2000/309

Rapport

Op 19 april 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift, gedateerd 16 april 2000, van de heer E. te Hilversum, met een klacht over een gedraging van de Dienst omroepbijdragen te 's-Gravenhage. Verzoeker had zich al eerder, bij brief van

3 februari 2000, tot de Nationale ombudsman gewend. Zijn verzoek voldeed toen echter niet aan het kenbaarheidsvereiste als neergelegd in artikel 12, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman, zodat het niet in onderzoek werd genomen.

Naar aanleiding van verzoekers brief van 16 april 2000 werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financiën, een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt gefor­muleerd:

Verzoeker klaagt er over dat de Dienst omroepbijdragen hem omroepbijdrage in rekening heeft gebracht over de periode waarin hij zijn woning bewoonde met de heer Ee. die omroepbijdrage betaalde.

Achtergrond

Mediawet (Wet van 21 april 1987, Stb. 249)

Artikel 114, eerste, tweede en vierde lid (zoals deze golden tot 1 januari 2000):

"1. Voor het aanwezig hebben van een of meer ontvanginrichtingen (radio- en televisie­toestellen; N.o.) in de ruimten welke de houder of het gezin waarvan hij deel uitmaakt tot woning dienen, nevenwoningen daaronder inbegrepen, is éénmaal de omroepbijdrage A verschuldigd.

2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid is éénmaal de omroepbijdrage B verschuldigd indien in de daar bedoelde ruimten uitsluitend radiotoestellen aanwezig zijn.

4. Onder gezin bedoeld in het eerste lid wordt verstaan:

a. echtgenoten of anderen die duurzaam samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren

b. ouders met de bij hen inwonende eigen-, stief-, of pleegkinderen."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Financiën en de Dienst omroep­bijdragen verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd de Minister van Financiën, de Dienst omroepbijdragen en verzoeker een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrok­kenen.

De Minister van Financiën berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker deelde van 1 september 1986 tot 23 december 1996 zijn woonruimte met mevrouw S. te Hilversum.

Vervolgens vertrok verzoeker naar een ander adres te Hilversum. Van 23 december 1996 tot en met 15 augustus 1999 stond hij daar in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven samen met de heer Ee.

Op 20 november 1996 sloot verzoeker ten overstaan van een notaris een samenlevings­contract af met de heer Ee.

Met ingang van 16 augustus 1999 werd de heer Ee. in de gemeentelijke basisadmini­stratie op een ander adres ingeschreven; verzoekers adres bleef ongewijzigd.

2. Omstreeks augustus 1999 diende verzoeker een aangifteformulier in bij de Dienst omroepbijdragen. Op het formulier gaf hij onder meer aan dat hij beschikte over een radiotoestel.

3. Op 14 september 1999 zond de Dienst omroepbijdragen verzoeker een nota toe voor de omroepbijdrage. Op deze nota, waarmee tevens de ontvangst van verzoekers aan­gifte werd bevestigd, werd verzoeker een bedrag van f 339 aan omroepbijdrage B (radio) in rekening gebracht over de periode van oktober 1994 tot en met september 2000.

4. In een brief van 22 september 1999 liet verzoeker de Dienst omroepbijdragen onder meer het volgende weten:

"Zoals ik heb aangegeven was de radio reeds sinds 1994 in mijn bezit.

De omroepbijdrage hierover is echter reeds betaald op naam van mijn huisgenoten voor de periode 01 september 1986 tot en met 23 december 1996 mw. S. (…) en van

23 december 1996 tot en met 15 augustus 1999 de heer Ee, (…).

Hierbij voeg ik een uittreksel basisadministratie van de gemeente Hilversum.

Dat u mij evengoed aanslaat voor omroepbijdrage vanaf oktober 1994 tot en met heden is daarom onterecht. Ik verwacht van u een correcte nota. Deze nota kan de omroep­bijdrage berekenen vanaf 15 augustus 1999. Vanaf deze datum voer ik een eigen huis­houding en is er niemand met wie ik een huishouden voer.

U kunt daarbij tevens de omroepbijdrage verhogen. Sinds 01-09-1999 ben ik namelijk in bezit van een televisie."

5. Bij brief van 19 oktober 1999 deelde de Dienst omroepbijdragen verzoeker onder meer het volgende mee:

"In de Mediawet is bepaald dat inwonenden met eigen woonruimte(n) waarin een radio en/of televisie aanwezig is, verplicht zijn om omroepbijdrage te betalen. Dit geldt ook als er op hetzelfde adres al door iemand anders omroepbijdrage wordt betaald."

