de competentie heeft om wijzigingen aan te brengen in de samenstelling, als ook in de status van deze commissie, namelijk: de gemeenteraad.

In de dagelijkse praktijk rond de commissie stellen wij echter vast dat bijvoorbeeld bij klachtbehandeling, maar ook bij andere zaken de onafhankelijke bezwaar- en beroepscommissie betreffende, het trekken van scheidslijnen ten aanzien van de (bestuurlijke) verantwoordelijkheidsvraag zich al heel snel in het 'grijze' gebied beweegt, en dat - tenzij sprake is van heldere situaties die tot ingrijpen nopen, zoals het disfunctioneren van de voltallige commissie, of handelingen door commissieleden die in het kader van het strafrecht strafbaar worden gesteld - voor elk individueel vraagstuk beoordeeld moet worden in hoeverre het gemeentebestuur zich daarin moet c.q. kan mengen, dan wel dat primair sprake is van een interne aangelegenheid waarvoor de verantwoordelijkheid eerstens bij de commissievoorzitter berust.

Een 'blauwdruk' valt derhalve niet in alle gevallen te geven. (Over de bestuurlijke afstemming tussen de drie betrokken gemeenten over commissiezaken, zijn overigens formele afspraken vastgelegd in de KRV-uitvoeringsovereenkomst over dit onderwerp (…). Op grond van artikel 8 van deze overeenkomst is een zgn. portefeuillehoudersoverleg, bestaande uit de drie burgemeesters, ingesteld dat tot taak heeft ontwikkelingen op het terrein van bezwaar- en beroepschriften op bestuurlijk niveau op elkaar af te stemmen. Het verslag met de bewuste passage over (verzoeker; N.o.) vloeit overigens voort uit dit periodiek te houden overleg.)

Indachtig de eerder in deze brief geplaatste opmerking dat dezerzijds niet lichtvaardig wordt omgegaan met de onafhankelijke positie van de onderwerpelijke commissie en haar leden, achten we het in de onderhavige kwestie zeer goed denkbaar dat deze zaak met een verwijzing naar artikel 9:2 van de Algemene wet bestuursrecht, in deze fase niet in behandeling zou zijn genomen als een formele klacht, gericht aan het bestuursorgaan. Daarbij is in overweging genomen dat sprake is van een aandachtspunt, ingebracht vanuit de commissie zelf over het functioneren van een commissielid met betrekking tot werkzaamheden de commissie betreffende, en voorts dat dit signaal in het vorenbedoeld portefeuillehoudersoverleg ter kennis is gebracht, in eerste aanleg slechts ter informatie en dus niet voorzien was van een nadrukkelijk verzoek aan het gemeentebestuur om op te treden.

Ook de bewuste opmerking in voornoemd verslag, dat de burgemeester, de voorzitter van de commissie erop zou aanspreken dat hij (en niet de burgemeester zelf) een gesprek zou hebben met betrokkene, duidt er ook op dat naar het gevoel van het gemeentebestuur sprake was van een interne aangelegenheid binnen de KRV-commissie bezwaar- en beroepschriften.

Een aantal opmerkingen die (verzoeker; N.o.) overigens in voornoemde brief van 21 december 1999, alsmede in andere aan de gemeente gerichte brieven doet over (het tornen aan) zijn positie in de commissie, alsmede over de rol van de burgemeester en de commissievoorzitter, laten wij voor de verantwoordelijkheid van betrokkene en vormen hierbij dan ook geen onderwerp van een inhoudelijke bespreking. Uitgezonderd echter de positie van betrokkene binnen de commissie. In tegenstelling tot de beweringen van (verzoeker; N.o.) merken wij met nadruk op dat zijn positie formeel gezien, onveranderd is gebleven. Van een schorsing, zoals (verzoeker; N.o.) in zijn brieven beweert, is geen enkele sprake. Betrokkene ontvangt nog steeds alle vergaderstukken en agenda's van de commissiekamer waarvan hij nog steeds plaatsvervangend lid is. Evenals alle andere leden van de commissie is (verzoeker; N.o.) bovendien uitgenodigd voor de plenaire bijeenkomst van de commissie op 30 maart 2000.

