2000/098

Rapport

Op 3 augustus 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer en mevrouw H., te Chott Meriem, Tunesië, met een klacht over een gedraging van de Belastingdienst/Ondernemingen Rotterdam 1.

Nadat verzoekers hun verzoekschrift op 21 september 1999 hadden aangevuld, werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financiën, een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoekers verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoekers klagen erover dat de Belastingdienst/Ondernemingen Rotterdam 1:

de met dagtekening 15 december 1997 aan hen, hun ondernemingen en een besloten vennootschap opgelegde navorderings-, naheffings- en primitieve aanslagen op grond van vrees voor verduistering direct invorderbaar heeft verklaard en ter zake direct beslag heeft gelegd. Verzoekers stellen dat zij hierdoor ernstig in moeilijkheden zijn geraakt en schade hebben geleden;

vooraf onvoldoende informatie heeft ingewonnen omtrent de bezittingen van de belastingschuldigen waarop beslag kon worden gelegd;

de tegen de opgelegde aanslagen ingediende bezwaarschriften traag heeft afgehandeld.

Achtergrond

1. Invorderingswet 1990 (Wet van 30 mei 1990, Stb. 221)

Artikel 10, eerste lid:

"1. In afwijking van artikel 9 is een belastingaanslag van de belastingschuldige die een te innen bedrag behelst terstond en tot het volle bedrag invorderbaar indien:

a. de belastingschuldige in staat van faillissement is verklaard of ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard en die belastingaanslag onder de werking van de schuldsaneringsregeling valt;

b. de ontvanger aannemelijk maakt dat gegronde vrees bestaat dat goederen van de belastingschuldige zullen worden verduisterd;

c. de belastingschuldige Nederland metterwoon wil verlaten dan wel zijn plaats van vestiging wil overbrengen naar een plaats buiten Nederland, tenzij hij aannemelijk maakt dat de belastingschuld kan worden verhaald;

d. de belastingschuldige buiten Nederland woont of gevestigd is dan wel in Nederland geen vaste woonplaats of plaats van vestiging heeft en de ontvanger aannemelijk maakt dat gegronde vrees bestaat dat de belastingschuld niet kan worden verhaald;

e. op goederen waarop een belastingschuld van de belastingschuldige kan worden verhaald beslag is gelegd voor zijn belastingschuld;

f. goederen van de belastingschuldige worden verkocht ten gevolge van een beslaglegging namens derden;

g. ten laste van de belastingschuldige een vordering wordt gedaan als bedoeld in artikel 19, tenzij hij aannemelijk maakt dat de belastingschuld kan worden verhaald;

h. met inachtneming van artikel 198 van het Communautair douanewetboek ten laste van de belastingschuldige aanvulling of vervanging van een gestelde zekerheid is geëist, doch die aanvulling of vervanging niet tijdig overeenkomstig artikel 56 van de Douanewet wordt verricht."

Artikel 15:

"1. Met betrekking tot een naheffingsaanslag als bedoeld in artikel 9, achtste lid, en in de gevallen bedoeld in artikel 10 kan:

a. een dwangbevel zonder voorafgaande aanmaning worden uitgevaardigd, of indien reeds een aanmaning is verzonden, in afwijking van de daarbij gestelde betalingstermijn, terstond worden uitgevaardigd;

b. een dwangbevel terstond na het bevel tot betaling ten uitvoer worden gelegd, of indien zodanig bevel reeds is gedaan, in afwijking van de daarbij gestelde betalingstermijn, terstond ten uitvoer worden gelegd."

2. Leidraad Invordering 1990 (Besluit van 25 juni 1991 van de Staatssecretaris van Financiën, nr. AFZ90/1990)

Artikel 10, § 1, onder 6 en 8:

"6. Van gegronde vrees voor verduistering van goederen van de belastingschuldige als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel b, van de wet is sprake als de ontvanger aannemelijk kan maken dat redelijkerwijs te verwachten is dat niet alleen het verhaal op een aantal goederen van de belastingschuldige metterdaad onmogelijk zal worden gemaakt, maar ook dat daardoor de verhaalbaarheid van de belastingschuld in ernstig gevaar zal komen.

(...)

8.Het enkele feit dat de belastingschuldige buiten Nederland woont of is gevestigd, is op zichzelf geen reden voor de ontvanger om de belastingaanslag dadelijk en tot het volle bedrag in te vorderen. Er dient een situatie te bestaan waarin de ontvanger er redelijkerwijs van uit kan gaan dat de belastingschuld niet binnen de termijnen zal worden voldaan en de belastingschuld niet in Nederland kan worden verhaald. In dit verband valt te denken aan een situatie waarin een in het buitenland wonende belastingschuldige al zijn goederen in Nederland gaat verkopen. In de gevallen waarin de belastingschuldige in Nederland geen vaste woonplaats of plaats van vestiging heeft, is deze veelal moeilijk traceerbaar. Als in zo'n situatie ook geen duidelijk traceerbare verhaalsmogelijkheden aanwezig zijn, vormen deze omstandigheden in onderlinge samenhang voldoende reden om gegronde vrees voor de verhaalbaarheid van de belastingaanslag aanwezig te achten."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Financiën verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tevens werd de Belastingdienst een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reacties van verzoekers en de Belastingdienst gaven aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen en aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. De Belastingdienst/Ondernemingen Rijswijk, welke op dat moment voor verzoekers belastingaangelegenheden competent was, maakte op 17 augustus 1994 een verslag op van een boekenonderzoek voor de heffing van inkomstenbelasting over 1992 van verzoekers. Het hoofdstuk "Algemeen" van dit verslag luidt als volgt:

"Belastingplichtige (verzoeker; N.o.) heeft een eenmanszaak welke handelt onder de naam (P.; N.o.). Daarnaast is hij directeur/groot- aandeelhouder van (T. BV.; N.o.). M.i.v. 1-10-1992 heeft belastingplichtige samen met zijn echtgenote V.o.f. (I.;N.o.) opgericht. Belastingplichtige is voor 9/10e deel gerechtigd in de winst en zijn echtgenote voor 1/10e deel.