6. In een brief van 4 november 1999 deelde verzoeker de Dienst omroepbijdragen opnieuw mee dat hij per 1 augustus 1999 omroepbijdrage wilde betalen voor een radio en per 1 september 1999 voor een televisie, alsmede dat hij een correcte nota van de dienst verwachtte.

7. In januari 2000 zond de Dienst omroepbijdragen verzoeker een eindnota toe. De Dienst omroepbijdragen gaf daarin onder meer te kennen dat de omroepbijdrage per

1 januari 2000 was afgeschaft, maar dat verzoeker nog omroepbijdrage over de voor­gaande jaren verschuldigd was. De Dienst omroepbijdragen bracht verzoeker een bedrag van f 670 in rekening.

8. In een brief van 31 januari 2000 liet verzoeker de Dienst omroepbijdragen onder meer het volgende weten:

"In januari 2000 stuurde u mij een eindnota zonder verdere periodisering en nadere omschrijving met een bedrag van f 670,-.

In een schrijven van 22 september 1999 geeft u aan dat in de Mediawet is bepaald dat inwonenden met een eigen woonruimte(n) waarin een radio en/of televisie aanwezig is, verplicht zijn om omroepbijdrage te betalen.

Ik heb pas vanaf 16 augustus 1999 een eigen woonruimte(n) waarin op dat moment slechts een radio aanwezig was, pas vanaf 1-9-1999 ben ik in het bezit van een tv.

Zoals reeds is aangegeven in het schrijven van 22 september 1999 en 4 november 1999:

- Deelde ik, tot 23 december 1996, de woonruimte met mijn vriendin Mw. S. (…)

- Heb ik, van 23 december 1996 tot en met 16 augustus 1999, samengewoond met dhr. Ee. (…).

De verschuldigde omroepbijdrage, is gedurende beide perioden, betaald door respectievelijk Mw. S. en dhr. Ee., mijn aandeel in de kosten heb ik aan hen betaald.

Kortom tot 16 augustus 1999 had ik geen eigen woonruimte. Ik ben daarom tot 16 augustus 1999 volgens de Mediawet zoals u dat zelf aangeeft geen omroepbijdrage verschuldigd."

Verzoeker voegde bij zijn brief onder meer een kopie van het samenlevingscontract dat hij met de heer Ee. had gesloten, alsmede kopieën van een advies van de Commissie Bezwaar- en Beroepsschriften van de gemeente Hilversum, gedateerd 18 januari 2000, en een (concept)beslissing van het college van burgemeester en wethouders van die gemeente, inzake onder meer door verzoeker aangevraagde bijzondere bijstand voor woonkostentoeslag over de periode 5 tot en met 31 augustus 1999.

In het samenlevingscontract staat onder meer het volgende:

“De comparanten verklaarden:

- dat zij met ingang van vandaag (20 november 1996; N.o.) op grond van hun affectieve relatie samenwonen en een gemeenschappelijke huishoudingvoeren (…).

(…)

De kosten van de gemeenschappelijke huishouding zullen worden betaald en gedragen door de comparanten tezamen, naar evenredigheid van ieders inkomen uit arbeid”.

In het advies van de Commissie Bezwaar- en Beroepschriften is onder meer het volgende vermeld:

"Bezwaar

(…)

In zijn bezwaarschrift voert (verzoeker; N.o.) onder bijsluiting van diverse bijlagen aan dat:

- klager en de heer Ee. nooit een economische eenheid hebben gevormd. De vaste lasten werden gelijkelijk verdeeld;

- klager en de heer Ee. nooit voor levensonderhoud van de ander aanspraak hebben gemaakt op toeslagen, zoals de Toeslagenwet;

- klager en de heer Ee., daartoe gedwongen door woningnood, op 20 november 1996 een samenlevingscontract hebben getekend om de woning (…) te kunnen betrekken;

- dit samenlevingscontract geen bewijs is voor het gemeenschappelijk voeren van een huishouden;

- het samenlevingscontract als ontbonden kan worden beschouwd als

* de beide partijen geen gemeenschappelijke huishouding voeren en

* beide partijen niet meer op hetzelfde adres staan ingeschreven;"

De bij dit advies gevoegde conceptbeslissing van het college van burgemeester en wethouders hield onder meer in dat het verzoek om bijzondere bijstand werd afgewezen voor de woonkostentoeslag over de periode 5 tot en met 15 augustus 1999 en opnieuw in behandeling moest worden genomen voor de woonkostentoeslag over de periode 16 tot en met 31 augustus 1999.