Voorts merken wij op dat uit de enigszins relativerende toonzetting in de brief van de burgemeester, dan wel uit het feit dat niet ambtshalve een onderzoek gestart is, doch dat (verzoeker; N.o.) nadrukkelijk gevraagd is zijn behoefte hiertoe kenbaar te maken, niet de conclusie mag worden getrokken dat de kwestie niet serieus zou zijn genomen. Gegeven de inhoud van de zaak en het feit dat hij herhaaldelijk in zijn brieven aankondigde de Nationale Ombudsman in te schakelen, zijn wij van oordeel dat (verzoeker; N.o.) expliciet kenbaar had moeten maken dat hij de interne klachtenprocedure wenste te doorlopen. Nu dit niet is gebeurd, is een (ontvankelijkheids)onderzoek door de gemeente uitgebleven.

Tenslotte stellen wij vast dat het bewuste verslag, abusievelijk met de uitnodiging voor de plenaire vergadering is toegezonden aan alle leden van de KRV-commissie bezwaar- en beroepschriften. Voor deze ongelukkige en vanzelfsprekend onbedoelde handeling, past een verontschuldiging van onze zijde aan het adres van (verzoeker; N.o.). Daartoe zullen wij op een passend moment alsnog overgaan…"

3. Naar aanleiding van de opmerking van het college van burgemeester en wethouders dat het gemeentebestuur, in tegenstelling tot verzoeker meent dat er geen sprake is van een klacht tegen zijn persoon of functioneren, zoals bedoeld in hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht, is het college van burgemeester en wethouders op 28 april 2000 door de Nationale ombudsman gevraagd aan te geven door wie, en op welke wijze een signaal is gegeven over de toonzetting van verzoeker richting een belanghebbende tijdens een hoorzitting van de commissie.

Een medewerker van de gemeente Katwijk liet in reactie op deze vraag weten dat, naar aanleiding van een hoorzitting, door een aantal leden van de KRV-commissie bezwaar- en beroepschriften de toonzetting van verzoeker jegens een belanghebbende aan de orde was gesteld en niet door een belanghebbende zelf. Hij deelde mee dat dit signaal via de (toenmalige) commissievoorzitter aan de burgemeester van Katwijk was doorgegeven, waarna de burgemeester dit had gemeld tijdens het portefeuillehoudersoverleg van 14 juli 1999. Omdat het signaal, komende vanuit de commissie zelf, als een interne gelegenheid van de commissie werd beschouwd was er, zo gaf hij aan, tijdens het overleg voor gekozen om de (toenmalige) voorzitter van de commissie te vragen een gesprek met verzoeker daaromtrent te voeren.

D. Reactie verzoeker

De weergave van het standpunt van het college van burgemeester en wethouders gaf voor verzoeker aanleiding tot het maken van een aantal opmerkingen. In zijn brief schreef verzoeker onder meer het volgende:

"Lees ik het goed, dan doet K. (het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Katwijk; N.o.) - wat ik maar zal noemen - "haar verweer" steunen op de stelling, dat er geen sprake is van een klacht, althans dat de klacht niet-ontvankelijk (N-O) is ingevolge hoofdstuk 9 Awb, vanwege de te geringe omvang ervan. K. verbindt er de conclusie aan dat deswege hoofdstuk 9 Awb niet in beeld is gekomen. K. doet de aangelegenheid kortweg af als een ontvankelijkheids kwestie.