De echtgenote heeft daarnaast een type- en administratieburo welk wordt gedreven in de vorm van een eenmanszaak.

Belastingplichtige heeft het voornemen om een aantal jaren te gaan varen en Nederland derhalve te verlaten. Geplande vertrekdatum is thans december 1994.

In verband hiermee zullen de eenmanszaken van belastingplichtige en zijn echtgenote alsmede V.o.f (I.; N.o.) worden gestaakt in 1994.

De BV blijft voortbestaan.

M.i.v. 1 juni 1994 heeft belastingplichtige zijn woonhuis voor 4 jaar verhuurd en is hij zelf woonachtig aan boord van het schip (S.; N.o.).

Het is de bedoeling dat de woning wordt verkocht aan zijn BV.

Het correspondentieadres is vanaf 1-6-1994:

(X; N.o.)..."

2. In een brief van 27 oktober 1994 schreef verzoeker de Belastingdienst Rijswijk het volgende:

"...Zoals u bekend is (verlaten verzoekers; N.o.) per medio november a.s. metterwoon en definitief Nederland. Het correspondentieadres is: (X te S; N.o.).

Voor de bedrijven van de familie wordt de situatie als volgt:

(T. BV.; N.o.)

(T. BV.; N.o.) blijft gevestigd in Nederland; naar verwachting zal een deel van de huidige werkzaamheden in portefeuille blijven. (Verzoeker; N.o.) blijft algemeen directeur. De werkzaamheden in Nederland zullen uitbesteed worden, de overige werkzaamheden zullen buiten Nederland worden gerealiseerd.

(...)

Het correspondentieadres is:

(T. BV., Postbus Y te Z.; N.o.)

(T.B.; N.o.)

Het (type- en administratieburo; N.o.) vertrekt per medio november a.s. uit Nederland. het nieuwe korrespondentieadres is:

(TB te Z; N.o.)

Tel. (komt nog)

De korrespondentie wordt aldaar verzorgd door (SH; N.o.), op free lance basis.

De activiteiten van (TB; N.o.) zullen zich voornamelijk richten op het voeren van administraties, het doen beheren en onderhouden van (kantoor)panden, het verzorgen van correspondenties en het (doen) verzorgen van belastingaangiftes e.d.

(P.; N.o.)

Dit bedrijf verlaat per medio november a.s. Nederland. De activiteiten worden buiten Nederland voortgezet, dan wel uitgebreid.

De (advies)werkzaamheden voor (T. BV. en TB.; N.o.) zullen eveneens voortgezet worden dan wel geïntensiveerd worden zowel in als buiten Nederland.

Korrespondentieadres: (X te S; N.o.)

(V.o.f. I; N.o.)

Deze vennootschap verlaat Nederland ook per medio november 1994.

Het internationale aspect van deze onderneming zal uitgebouwd worden. Van buiten Nederland zullen dan, naast (T.BV en TB.; N.o.) ook andere bedrijven bediend worden, zowel in als buiten Nederland.

Korrespondentie voorlopig (X te S; N.o.). Later vestiging/adres in Luxemburg.

Zoals gesteld, voornoemde situatie gaat in per 14 november 1994. Gaarne verneem ik van u, zo mogelijk op korte termijn, het volgende:

1. Welke personen en ondernemingen zijn na medio november a.s. in Nederland belastingplichtig en waarvoor?

2. Welke activiteiten moeten er plaatsvinden om een en ander af te wikkelen en wanneer moet dat afgehandeld zijn?

3. Zijn er uwerzijds met betrekking tot voornoemde situatie opmerkingen en/of aanmerkingen, dan wel aandachtspunten te noemen, en zo ja, welke zijn dat?..."

3. In 1996 tekende verzoeker namens T. BV. bij de Belastingdienst/Ondernemingen Rotterdam 1 (hierna: de Belastingdienst) bezwaar aan tegen de aanslag vennootschapsbelasting 1992. Inmiddels was deze eenheid competent geworden voor T.BV. Verzoeker sloot het bezwaarschrift af met de volgende passage:

"...Tot slot deel ik u mede dat de communicatie met mij niet erg snel zal kunnen verlopen omdat ik nagenoeg het gehele jaar in het buitenland verblijf en de post mij slechts eenmaal per maand kan worden nagezonden. (Charteren met het schip van de BV).

Bij zeer dringende zaken kunt u mij telefonisch bereiken onder 06 xxxxx..."

4. Op 19 september 1997 sloot verzoeker namens T. BV. een overeenkomst met de nieuwe bewoners van het pand W-laan te S waarbij het pand aan laatstgenoemden werd verkocht. De levering diende ingevolge de bepalingen van de koopovereenkomst uiterlijk plaats te vinden op 6 maart 1998.

5. Op 15 december 1997 rondde de Belastingdienst een (nieuw) boekenonderzoek af dat was ingesteld om de administratie te controleren van de ondernemingen van verzoekers en T. BV. Van de bevindingen werd een viertal rapporten opgemaakt.

Het rapport naar aanleiding van de controle van de administratie van T. BV. vermeldde het volgende:

"...De bestudering van het entiteitsdossier in het kader van de behandeling van het bezwaarschrift Vennootschapsbelasting 1992 van (T. BV.; N.o.) gaf redenen om een boekenonderzoek in te stellen bij alle tot de entiteit (...) behorende ondernemingen.