9. Bij brief van 10 maart 2000 deelde de Dienst omroepbijdragen verzoeker onder meer het volgende mee:

"Op 24 augustus 1999 heeft u aangifte gedaan van een radiotoestel. Op het aangifteformulier heeft u vermeld dat u het radiotoestel sinds een niet nader genoemde datum in 1989 aanwezig hebt.

In uw brieven van 22 september 1999, 4 november 1999 en 31 januari 2000 heeft u aangegeven dat u zowel de woning aan de (…) alsmede de woning aan de (…) heeft gedeeld met een huisgenoot. Op beide adressen zouden de huisgenoten de omroep­bijdrage hebben betaald. Met uw huisgenoot, de heer Ee., op het huidige woonadres had u een samenlevingscontract gesloten. Zoals uit het advies van de Commissie van Bezwaar- en Beroepschriften van 18 januari 2000 blijkt was u destijds gedwongen om een samenlevingscontract te tekenen gelet op de toen heersende woningnood. Voorts blijkt uit voornoemd advies dat u heeft aangevoerd dat het samenlevingscontract geen bewijs is voor het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Hiermee geeft u aan dat u geen gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd met de heer Ee.

Voor het aanwezig hebben van een radio of een televisie in de woning van de houder of het gezin waarvan hij deel uitmaakt moet omroepbijdrage worden betaald (artikel 114, lid 1 Mediawet (oud). Het vierde lid van artikel 114 Mediawet (oud) geeft aan wat onder een gezin wordt verstaan. Met gezin wordt onder meer bedoeld echtgenoten of anderen die duurzaam samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. De Dienst Omroepbijdragen is van mening dat het begrip gezin beperkt moet worden uitgelegd. De Nationale ombudsman vond het standpunt van de Dienst Omroepbijdragen dat twee samenwonende broers geen gezin vormen als bedoeld in artikel 114 Mediawet (oud) behoorlijk. Bovendien heeft u zelf aangegeven dat u geen gemeenschappelijke huis­houding heeft gevoerd met de heer Ee. Derhalve voldoet u niet aan één van de voor­waarden om te kunnen spreken van een gezinssituatie in de zin van de Mediawet (oud). Derhalve is niet alleen de heer Ee. maar bent u ook verplicht omroepbijdrage te betalen over de periode dat u de woning met de heer Ee. heeft gedeeld.

Voor wat betreft de periode dat u op de (…) heeft gewoond, heeft u slechts aangegeven dat u de woning met mevrouw S. heeft gedeeld. U heeft niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is geweest van een duurzame samenwoning alsmede het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Zolang u niet heeft aangetoond dat u met mevrouw S. heeft samengewoond en bovendien met haar een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd, gaat de Dienst omroepbijdragen er vanuit dat u over de periode dat u een radiotoestel aanwezig heeft gehad in de woning die u met mevrouw S. heeft gedeeld verplicht bent omroepbijdrage te betalen.

Voorts bevreemdde het u dat u vanaf oktober 1994 omroepbijdrage moet betalen.

U heeft op 24 augustus 1999 aangifte gedaan. Het aangifteformulier is in de maand september in behandeling genomen, waardoor u met ingang van oktober verplicht bent omroepbijdrage te betalen. Op het aanvraagformulier heeft u vermeld dat u met ingang van 1989 een radiotoestel aanwezig heeft. In principe bent u vanaf het moment dat u houder bent van het radiotoestel - in uw geval vanaf 1989 - verplicht omroepbijdrage te betalen. Echter, op grond van het bepaalde in artikel 121, lid 3 Mediawet (oud) kan de omroepbijdrage tot vijf jaar na de dag waarop de verschuldigdheid ontstond, worden ingevorderd. De Dienst Omroepbijdragen kan slechts vanaf oktober 1994 de omroep­bijdrage van u vorderen. Derhalve is de nota van 14 september 1999 correct.