Ik acht die zienswijze van K. onjuist c.q. ik ben het er niet mee eens en ik vind een dergelijke redenering van een verantwoordelijk bestuursorgaan indruisen tegen de letter en strekking van de Wet (op hoofdstuk 9 Awb) zoals weergegeven in de Memorie van Toelichting (…)

In de Wet en in de nadere uitwerking in de MvT (Memorie van Toelichting; N.o.) is in art. 9:8 Awb limitatief imperatief aangegeven wanneer het bestuursorgaan NIET verplicht is om de klacht in behandeling te nemen. (…)

Begrijp ik het goed, dan is het standpunt van K. voornamelijk gebaseerd op art. 9:8, lid 2, Awb. De mogelijkheid van buiten behandeling laten is naar analogie van art. 14, onder B en C van de WNO (Wet Nationale ombudsman; N.o.), geboden indien het belang van de klager of het gewicht van de gedraging te gering is. (…)

Ik wens hierover op te merken dat ik naar aanleiding van het verslag d.d. 14/7'99, waarin zorg werd geuit over mijn functioneren, zéér geschokt en danig onder de indruk was, dat op een zo hoog niveau omtrent mijn functioneren is beraadslaagd, dat ik niet anders kan dan de evenbedoelde opmerking als een tegen mij gerichte klacht te zien. (…)

Indien en zodra een aangelegenheid in dat hoge gremium aan de orde wordt gesteld, mág en kán men toch aannemen dat het geen futiliteiten betreft, maar van grote importantie en ernst is. (…)

Het is nadrukkelijk NIET zo, zoals K. stelt, dat ik van meet-af-aan juist géén gebruik heb willen maken van hoofdstuk 9 Awb. Mijn grief jegens K. is juist daarin gelegen dat K. sedert het Burgemeestersoverleg (…) NIETS heeft ondernomen, terwijl handelen conform hoofdstuk 9 Awb geboden c.q. plicht was.

Op de datum van het bewuste 3 burgemeestersoverleg (…) was het station om deze kwestie binnen de commissie B & B (de KRV-commissie bezwaar- en beroepschriften; N.o.) nl tussen Voorzitter en plv Lid) af te handelen, reeds gepasseerd. De kwestie was "OPGETILD" tot een aangelegenheid die werd behandeld in het 3 burgemeestersoverleg (…).

Nu de kwestie eenmaal in dat hoge gremium was beland, had men de bepalingen van hoofdstuk 9 Awb in acht moeten nemen. (…)

Uit de mij terbeschikking staande gegevens (na recherche) heeft een medewerker (…), ik zeg: medewerkster, de kwestie aangekaart bij de ex-kamervoorzitter (…). Deze had toen terstond met mij daarover (dus intern in de commissie) een gesprek moeten voeren; voor die weg heeft (de voormalig voorzitter; N.o.) toen niet gekozen (naar men mij zei: omdat hij er niets in zag). Die medewerkster heeft toen (aldus mijn bronnen)

- kennelijk uit frustratie - die kwestie op de agenda geplaatst van het 3 burgemeestersoverleg (…). Die medewerkster had daartoe de gelegenheid en de mogelijkheid, omdat zij ook betrokken is bij de verslaglegging van dat burgemeestersoverleg.

(…)

Terecht wordt m.i. opgemerkt dat de gehele kwestie in eerste (en enige) instantie thuis hoort en behoort te liggen bij de voorzitter van de commissie (…).

Ik weet dan ook (met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid) dat het NIET (de voormalig voorzitter; N.o.) is geweest die de kwestie heeft aangekaart bij het 3 burgemeestersoverleg."

E. Reactie college van burgemeester en wethouders van katwijk

In reactie op het verslag van bevindingen deelde een medewerker van de gemeente Katwijk mee dat het signaal omtrent het functioneren van verzoeker door de toenmalig waarnemend en huidig voorzitter zelf tijdens het portefeuillehoudersoverleg van 14 juli 1999 was ingebracht, waarna de burgemeester had meegedeeld de toenmalig voorzitter te zullen aanspreken op het houden van een gesprek met verzoeker.