Omdat noch (T. BV.; N.o.) noch één der overige van de entiteit deel uitmakende ondernemingen een bedrijfsadres in Nederland heeft, heb ik het onderzoek uitgevoerd op kantoor (van Belastingdienst/Ondernemingen Rotterdam 1). Hiertoe heeft (verzoeker; N.o.) de administratie '94 en '95 van (T. BV. ; N.o.) en de administraties '94 van (P., TB. en v.o.f. I.; N.o.) (de overige ondernemingen) ter inzage afgegeven. Op grond van de bevindingen met betrekking tot '94 en '95 heb ik ook de jaren '92 en '93 in de controle betrokken. Omdat (verzoeker; N.o.) zich in het buitenland bevindt, kon slechts moeizaam gecommuniceerd worden. Mijn bevindingen heb ik dan ook niet met hem kunnen bespreken, terwijl gelet op de geldende termijnen de navorderings- en naheffingsaanslagen over 1992 vóór 1998 moesten zijn opgelegd.

(...)

Tijdens het onderzoek waren bij (T. BV.; N.o.) geen werknemers in dienst. (Verzoeker; N.o.) en zijn echtgenote drijven ieder een éénmanszaak. Bovendien hebben zij samen een v.o.f. Deze drie ondernemingen declareren uren aan T. BV.; N.o.).

(...)

In 1993 en 1994 koopt (T. BV.; N.o.) van (verzoeker; N.o.) voor ca. f 1.6 miljoen aan roerende en onroerende zaken.

(...)

Het is de bedoeling dat (verzoeker; N.o.) en zijn echtgenote m.i.v. medio 1994 enkele jaren buiten Nederland zullen varen met de boot die hij aan (T. BV.; N.o.) verkocht. Het lijkt er op dat (verzoeker; N.o.), voordat het ruime sop gekozen werd, al zijn materiële bezittingen aan (T. BV.; N.o.) verkocht heeft. Voordat deze transacties plaatsvonden, had (T. BV.; N.o.) ca. f 600.000 te vorderen van haar aandeelhouder. Nu heeft zij een schuld van f 900.000 aan hem.

(...)

Het pand (W-laan te S.; N.o.) was voor 1/3e deel eigendom van (T. BV.; N.o.). Het overige deel van dit pand was eigendom van (verzoeker; N.o.) en werd door hem als woning gebruikt. Op 7 juni 1994 wordt de economische eigendom van de woning overgedragen aan (T. BV.; N.o.) voor f 533.000. Voordat deze transactie plaatsvond is getracht het gehele pand te verkopen. Het hoogste bod zou f 800.000 zijn geweest.

(...)

Volgens de notulen van de A.V.A. (Algemene vergadering van aandeelhouders; N.o.) d.d. 2/5/94 (...) zou (verzoeker; N.o.) de boot voor de kostprijs ad f 775.979 aan (T. BV.; N.o.) verkopen. De boot is echter gekocht voor f 790.010..."

In het controlerapport werden correcties op de aangiften vennootschapsbelasting voorgesteld ter grootte van f 73.157 (1992), f 76.984 (1993), f 374.442 (1994) en f 452.317 (1995). Een deel van deze correcties moest volgens het controlerapport worden aangemerkt als winstuitdeling. Deze bedragen, ter grootte van f 82.551 (1992 en 1993), f 287.363 (1994) en f 428.223 (1995), verhoogden derhalve in de visie van het controlerapport het belastbaar inkomen over die jaren van verzoeker. Tevens werden over deze bedragen, nadat zij waren gebruteerd met de dividendbelasting, naheffingsaanslagen dividendbelasting opgelegd. Ook de na te heffen dividendbelasting werd aangemerkt als uitdeling van winst door T. BV. aan verzoeker.

Een groot deel van de correctiebedragen had betrekking op het gebruik en de kosten van de boot die verzoeker had verkocht aan T. BV. Daarnaast werd in de controlerapporten een veelheid van gespecificeerde correcties op de aangiften van verzoekers en T. BV. voorgesteld.

Tevens werd voorgesteld naheffingsaanslagen omzetbelasting op te leggen.

In het rapport dat is opgemaakt naar aanleiding van het onderzoek bij P. en naar aanleiding van de overige inkomensbestanddelen in de aangifte inkomstenbelasting van verzoeker is het volgende opgenomen:

"...Het is zeer twijfelachtig of (P., TB. en v.o.f. I.; N.o.) als ondernemingen zijn te kwalificeren. Vragen als: is er sprake van een organisatie van kapitaal en arbeid? Wordt er debiteurenrisico gelopen? Wordt er deelgenomen aan het economisch verkeer? moeten ontkennend worden beantwoord. Er wordt slechts arbeid verricht voor (T. BV.; N.o.) waarvan (verzoeker; N.o.) 100%-aandeelhouder is. Er is op deze wijze geen sprake van deelname aan het economisch verkeer. Uit de balansen van (P., TB., en v.o.f. I.; N.o.), na eliminatie van tot het privé-vermogen behorende activa, blijkt dat het allemaal weinig om het lijf heeft..."

6. Met dagtekening 15 december 1997 legde de Belastingdienst een aantal aanslagen, navorderingsaanslagen en naheffingsaanslagen op. Het betrof de volgende aanslagen:

Aan verzoeker:

aanslagen inkomstenbelasting 1994 en 1995 en navorderingsaanslagen inkomstenbelasting 1992 en 1993;

aanslagen vermogensbelasting 1995 en 1996 en navorderingsaanslagen vermogensbelasting 1993 en 1994;

naheffingsaanslag omzetbelasting 1992 tot en met 1995.

Aan verzoekster:

aanslagen inkomstenbelasting 1994 en 1995 en navorderingsaanslagen inkomstenbelasting 1992 en 1993;

naheffingsaanslag omzetbelasting 1992 tot en met 1995.

Aan T. BV:

aanslagen vennootschapsbelasting 1994 en 1995 en navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting 1992 en 1993;

naheffingsaanslagen dividendbelasting 1992 tot en met 1995;

naheffingsaanslag omzetbelasting 1992 tot en met 1995.