Tenslotte is u het bedrag van de eindnota die u in januari 2000 is toegezonden niet duidelijk. Hieronder volgt een overzicht van de bedragen met vermelding waarop het bedrag betrekking heeft.

f 339,- omroepbijdrage die in oktober 1999 ten onrechte op uw rekening is teruggeboekt

f 51,- omroepbijdrage voor de televisie over de periode oktober 1999 tot en met december 1999

f 58,- omroepbijdrage voor de radio over de periode 1998-1999

f 57,- omroepbijdrage voor de radio over de periode 1997-1998

f 56,- omroepbijdrage voor de radio over de periode 1996-1997

f 55,- omroepbijdrage voor de radio over de periode 1995-1996

f 54,- omroepbijdrage voor de radio over de periode 1994-1995

f 670,-"

10. Bij brief van 13 maart 2000 deelde verzoeker onder meer het volgende mee aan de Dienst omroepbijdragen:

"Ten aanzien van mijn (zoals ik dit persoonlijk noem) delen van woonruimte met Mw. S. (…) tot 23 december 1996, heb ik naar aanleiding van uw informatie begrepen dat ik niet duurzaam samenwoonde. Hieruit volgt dat ik van 1994 tot 23 december 1996 omroepbijdrage verschuldigd ben over een radio.

Ten aanzien van mijn (zoals ik dat persoonlijk noem) samenwonen met dhr. Ee. (…) het volgende.

U stelt naar aanleiding van het Advies Bezwaar- Beroepschriften dat ik geen gemeen­schappelijke huishouding heb gevoerd met dhr. Ee.

Dhr. Ee. en ik hebben op 20 november 1996 een samenlevingscontract getekend. Hierin staat aangegeven dat de kosten van de gemeenschappelijke huishouding zullen worden betaald door de comparanten tezamen.

Ik heb bij de Commissie Bezwaar- en Beroepschriften aangegeven van dhr. Ee. en ik nooit een economische eenheid hebben gevormd en dat het samenlevingscontract geen bewijs zou zijn voor het gemeenschappelijk voeren van een huishouden dit bleek echter onterecht.

Uit het Advies van de Commissie Bezwaar- en Beroepschriften blijkt dat dhr. Ee. en ik volgens het vierde lid van artikel 3 Abw een gemeenschappelijke huishouding voerden daar wij ons hoofdverblijf hadden in dezelfde woning en wij ons wederzijds verplicht hadden tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevings­contract.

Uit het samenlevingscontract en het Advies van de Commissie Bezwaar- en Beroep­schriften is duidelijk dat dhr. Ee. en ik wel degelijk duurzaam samenwoonden en een gemeenschappelijke huishouding voerden en wij dus een gezin vormden zoals dat in de mediawet wordt aangegeven.

In uw overzicht van de bedragen geeft u aan dat de fl. 339,- Omroepbijdrage onterecht zouden zijn teruggeboekt om vervolgens de andere bedragen te verklaren.

Het bedrag van f 339,- komt terug in een nota van 14 september 1999. Deze wordt gespecificeerd als

Oktober 1994 t/m september 1995 omroepbijdrage B fl 54,-

Oktober 1995 t/m september 1996 omroepbijdrage B fl 55,-

Oktober 1996 t/m september 1997 omroepbijdrage B fl 56,-

Oktober 1997 t/m september 1998 omroepbijdrage B fl 57,-

Oktober 1998 t/m september 1999 omroepbijdrage B fl 58,-

Oktober 1999 t/m september 2000 omroepbijdrage B fl 59,-

Uit uw overzicht blijken deze bedragen voor omroepbijdrage voor de periode 1994 t/m december 1999 (in september 1999 nog september 2000) nogmaals te worden berekend. Dit betekent dat ik met de nota van januari 2000 dubbel ben aangeslagen.

Ik wil niet dubbel worden aangeslagen.

Ik wens omroepbijdrage te betalen en wel als volgt

Oktober 1994 t/m september 1995 omroepbijdrage B fl 54,-

Oktober 1995 t/m september 1996 omroepbijdrage B fl 55,-

Oktober 1999 t/m september 2000 omroepbijdrage A fl 51,-

Totaal fl 160,-"

11. In een brief van 12 april 2000 liet de Dienst omroepbijdragen verzoeker onder meer het volgende weten:

"Zoals ik in mijn brief van 10 maart jl. heb uiteengezet is er op grond van de Mediawet geen sprake van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding in de periode dat u met de heer Ee. de woning hebt gedeeld. In uw brief van 13 maart jl. geeft u aan dat uit het advies van de Commissie Bezwaar- en Beroepschriften het tegendeel blijkt. Volgens de Commissie Bezwaar- en Beroepschriften is er wel sprake van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding, waarbij de Commissie uw feitelijke situatie heeft beoordeeld aan de bepalingen van de Algemene Bijstandswet (Abw). Blijkens het advies van de Commissie Bezwaar- en Beroepschriften is op grond van de Abw sprake van een gemeenschappelijke huishouding indien belanghebbenden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben én dat zij zich wederzijds hebben verplicht tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract.