F. Nadere reactie verzoeker

Aangezien verzoeker in zijn reactie aangaf dat hem was gebleken dat een medewerkster van de gemeente Katwijk het functioneren van verzoeker op de agenda van het portefeuillehoudersoverleg had geplaatst dan wel dit tijdens het overleg aan de orde had gesteld, terwijl de gemeente Katwijk in haar reactie op het verslag van bevindingen meedeelde dat het signaal omtrent het functioneren van verzoeker door de toenmalig waarnemend voorzitter tijdens het overleg van 14 juli 1999 was ingebracht, werd verzoeker onder verwijzing naar hetgeen door de gemeente Katwijk was meegedeeld gevraagd om aan te geven op grond van welke informatie of gegevens verzoeker tot zijn conclusie was gekomen.

In reactie hierop deelde verzoeker onder meer het volgende mee:

"(…) U heeft kunnen vaststellen dat ik juist deze heer (toenmalig waarnemend voorzitter; N.o.) als EERSTE schriftelijk heb benaderd over deze aangelegenheid. (De toenmalig waarnemend voorzitter; N.o.) heeft verklaard dat hij mij gedurende de maand December 1999 vele malen heeft geprobeerd telefonisch te bereiken. (…)

Mijn herinnering aan dat gesprek is nog zeer levendig en in casu van belang. (…)

(De toenmalig waarnemend voorzitter; N.o.) had er behoefte aan te verklaren; "dat hij met deze hele zaak NIETS te maken had". Hij verklaarde NIET bij het portefeuillehoudersoverleg aanwezig te zijn geweest. De naam (van de toenmalig waarnemend voorzitter; N.o.), welke in het verslag staat, is van de burgemeester van Valkenburg en niet zijn naam. Hij vond het zeer belangrijk om mij dat te melden. In het zelfde gesprek verklaarde (de toenmalig voorzitter; N.o.) nog dat het mevrouw (...) is geweest, de ambtelijk secretaris, die deze aangelegenheid heeft aangebracht…"

Verzoeker concludeerde dat noch de toenmalig voorzitter, noch de toenmalig waarnemend voorzitter bij het portefeuillehoudersoverleg aanwezig was geweest en zijn functioneren niet door hen, maar door de ambtelijk secretaris van de KRV-commissie bezwaar- en beroepschriften aan de orde was gesteld.

G. Nadere reactie

Naar aanleiding van de opmerking van verzoeker omtrent de afwezigheid van de toenmalig waarnemend voorzitter bij het portefeuillehoudersoverleg, alsmede diens verwijzing naar de ambtelijk secretaris van de KRV-commissie bezwaar- en beroepschriften werd het college van burgemeester en wethouders op 13 september 2000 door de Nationale ombudsman gevraagd aan te geven welke personen bij het portefeuillehoudersoverleg aanwezig waren geweest. Daarnaast werd het college gevraagd nogmaals na te gaan hoe, door wie en op welk moment en op welke wijze het signaal omtrent verzoekers functioneren was afgegeven en welke persoon dit aspect had ingebracht tijdens het portefeuillehoudersoverleg.

Een medewerker van de gemeente Katwijk liet in reactie op deze vraag weten dat gebleken was dat zijn eerdere mededeling dat de toenmalig waarnemend voorzitter dit zelf had gedaan tijdens het overleg van 14 juli 1999 een vergissing was geweest, welke vergissing was ingegeven door het feit dat zowel die persoon, als de burgemeester van Valkenburg, dezelfde achternaam dragen. Uit het verslag blijkt dat tijdens het portefeuillehoudersoverleg aanwezig waren de burgemeesters van Katwijk, Rijnsburg en Valkenburg, alsmede een beleidsmedewerker van de gemeente Rijnsburg en een beleidsmedewerker van de gemeente Katwijk. Voorts werd aangegeven dat de ambtelijk secretaris van de KRV-commissie bezwaar- en beroepschriften tijdens dit overleg niet aanwezig was geweest.

Daarnaar gevraagd werd tevens meegedeeld dat de toenmalig voorzitter voorafgaand aan het portefeuillehoudersoverleg onder andere een gesprek had gehad met de burgemeester van de gemeente Katwijk, tijdens welk gesprek het functioneren van verzoeker ter sprake was gebracht. De burgemeester van de gemeente Katwijk had dit signaal vervolgens meegenomen naar het portefeuillehoudersoverleg, tijdens welk overleg besloten werd dat de burgemeester van Katwijk de toenmalig voorzitter van de KRV-commissie bezwaar- en beroepschriften zou aanspreken op het voeren van een gesprek met verzoeker.