Aan v.o.f. I.:

naheffingsaanslag omzetbelasting 1992 tot en met 1995.

Op alle aanslagbiljetten stond vermeld dat de aanslag dadelijk en ineens invorderbaar was ingevolge artikel 10, eerste lid, letter b, en artikel 15 van de Invorderingswet 1990.

7. In een brief van 18 december 1997 schreef de Belastingdienst verzoeker en T. BV. het volgende. De brief was gericht aan het correspondentieadres X te S.

"...Hierbij een overzicht van de huidige situatie.

- op maandag 15 december 1997 zijn aanslagbiljetten en controlerapporten t.n.v. uzelf, uw echtgenote en v.o.f (I.; N.o.) bezorgd op uw correspondentieadres (X te S; N.o.).

Aanslagbiljetten en het controlerapport m.b.t. (T. BV.; N.o.) zijn via postbusnummer (Y te Z; N.o.) verzonden. Eveneens op 15 december 1997 zijn via de officier van justitie dwangbevelen voor alle aanslagen betekend.

- op dinsdag 16 december 1997 zijn er diverse beslagen op de onroerende zaak (W-laan te S; N.o.) gelegd, alsmede diverse beslagen op bank- en girorekeningen. Al deze beslagen zijn op dezelfde dag betekend via de officier van justitie.

Formeel deel ik u hierbij mede dat er tot versnelde invordering is overgegaan op grond van artikel 10, lid 1 letter B (vrees voor verduistering) en artikel 15 Wet Invordering 1990. De normale wettelijke betalingstermijnen zijn daardoor niet meer van toepassing.

Toepassing van artikel 10 lid 1 letter B en artikel 15 is m.i. gerechtvaardigd aangezien (onder verwijzing naar de inhoud van de controlerapporten en de opgelegde aanslagen) het verhaal op goederen van de diverse belastingschuldigen metterdaad onmogelijk is c.q. zal worden gemaakt, waardoor de verhaalbaarheid van de belastingschulden in ernstig gevaar kan komen.

E.e.a is voor mij aanleiding om in combinatie met artikel 10, lid 1, letter D (geen vaste woonplaats of plaats van vestiging in Nederland) en artikel 15 Wet Invordering 1990 de invordering versneld uit te voeren.

De kosten van de betekende dwangbevelen zijn door mij niet geboekt. Betekening heeft derhalve kostenloos plaatsgevonden.

Vooralsnog zijn de beslagen gelegd teneinde de fiscale zekerheden veilig te stellen..."

8. Op 5 januari 1998 gaf verzoeker bij de Belastingdienst (pro forma-) bezwaarschriften af tegen alle op 15 december 1997 opgelegde aanslagen, naheffingsaanslagen en navorderingsaanslagen.

9. In een brief van 10 maart 1998 aan de Belastingdienst motiveerde een gemachtigde namens verzoekers en T. BV de op 5 januari 1998 ingediende bezwaarschriften. De gemachtigde schreef onder meer:

"Namens (...) belanghebbenden berichten wij u, vooruitlopend op onze bespreking d.d. 19 maart a.s. hierbij als volgt.

U heeft op 15 december 1997 in totaal 24 aanslagen opgelegd aan (...) belanghebbenden. Daarnaast zijn op dezelfde datum twee bezwaarschriften van (T. BV.; N.o.) afgewezen. Gezien de verbondenheid van alle personen met elkaar, zullen wij in het onderstaande onze visie op de onderhavige kwestie integraal behandelen. Hierbij zullen de volgende punten aan de orde komen:

Woonplaats en belastingplicht in Nederland van (verzoekers; N.o.);

De boot, onder te verdelen naar:

de economische eigendom van de boot en een redelijke vergoeding voor het gebruik van de boot.

BTW-aspecten aangaande aanschaf en de vergoeding voor het gebruik van de boot.

In afzonderlijke stukken zullen wij (...) de rapporten van alle belanghebbenden (inclusief de kostenverantwoording) behandelen.

(...)

De boot is zowel juridisch als economisch eigendom van (T. BV.; N.o.). De facto heeft de boot tot nu toe enkel als woning en kantoor gediend. In de gedachtenlijn van (verzoeker; N.o.) dient hij ten opzichte van (T. BV.; N.o.) een zakelijke verhouding te handhaven. Om deze reden heeft hij het varen met de boot, waarbij enkel zijn kinderen aanwezig waren, gekwalificeerd als "charteractiviteiten". Naar onze mening berust dit op een misverstand zijnerzijds. Ook in de betreffende vaarperioden fungeerde de boot "slechts" als - varend - woonverblijf van (verzoekers; N.o.), met als gasten zijn kinderen. Deze "gasten" doen aan de kwalificatie "woning" niet af. Dit misverstand heeft evenwel tot gevolg gehad dat in de administratie enige verwarring is gezaaid. Immers, bij charteractiviteiten is het gebruikelijk dat a) de gasten een all-in vergoeding betalen en b) dat de schipper/reder zorgt voor een - bij voorkeur - behouden vaart en kost en inwoning. Nu de gasten geen betalende derden waren, dienen de kosten van kost en inwoning als privéverteer (levensonderhoud) te worden aangemerkt.

(...)

Tussenconclusie

Uit vorenstaande uiteenzetting blijkt dat wij op een aantal hoofdpunten van mening verschillen. Uiteraard zullen wij een en ander nader toelichten in de bespreking. Wij hechten er aan te benadrukken dat bovenstaande, evenals uw rapporten een voorlopige standpuntinname betreft. Het is nog immer ons doel om met u in compromis de fiscale behandeling van de betreffende personen te regelen..."

10. In brieven van 12 en 17 maart 1998 aan de Belastingdienst ging de gemachtigde in op de rapporten van de Belastingdienst inzake de afzonderlijke gemachtigden.