De Gemeentelijke Sociale Dienst geeft uitvoering aan de Abw terwijl de Dienst omroepbijdragen uitvoering geeft aan de Mediawet. De voorwaarden die de Abw stelt om te kunnen spreken van een gemeenschappelijke huishouding gelden niet voor de Mediawet. Iedere wet hanteert namelijk "eigen" criteria.

Zoals u zelf in uw bezwaarschrift in de procedure bij de Commissie Bezwaar- en Beroepschriften heeft aangegeven, heeft u met het opstellen van een samenlevings­contract niet bedoeld om met de heer Ee. een gemeenschappelijke huishouding te voeren om vervolgens de huishouding wettelijk vast te leggen in een samenlevings­contract. Het doel van het opstellen van het samenlevingscontract was het verkrijgen van de woning (…). Deze mededelingen zijn voor de Dienst omroepbijdragen van door­slaggevende betekenis.

Zoals ik in mijn brief van 10 maart jl. heb uiteengezet stelt artikel 114 Mediawet (oud) aan het begrip gezin de volgende voorwaarden: een duurzame samenwoning en een gemeenschappelijke huishouding. Zoals uit mijn brief van 10 maart jl. en zoals uit het bovenstaande blijkt wordt uw samenwoonsituatie met de heer Ee. niet beschouwd als een gezinssituatie in de zin van de Mediawet. Derhalve is niet alleen de heer Ee. maar bent ook u omroepbijdrageplichtig.

Voorts meent u dat het bedrag van de nota niet juist is. Van de zijde van de bankinstelling heeft de Dienst Omroepbijdragen vernomen dat aan u tweemaal het bedrag van f 339,- is teruggeboekt, te weten rond 8 oktober 1999 en rond 14 oktober 1999. Voornoemd bedrag had slechts éénmaal op uw rekening moeten worden terug­gestort. Op grond van artikel 117, lid 1 Mediawet (oud) bent u verplicht omroepbijdrage te betalen vanaf het moment dat u houder bent geworden van een radio- dan wel televisietoestel met dien verstande dat de Dienst omroepbijdragen slechts vanaf oktober 1994 de omroepbijdrage van u kan vorderen. Aldus bent u een bedrag van f 670,- aan omroepbijdrage verschuldigd."

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker is in het kort weergegeven in de klachtformulering onder klacht en in zijn onder A. feitenvermelde brieven.

C. Standpunt Dienst omroepbijdragen

In reactie op de klacht van verzoeker deelde de Dienst omroepbijdragen onder meer het volgende mee:

"De grondslag voor de heffing van omroepbijdrage in de privé sfeer is geregeld in artikel 114 van de Mediawet. Dit artikel bepaalt dat voor het aanwezig hebben van een radio of televisietoestel in de ruimten welke de houder of het gezin waarvan hij deel uitmaakt tot woning dienen omroepbijdrage verschuldigd is. Onder gezin wordt in artikel 114 Mw. verstaan:

a. echtgenoten of anderen die duurzaam samenwonen én een gemeenschappelijke huishouding voeren en

b. ouders met de bij hen inwonende eigen-, stief- of pleegkinderen.

Het begrip gezin dient mede gelet op de wetshistorie beperkt te worden uitgelegd. In de Memorie van toelichting bij de Mediawet TK 1984-1985 19136 wordt op blz. 83 opgemerkt dat "nu onder het begrip "gezin", overeenkomstig hetgeen in de moderne wetgeving gebruikelijk is mede begrepen wordt duurzaam samenwonenden die één gemeenschappelijke huishouding voeren". Het is niet de bedoeling van de wetgever geweest het begrip gezin nog meer uit te breiden.