De zinsnede: "dat dit signaal via de (toenmalige) commissievoorzitter aan de burgemeester van Katwijk was doorgegeven, waarna de burgemeester dit had gemeld tijdens het portefeuillehoudersoverleg van 14 juli 1999 " (zie hiervoor onder C. STANDPUNT COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN KATWIJK) was derhalve, anders dan in reactie op het verslag van bevindingen was meegedeeld, een juiste weergave van de feiten.

Beoordeling

1. Uit het - abusievelijk - aan verzoeker toegestuurde besprekingsverslag van het portefeuillehoudersoverleg KRV-commissie bezwaar- en beroepschriften van 14 juli 1999 maakte verzoeker op dat er, mogelijk naar aanleiding van een gehouden hoorzitting, een klacht over hem was ingediend. Omdat in het verslag staat dat de burgemeester van de gemeente Katwijk de voorzitter van de KRV-commissie bezwaar- en beroepschriften zou aanspreken op het voeren van een gesprek met verzoeker, wendde verzoeker zich in eerste instantie tot de inmiddels nieuwe commissievoorzitter.

2. Omdat een reactie van de commissievoorzitter uitbleef, wendde verzoeker zich op 21 december 1999 schriftelijk tot de burgemeester van de gemeente Katwijk. In zijn brief schreef verzoeker dat hij zich zeer gegriefd voelde in zijn goede naam en eer. Daarnaast verweet verzoeker de burgemeester onbetamelijk overheidshandelen, omdat aan hem geen afschrift was gestuurd van het klaagschrift omtrent zijn optreden en hij niet in de gelegenheid was gesteld te worden gehoord. Tevens verweet verzoeker de burgemeester te hebben willen ingrijpen, dan wel invloed te hebben willen uitoefenen, in het functioneren van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften.

3. In zijn reactie van 24 december 1999 schreef de burgemeester van de gemeente Katwijk dat tijdens het portefeuillehoudersoverleg gesproken was over het functioneren van de KRV-commissie bezwaar- en beroepschriften, waarover grote tevredenheid heerste. Tijdens dit overleg was aandacht besteed aan een signaal inzake verzoekers toonzetting tijdens een hoorzitting. Via de burgemeester was de commissievoorzitter gevraagd dit met verzoeker te bespreken. De burgemeester merkte op dat hij zich hiertoe bevoegd achtte, aangezien het voorval niets te maken had met de onafhankelijkheid van de commissie.

4. In reactie op de door verzoeker ingediende klacht deelde het college van burgemeester en wethouders mee dat het gemeentebestuur in twijfel trekt dat, zoals verzoeker oordeelt, er in het onderhavige geval sprake was van een klacht als bedoeld in hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht. Het college merkte op dat er in het onderhavige geval sprake was geweest van een signaal, ingebracht vanuit de KRV-commissie bezwaar- en beroepschriften zelf, dat betrekking had op het functioneren van een commissielid (verzoeker) tijdens de werkzaamheden van de commissie. Dit signaal was ter kennis gebracht van het portefeuillehoudersoverleg van 14 juli 1999 en was slechts bedoeld ter informatie en niet voorzien van een verzoek aan het gemeentebestuur om op te treden. De opmerking in het verslag dat de burgemeester van de gemeente Katwijk de commissievoorzitter er op zou aanspreken om een gesprek te hebben met verzoeker, duidt er naar de mening van het college van burgemeester en wethouders op dat reeds op dat moment was geoordeeld dat er sprake was van een interne aangelegenheid binnen de KRV-commissie bezwaar- en beroepschriften.