11. In een brief van 8 mei 1998 schreef de gemachtigde de Belastingdienst het volgende:

"...Namens (...) belanghebbenden berichten wij u, vooruitlopend op onze bespreking d.d. 14 mei a.s., hierbij als volgt.

Wij zullen in het onderstaande een overzicht geven van alle correcties zoals die thans, na onze besprekingen d.d. 1 en 2 april, door ons worden voorgesteld. Wij zullen de te bespreken correcties cursiveren en voorzover nodig motiveren..."

12. In een brief van 15 mei 1998 aan de Belastingdienst liet de gemachtigde het volgende weten:

"... In aansluiting op onze bespreking d.d. 14 mei jl., bevestigen wij u hierbij namens (...) belanghebbenden hetgeen wij zijn overeengekomen inzake de afhandeling van de door u opgelegde aanslagen aan (...) belanghebbenden tot en met 1995.

(...)

Indien u van mening bent dat hetgeen hiervoor is verwoord een juiste weergave is van hetgeen wij zijn overeengekomen, verzoeken wij u (...) dit schrijven 'voor akkoord' getekend aan ons te retourneren..."

De brief is namens de Belastingdienst voor akkoord getekend.

13. Op 11 juni 1998 schreef de gemachtigde verzoeker het volgende:

"...Deze week heeft (de Belastingdienst; N.o.) laten weten dat hij akkoord gaat met de inhoud van onze samenvatting van het compromisvoorstel zoals met u besproken.

(...)

Met betrekking tot de aanslagen voor uw echtgenote zal hij pas tot definitieve afwerking overgaan indien hij beschikt over een polis van lijfrente waarvoor een koopsom van f 25.000 is betaald..."

B. Standpunt verzoeker

Voor het standpunt van verzoekers wordt verwezen naar de klachtomschrijving onder klacht. In hun verzoekschrift merken verzoekers nog het volgende op:

"...De aankomst bij familie in (...) levert ongelofelijk en catastrofaal nieuws, de accountmanagers van de banken hebben die morgen gebeld met de mededeling dat er die dag beslag is gelegd op alle tegoeden, en gevraagd wat er in hemelsnaam aan de hand is, en via vrienden uit (S.; N.o.) wordt vernomen dat eveneens per 15 december, ter directe executie, beslag is gelegd op het verhuurde pand. De deurwaarders wilden ook de aldaar meeverhuurde inboedel in beslag nemen, echter toen bleek dat de huurders zelf ook hun meubels al gedeeltelijk in het pand hadden staan, heeft men daar, na veel protesten van de huurders, maar vanaf gezien.

Tegelijk worden bij de post belastingaanslagen aangetroffen, gedateerd 15 december 1997, tot een totaal bedrag van f 2.200.000,-.

De ontreddering en het onbegrip zijn totaal: geen geld op zak, nauwelijks kleding (winterkleding zou in Nederland gekocht worden), huisvesting (hotel) en vervoer (huurauto) kunnen niet betaald worden, enz. enz.

(...)

In een latere fase wordt ontdekt dat de beslagen zijn gelegd op verdenking van verduistering.

De wereld van (verzoekers; N.o.) stort in elkaar. De aantijgingen van verduistering en de situatie van beslag en dreigende executie van het beslag hebben een zeer groot effect op (verzoekers; N.o.).

(...)

De eerste handelingen betreffen het opheffen van het vernederende beslag; hiertoe moest een bankgarantie worden afgegeven tot nagenoeg het volledige bezit van (verzoekers; N.o.).

(...)

Na vijf maanden van hard werken, onderhandelen, toelichten, uitleggen, onderbouwen en dergelijke (de fiscus eiste dat iedere bon, boeking e.d. over 5 jaar van privé en van alle (4) ondernemingen nauwkeurig bezien en beoordeeld werd) (dit in bijzijn van de dure belastingadviseur) wordt overeenstemming bereikt met de fiscus; de aanslagen van f 2.300.000,- worden omgezet in een te betalen bedrag van +/- f 160.000,- voor de bedrijven en +/- f 140.000,- privé..."

C. Standpunt Belastingdienst/Ondernemingen Rotterdam 1

In reactie op de klacht liet de Belastingdienst onder meer het volgende weten:

"...Boekenonderzoek eenheid Ondernemingen Rotterdam 1

(...)

De moeizame wijze waarop van belanghebbende (juiste) inlichtingen konden worden verkregen, alsmede de dezerzijds - na bestudering van het entiteitsdossier - gevoelde behoefte een onderzoek in te stellen naar (1.) het al dan niet zijn van ondernemer in de zin van artikel 6 van de wet op de inkomstenbelasting 1964 van belanghebbende en zijn echtgenote, (2.) de (fiscale) woonplaats van belanghebbende en zijn echtgenote, (3.) de (eventuele) winstuitdelingen bij de overdrachten van (on)roerende zaken door belanghebbende aan (T. BV.; N.o.) en (4.) de fiscale aanvaardbaarheid van de in aanmerking genomen bedrijfskosten bij (T. BV., P., v.o.f. I. en TB.; N.o.) hebben tot het besluit geleid de gevoerde administraties aan een boekenonderzoek te onderwerpen.

Belanghebbende zou - naar eigen zeggen - in de tweede helft van 1997 vooral buitenslands verblijven en dientengevolge moeilijk bereikbaar zijn. Om die reden is het boekenonderzoek uitgevoerd op de eenheid. Belanghebbende heeft de administraties van (P., v.o.f. I. en TB.; N.o.) over 1994, en de administratie van (T. BV.; N.o.) over 1994 en 1995 ter inzage gegeven.