U heeft zich in een eerdere zaak, (rapportnummer 93/848, 16 november 1993) waar het ging om drie studentes die hun woonsituatie als een huishouding in de zin van de Mediawet wilden laten aanmerken, zich dienovereenkomstig uitgelaten. U deelde ons standpunt dat voor "anderen" in art. 114 Mediawet gelezen dient te worden "twee anderen". Deze zienswijze is naderhand bevestigd in enkele uitspraken waar het ging om het verzoek bewoners van een gezinsvervangend tehuis als een gezin als bedoeld in art. 114 van de Mediawet aan te merken. Ergo de bewoners van gezinsvervangende tehuizen zijn op individuele basis omroepbijdrage verschuldigd voor de toestellen, die zij in hun privé ruimten hebben staan.

Ten slotte verwijs ik u naar uw rapport nummer 96/178 van 22 april 1996 waarin u te kennen geeft dat een samenlevingsverband tussen tweedegraads familieleden niet gelijk te stellen is met een samenlevingsverband van echtgenoten. In casu konden twee samenwonende broers niet vallen onder de termen van artikel 114 Mediawet.

Het bovenstaande steunt mij in de opvatting dat het begrip gezin, genoemd in artikel 114 van de Mediawet (oud) bepaaldelijk eng dient te worden opgevat.

In de thans voorliggende kwestie heeft (verzoeker; N.o.) de Dienst omroepbijdragen meegedeeld samen te wonen met de heer Ee. en als bewijs daarvan een afschrift van een samenlevingscontract meegezonden, met een afschrift van een besluit van Burgemeester en Wethouders van Hilversum. Voornoemd besluit is gebaseerd op een eveneens meegezonden advies van de Commissie Beroep en Bezwaarschriften, waarin (verzoeker; N.o.) verklaart dat hij en de heer Ee. (…) nooit een economische eenheid hebben gevormd en dat het samenlevingscontract geen bewijs is voor het gemeen­schappelijk voeren van een huishouding. Dienst omroepbijdragen heeft slechts in een bepaald opzicht rekening gehouden met hetgeen verzoeker opmerkt bij de behandeling van het bezwaarschrift over zijn samenlevingscontract, namelijk om te kunnen vast­stellen of betrokkene voldoet aan de criteria van artikel 114 van de Mediawet.

Op grond van deze uitspraken ontbreken voor mij de gegevens op grond waarvan kan worden aangenomen dat de samenlevingsvorm van (verzoeker en de heer Ee.; N.o.) wel voldoet aan de criteria die artikel 114 Mediawet (oud) stelt. Het gaat hier kennelijk niet om "twee anderen die duurzaam samenwonen én in elkaars levensonderhoud voorzien"."

D. STANDPUNT STAATSSECRETARIS VAN FINANCIEN

De Staatssecretaris van Financiën deelde in reactie op de klacht onder meer mee dat hij niets had toe te voegen aan het antwoord van de Dienst omroepbijdragen.

E. nadere informatie verstrekt door verzoeker

1. Verzoeker liet telefonisch weten dat er tussen hem en de Dienst omroepbijdragen geen geschil was over het bedrag van f 339 dat ten onrechte op zijn rekening was overgemaakt (zie A.feiten, onder 9; de brief van de Dienst omroepbijdragen van 10 maart 2000). Verzoeker had het bedrag inmiddels teruggestort naar de Dienst omroepbijdragen.

2. Verzoeker verstrekte kopieën van giroafrekeningen van de heer Ee., waaruit bleek dat deze, in de periode waarin hij op hetzelfde adres woonde als verzoeker, geregistreerd was bij de Dienst omroepbijdragen en betalingen aan de Dienst omroepbijdragen heeft verricht voor de omroepbijdrage A (radio en televisie).

Beoordeling

1. Verzoeker klaagt er over dat de Dienst omroepbijdragen hem omroepbijdrage in rekening heeft gebracht vanwege het feit dat hij een radiotoestel voorhanden had in de periode van 23 december 1996 tot en met 15 augustus 1999. Verzoeker heeft laten weten dat hij in die periode samenwoonde met de heer Ee. en dat de heer Ee. al omroep­bijdrage betaalde. Verzoeker wees er in dit verband onder meer op dat hij een notariële samenlevingsovereenkomst had afgesloten met de persoon in kwestie. In deze overeen­komst verklaarden betrokkenen onder meer samen te wonen en een gemeenschappe­lijke huishouding te voeren.