5. Ingevolge het bepaalde in artikel 9:1, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht heeft een ieder het recht om over de wijze waarop een bestuursorgaan zich in een bepaalde gelegenheid jegens hem of een ander heeft gedragen, een klacht in te dienen bij dat bestuursorgaan. In het onderhavige geval is, vanuit de KRV-commissie voor bezwaar- en beroepschriften, de toonzetting van verzoeker tijdens een hoorzitting aan de orde gesteld. Via de commissie is dit onderwerp ingebracht in het portefeuillehoudersoverleg van 14 juli 1999.

6. Een klacht dient betrekking te hebben op een gedraging van een bestuursorgaan in een bepaalde aangelegenheid. Hiermee wordt uitgesloten dat de klachtbehandelingsplicht zich mede uitstrekt tot klachten over een bepaalde situatie die niet rechtstreeks in relatie staat tot een gedraging van een bestuursorgaan. Een situatie waarin een of meer leden van een bestuursorgaan zich niet kunnen vinden in de handelswijze dan wel het functioneren van een of meer andere leden van datzelfde bestuursorgaan, is geen situatie die rechtstreeks in relatie staat tot een gedraging van een bestuursorgaan.

7. Gezien het vorenstaande moet worden vastgesteld dat hetgeen vanuit de KRV-commissie voor bezwaar- en beroepschriften in het portefeuillehoudersoverleg van 14 juli 1999 is ingebracht omtrent verzoekers functioneren niet aangemerkt kan worden als een gedraging van een bestuursorgaan, zoals bedoeld in artikel 9:1 van de Algemene wet bestuursrecht. De bepalingen van hoofdstuk 9 van voornoemde wet waren in dit geval derhalve niet van toepassing. Bovendien kan niet worden gesteld dat de burgemeester van de gemeente Katwijk niet behoorlijk heeft gehandeld door hetgeen vanuit de KRV-commissie is ingebracht niet als een gedraging aan te merken, maar als een interne kwestie van de commissie zelf.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

8. In deze zaak dient wel het volgende te worden opgemerkt. In zijn brief van 24 december 1999 schreef de burgemeester over hetgeen verzoeker aan de orde stelt onder meer het volgende:

"Waar even aandacht aan besteed moest worden was een signaal over uw toonzetting richting een belanghebbende tijdens een hoorzitting van de commissie. Die toonzetting paste niet in ons aller streven naar een laagdrempelige voorziening, waarin de burger zich op het gemak voelt.

Via mij is dit bij de voorzitter neergelegd met het verzoek - indien hij een zelfde mening was toegedaan - dit even met u te bespreken. Hij beloofde dat te zullen doen. Verder heb ik daar geen contact meer over gehad. Naar mijn mening zijn wij hiertoe bevoegd en het voorval heeft niets te maken met hiërarchie of de onafhankelijkheid van de commissie. Onafhankelijkheid geeft geen bejegeningsvrijbrief aan wie dan ook."

Uit de reactie van het college van burgemeester en wethouders blijkt dat de burgemeester hiermee heeft willen aangeven dat vanuit de KRV-commissie zelf een signaal was afgegeven over verzoekers toonzetting richting een belanghebbende. Door dit echter niet expliciet richting verzoeker aan te geven en in de brief van 24 december 1999 tevens de mogelijkheid open te laten van de interne klachtenprocedure, kon bij verzoeker het beeld ontstaan dat een derde (een belanghebbende) over hem een klacht had ingediend. Het was beter geweest als de burgemeester in zijn brief van 24 december 1999 expliciet had aangegeven dat er geen sprake was van een door een belanghebbende ingediende klacht maar van een interne aangelegenheid van de commissie.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de burgemeester van de gemeente Katwijk, die wordt aangemerkt als een gedraging van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Katwijk, is niet gegrond.

Instantie: Gemeente Katwijk/burgemeester

Klacht:

Handelt niet of niet voldoende zorgvuldig door bij behandeling van klacht van verzoeker niet de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht in acht te nemen (geen afschrift van klaagschrift; niet gehoord).

Oordeel:

Niet gegrond