Per 15 december 1997 waren de rapporten gereed (...). Ik wijs u er op dat de administraties over 1992 en 1993 niet zijn gecontroleerd. De voorgestelde kostencorrecties voor die jaren berusten dan ook op het vermoeden dat de handelwijze van belanghebbende niet anders was geweest dan die in 1994 en 1995. Wel is uiteraard de mogelijkheid opengehouden om de administraties over 1992 en 1993 in de bezwaarfase alsnog aan een onderzoek te onderwerpen.

(...) Heffing

(...) Vaststelling aanslagen

De eveneens per 15 december 1997 opgelegde navorderings-, naheffings- en primitieve aanslagen (...) zijn alle gebaseerd op de resultaten van het boekenonderzoek. Een bespreking van die resultaten had op dat moment nog niet plaatsgevonden. Belanghebbende was - zoals eerder gememoreerd - niet of nauwelijks bereikbaar en had ook geen gemachtigde hier te lande. Voorts was haast geboden bij het opleggen van die aanslagen omdat (1.) van een aantal aanslagen de bevoegdheid tot vaststelling daarvan ingevolge artikel 11 lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (3-jaarstermijn) onderscheidenlijk artikel 16 lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (5-jaarstermijn) per 1 januari 1998 dreigde te vervallen (m.n. de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1992 en 1994, vermogensbelasting 1993 en 1995, omzetbelasting 1992 en dividendbelasting 1992) en (2.) de vrees bestond dat de uit de aanslagen voortvloeiende belastingschulden anders niet meer in Nederland zouden kunnen worden verhaald.

(...) Bezwaar tegen de aanslagen

Belanghebbende is op 5 januari 1998 pro forma in bezwaar gekomen tegen genoemde aanslagen. Motivering van de bezwaren heeft plaats gevonden door zijn gemachtigde bij brief van 10 maart 1998 (...). Op 19 maart 1998, 1 april 1998, 2 april 1998 en 14 mei 1998 hebben op de eenheid besprekingen plaatsgevonden met de gemachtigde. Belanghebbende was aanwezig bij de besprekingen in april. Tijdens de bespreking van 14 mei is uiteindelijk een allesomvattende vaststellingsovereenkomst gesloten (...). De aanslagen zijn dienovereenkomstig verminderd. Alle verminderingen zijn zo spoedig mogelijk verleend (*).

(*) De vermindering van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995 ten name van (verzoekster; N.o.) heeft enige tijd op zich laten wachten, omdat belanghebbende pas in januari 1999 een afschrift van de lijfrentepolis heeft toegezonden (...). De verminderingen van de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/

premie volksverzekeringen 1992 en 1993 ten name van belanghebbende bleken na verwerking niet geheel correct. Per 15 mei 1999 zijn daarom op belanghebbendes verzoek (nadere) verminderingen verleend.

(...) Overzicht aanslagen en verminderingen

(...) Vennootschapsbelasting (T. BV.: N.o.)

In het kader van de vaststellingsovereenkomst is overeengekomen om er voor de heffing van inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting van uit te gaan dat de door (T. BV.; N.o.) aangekochte boot tot het privévermogen van (verzoekers; N.o.) behoort (...). Hierdoor ontviel de basis aan met name de correcties 'huuropbrengst boot' en 'te activeren onkosten boot' (totaal winstcorrecties 1994 en 1995 f 360.222,-.)

Vennootschapsbelasting

(*)

Aanslag volgens aangifte

aanslag na primitieve regeling

Navorderingsaanslag

aanslag na vermindering

1992

18.497

75.986

102.633

75.986

1993

145.688

183.408

210.351

181.616

1994

51.613

186.416

119.040

1995

0

51.161

0

Totaal (**)

215.798

496.971

312.984

376.642

(*) De weergeven bedragen zijn de belastingbedragen die verschuldigd zijn bij de aangegeven en vastgestelde belastbare bedragen (het bedrag van de nagevorderde vennootschapsbelasting over 1992 bedroeg per saldo f 26.647,- en over 1993 f 26.943,-). Met de bij de navorderingsaanslagen opgelegde boeten (f 13.189,- bij de aanslag 1992 en f 12.675,- bij de aanslag 1993 ; vervallen na bezwaar) en de heffingsrente is in deze opstelling dus geen rekening gehouden.

(**) Het verschil tussen het totaal van de vijfde kolom en dat van de tweede kolom (...) is de belasting die uiteindelijk meer verschuldigd is dan volgens de aangiften. (...).

(...)

(...) Omzetbelasting (T. BV.; N.o.)

De nageheven omzetbelasting over de periode 1992 tot en met 1995 bedroeg f 218.414,- en de opgelegde boete f 109.208,- (50%). Bij de vaststellingsovereenkomst is het belastingbedrag teruggebracht tot f 25.095,- en de boete tot f 6.274,- (25%).

Een groot deel van voornoemd verschil is te verklaren uit het terugnemen van de correctie van de bij invoer van de boot als voorbelasting teruggevraagde omzetbelasting ad f 135.796,-. De met die correctie samenhangende boete ad f 67.898,- kwam daarmee ook te vervallen.

(...) Inkomstenbelasting belanghebbende

In het kader van de vaststellingsovereenkomst is overeengekomen om er voor de heffing van inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting van uit te gaan dat de door (T. BV.; N.o.) aangekochte boot tot het privévermogen van (verzoekers; N.o.) behoort (...). Hierdoor ontviel voor een groot deel de basis aan de correctie 'winstuitdelingen' (totaal 1994 en 1995 f 506.216,- bruto.)

Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (*)

Aanslag volgens aangifte

Aanslag na primitieve regeling

Navorderingsaanslag

Aanslag na vermindering

1992

0

11.419

99.628

19.878

1993

0

3.571

110.084

15.974

1994

870

290.571

34.463

1995

0

465.961

84.705

Totaal (**)

870

771.522

209.712

155.020

(*) De weergegeven bedragen zijn de belastingbedragen die verschuldigd zijn bij de aangegeven en vastgestelde belastbare inkomens. Met de bij de navorderingsaanslag opgelegde boeten (f 6.277,- bij de aanslag 1992 en f 14.119,- bij de aanslag 1993; vervallen na bezwaar) en de heffingsrente is in deze opstelling dus geen rekening gehouden.