2. Ingevolge artikel 114 van de Mediawet was voor het aanwezig hebben van radio- en/of televisietoestellen in de ruimten die de houder van die toestellen of het gezin waarvan hij deel uitmaakt tot woonruimte dienden, slechts éénmaal de desbetreffende omroep­bijdrage verschuldigd. In het artikel was verder bepaald dat onder gezin was te verstaan: echtgenoten of anderen die duurzaam samenwoonden en een gemeenschappelijke huis­houding voerden, alsmede ouders met bij hun inwonende kinderen (zie achter).

3. De Dienst omroepbijdragen heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker geen gezin heeft gevormd met de persoon met wie hij zijn adres deelde. De Dienst omroep­bijdragen heeft aangegeven dat verzoeker in een bezwaarschriftenprocedure inzake een aanvraag om bijzondere bijstand, ingediend bij de gemeente Hilversum, zelf had aange­voerd dat hij geen economische eenheid had gevormd met de persoon met wie hij had samengewoond en dat het samenlevingscontract geen bewijs was voor het gemeen­schappelijk voeren van een huishouden.

De Dienst omroepbijdragen heeft voorts laten weten dat het begrip gezin ingevolge de wetsgeschiedenis van de Mediawet beperkt moest worden uitgelegd. De Dienst omroep­bijdragen heeft erop gewezen dat de Nationale ombudsman in zijn rapporten heeft bevestigd dat er geen sprake kon zijn van een gezin in de zin van de Mediawet wanneer méér dan twee personen op één adres samenwoonden, almede dat twee tweedegraads familieleden niet als een gezin in de zin van de Mediawet konden worden gezien.

4. Ingevolge de bepalingen van de Mediawet behoorde de Dienst omroepbijdragen er in beginsel van uit te gaan dat twee personen die op één adres samenwoonden en die aangaven een gemeenschappelijke huishouden te voeren een gezin vormden als bedoeld in artikel 114 lid 4 van de Mediawet. Verzoeker stond in de gemeentelijke basis­administratie met de heer Ee. ingeschreven op één adres. Verzoeker heeft ten aanzien van de Dienst omroepbijdragen aangegeven een gemeenschappelijke huishouding met de heer Ee. te hebben gevoerd. Daarbij komt dat verzoeker een notarieel samenlevings­contract had afgesloten met zijn huisgenoot. Het is niet gebleken dat de huisgenoot een tweedegraads familielid was van verzoeker.

Onder de gegeven omstandigheden was er voor de Dienst omroepbijdragen geen reden om te betwijfelen dat verzoeker en zijn huisgenoot een gezin vormden in de zin van de Mediawet.

Dat verzoeker in de procedure over zijn aanvraag om aanvullende bijstand ten aanzien van de gemeente heeft aangegeven dat dit samenlevingscontract geen bewijs is voor het gemeenschappelijk voeren van een huishouding doet daar niet aan af. Hetgeen ver­zoeker in die procedure in het kader van de onderbouwing van zijn bezwaarschrift aan de gemeente heeft laten weten had niet voor een ander doeleinde in een andere procedure door de Dienst omroepbijdrage mogen worden gebruikt.

Voorts is nog van belang dat verzoeker aan de hand van fotokopieën van giroafreke­ningen van zijn huisgenoot aannemelijk heeft gemaakt dat deze in de periode in kwestie inderdaad was geregistreerd bij - en omroepbijdrage heeft betaald aan - de Dienst omroepbijdragen.

Gezien het bovenstaande kan de Dienst omroepbijdragen niet in zijn standpunt worden gevolgd. Het is dan ook voldoende aannemelijk dat verzoeker ten onrechte omroep­bijdrage in rekening is gebracht over de periode van januari 1996 tot en met augustus 1999.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk. Dit geeft aanleiding een aanbeveling op te nemen in dit rapport.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Dienst omroepbijdragen, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financiën, is gegrond.

Aanbeveling

De Minister van Financiën wordt in overweging gegeven het ertoe te leiden dat verzoeker een nota wordt toegezonden voor de omroepbijdrage B over de periode oktober 1994 tot en met december 1996 en over september 1999, en voor de omroepbijdrage A over de periode oktober tot en met december 1999, alsmede dat verzoeker verder geen kosten in rekening worden gebracht inzake (de betaling van) de omroepbijdrage.

Instantie: Dienst omroepbijdragen

Klacht:

Brengt verzoeker omroepbijdragen in rekening over de periode waarin hij zijn woning bewoonde met iemand die omroepbijdrage betaalde.

Oordeel:

Gegrond