(**) Het verschil tussen het totaal van de vijfde kolom en dat van de tweede kolom is de belasting die uiteindelijk meer verschuldigd is dan volgens de aangiften. Dit verschil bedraagt f 155.020,- -/- f 870,- = f 154.150,-.

(...) Vermogensbelasting belanghebbende

In het kader van de vaststellingsovereenkomst is overeengekomen om belanghebbende en zijn echtgenote tot en met 30 juni 1995 als binnenlands belastingplichtige aan te merken. De aanslag vermogensbelasting 1996 is om die reden vernietigd.

Vermogensbelasting (*)

Aanslag volgens aangifte

Aanslag na primitieve regeling

Navorderingsaanslag

Aanslag na vermindering

1993

2.664

2.920

5.464

5.464

1994

2.760

2.760

7.120

6.680

1995

0

15.520

6.720

1996

0

16.296

0

Totaal (**)

5.424

37.496

12.584

18.864

(*) de weergegeven bedragen zijn de belastingbedragen die verschuldigd zijn bij de aangegeven en vastgestelde vermogens. Met de heffingsrente is in deze opstelling dus geen rekening gehouden.

(**) Het verschil tussen het totaal van de vijfde kolom en dat van de tweede kolom is de belasting die uiteindelijk meer verschuldigd is dan volgens de aangiften. Dit verschil bedraagt f 18.864,- -/- f 5.424,- = f 13.440,-.

(...) Inkomstenbelasting (verzoekster; N.o.)

Inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (*)

Aanslag volgens aangifte

Aanslag na primitieve regeling

Navorderingsaanslagen

aanslag na vermindering

1992

0

5.187

15.256

0

1993

0

0

6.617

0

1994

0

19.796

8.259

1995

0

10.074

8.614

Totaal (**)

0

35.057

21.783

16.873

(*) De weergegeven bedragen zijn de belastingbedragen die verschuldigd zijn bij de aangegeven en vastgestelde belastbare inkomens. Met de heffingsrente is in deze opstelling dus geen rekening gehouden.

(**) Het verschil tussen het totaal van de vijfde kolom en dat van de tweede kolom is de belasting die uiteindelijk meer verschuldigd is dan volgens de aangiften. Dit verschil bedraagt f 16.873,-.

(...) Omzetbelasting (P., v.o.f. I. en TB.; N.o.)

De nageheven omzetbelasting over de periode 1992 tot en met 1995 bedroeg voor deze drie ondernemingen gezamenlijk f 68.251,- en de opgelegde boeten f 25.407,-. Bij de vaststellingsovereenkomst is het totale belastingbedrag teruggebracht tot f 2.974,- en zijn de boeten komen te vervallen.

(...) Conclusie

Gelet op de bevindingen tijdens het boekenonderzoek waren de aanslagen (...) niet te hoog. Het ligt echter voor de hand dat ingeval de mogelijkheid had bestaan voor 15 december 1997 een of meer besprekingen te houden met een door belanghebbende gekozen gemachtigde de uitkomst van die besprekingen de hoogte van de aanslagen had kunnen beïnvloeden.

In dit verband kan overigens niet onvermeld blijven dat de wijze waarop belanghebbende zelf in zijn aangifte of anderszins fiscaal relevante feiten en omstandigheden presenteert regelmatig meer vragen oproept dan beantwoord. Een saillant voorbeeld is de gang van zaken rond de boot die (T. BV.; N.o.) van belanghebbende heeft gekocht (...). De gemachtigde spreekt van een 'misverstand'.

De besprekingen met belanghebbendes gemachtigde hebben geleid tot een vaststellingsovereenkomst. Deze vaststelling is bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand afwijkt (zie artikel 7:900 BW). De totstandkoming van de overeenkomst betekent echter niet dat de formele standpunten zoals die na het boekenonderzoek zijn ingenomen door de Belastingdienst zijn verlaten. Belanghebbendes interpretatie (meer dan een jaar na dato) van de alleszins redelijke opstelling dezerzijds is dan ook onbegrijpelijk.

Ook na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst is het bedrag dat belanghebbende, zijn echtgenote en de vennootschap over de periode 1992 tot en met 1995 gezamenlijk verschuldigd zijn aan belasting overigens nog steeds substantieel hoger dan het bedrag dat verschuldigd zou zijn geweest indien de aangiften niet door middel van een boekenonderzoek op hun juistheid waren getoetst (...).

Van een trage behandeling van de bezwaarschriften is geen sprake geweest (...).

(...) Invordering

(...) Vermogensbestanddelen

Belanghebbende heeft in 1993 en 1994 2/3e deel van de economische eigendom van het pand (W-laan te S.; N.o.) (woongedeelte; de volle eigendom van 1/3e deel van het pand was reeds in het bezit van de vennootschap), zijn meubels en een nieuw zeewaardig zeilschip verkocht aan de vennootschap. Voorts hebben (P. en TB.; N.o.) de bij die ondernemingen in gebruik zijnde personenauto's verkocht aan de vennootschap. Door deze transacties ontstond een schuld van (T. BV.; N.o.) aan belanghebbende van f 900.000,-.

(T. BV.; N.o.) heeft de woning voor 4 jaren verhuurd aan (E. Ltd; N.o.). Op 19 september 1997 heeft belanghebbende in zijn hoedanigheid van directeur van (T. BV.; N.o.) inzake de gehele onroerende zaak een voorlopige koopovereenkomst gesloten met de heer en mevrouw (S.; N.o.). de koopsom bedroeg f 950.000,-, inclusief f 15.000,- voor roerende zaken (...).De feitelijke levering zou plaatsvinden vrij van huur. De overeengekomen leveringsdatum was (uiterlijk) 6 maart 1998.

Belanghebbende en zijn echtgenote woonden vanaf medio 1994 op het zeilschip. In 1997 bevond het schip zich in het buitenland. Belanghebbende stelde vanaf de tweede helft van 1997 in Tunesië te wonen. Hij heeft een penthouse gekocht in (C. in Tunesië; N.o.). Het schip heeft een ligplaats in E.K. (Tunesië; N.o.)

(...) Beslagen

Op 15 december 1997 zijn aan belanghebbende aanslagen opgelegd tot en bedrag van f 2.126.080,-.Om verhaal van de belastingschulden zeker te stellen, heeft de ontvanger op 16 december 1997 beslag gelegd op de onroerende zaak en de hem bekende bankrekeningen. Aangezien op dat moment de woon- of verblijfplaats van belanghebbende niet bekend was, is het proces-verbaal van het executoriaal beslag op de onroerende zaak en de akte van betekening - zoals voor dergelijke gevallen is voorgeschreven - in afschrift gelaten aan het Parket van de officier van justitie van de Arrondissementsrechtbank (...).

Op 12 januari 1998 heeft op verzoek van belanghebbende een bank zich garant verklaard voor de aanslagen tot een bedrag van f 900.000,-. De ontvanger heeft het beslag op de bankrekeningen op dezelfde dag opgeheven. Begin maart 1998 is de onroerende zaak verkocht. De oorspronkelijke bankgarantie is daarna op 13 maart 1998 vervangen door een bankgarantie tot een bedrag van f 1.835.000,-. Op 3 april 1998 (na het bereiken van een voorlopig akkoord over de hoogte van de aanslagen) en op 21 juli 1998 is de garantie verlaagd tot f 1.000.000,- onderscheidenlijk f 400.000,-.

(...)

Conclusie

De overeengekomen verkoop van de onroerende zaak door (T. BV.; N.o.), de ligplaats van het zeilschip buitenslands, het afwezig zijn van duidelijk traceerbare andere vermogensbestanddelen en de woonplaats van belanghebbende in het buitenland konden naar mijn mening in onderlinge samenhang voldoende reden vormen om de belastingaanslagen terstond tot het volle bedrag in te vorderen..."

D. Reactie verzoeker

In antwoord op de reactie van de Belastingdienst liet verzoeker het volgende weten:

"...Per eind 1996 is (verzoeker; N.o.) benaderd door de huurders van het pand (W-laan te S.; N.o.) met de vraag of na de afloop van de huurcontractperiode het pand door hen gekocht zou kunnen worden. Dit heeft uiteindelijk per september 1997 geresulteerd in een voorlopige koopovereenkomst; per januari 1998 zouden de details met betrekking tot overname van zaken nader worden besproken.

(...)

De Belastingdienst is pas over deze voorgenomen verkoop geïnformeerd na de beslaglegging, en wel door (verzoeker; N.o.) en zijn ingeschakelde juridisch adviseur op de eerste bespreking met de heer (...) van de Belastingdienst Rotterdam.

(...)

Hoewel bij de allesomvattende vaststellingsovereenkomst ook bepaald is dat de Belastingdienst de aanslagen zou afhandelen met inachtname van het gegeven dat er een lijfrentepolis zou worden afgesloten, heeft de Belastingdienst, tegen deze afspraak in, met afhandelen van de aanslagen (...) toch op de kopie van de afgesloten polis gewacht..."

Beoordeling

A. Algemeen

1. Verzoeker was directeur/enig aandeelhouder van de in Nederland gevestigde T. BV. Daarnaast dreven hij en zijn echtgenote voor eigen rekening nog een aantal ondernemingen in Nederland.

Verzoekers zijn in juni 1994 gaan wonen aan boord van een schip zonder vaste ligplaats in Nederland. Tot het tijdstip dat zij aan boord van het schip gingen wonen, waren zij woonachtig aan het adres W-laan te S. in Nederland. Deze woning was voor een derde gedeelte eigendom van T. BV. In 1994 heeft verzoeker de economische eigendom van het resterende tweederde deel van het pand verkocht aan T. BV en is de gehele woning door T. BV. verhuurd aan E. Ltd. Op 19 september 1997 heeft verzoeker namens T. BV. de woning W-laan te S. verkocht aan degenen die op dat moment de woning bewoonden. De levering diende plaats te vinden uiterlijk op 6 maart 1998. Verzoekers zijn in 1997 gaan wonen in een woning in Tunesië. De door verzoekers voor eigen rekening gedreven ondernemingen en T. BV. hadden vanaf het moment dat de woning werd verhuurd en verzoekers waren gaan wonen aan boord van het schip uitsluitend nog een correspondentieadres in Nederland. Een vestigingsadres ontbrak vanaf dat moment.

2. Het schip waarop verzoekers gingen wonen, was aangekocht door verzoeker. Hij heeft de boot in 1994 verkocht aan T. BV.

3. In 1997 heeft de Belastingdienst/Ondernemingen Rotterdam 1 (hierna: de Belastingdienst) boekenonderzoeken ingesteld bij de ondernemingen van verzoekers en bij T. BV. In de rapporten die naar aanleiding van deze boekenonderzoeken door de Belastingdienst zijn opgemaakt en welke zijn gedateerd 15 december 1997, werden omvangrijke correcties op de aangiftes inkomstenbelasting van verzoekers en vennootschapsbelasting van T. BV. over de jaren 1992 tot en met 1995 voorgesteld. Tevens werden naheffingen omzetbelasting en dividendbelasting voorgesteld. De correcties hadden voor een groot deel betrekking op het gebruik en de kosten van de boot die verzoeker in 1994 had verkocht aan T. BV en die hij vanaf 1994 met zijn gezin bewoonde .

4. Eveneens op 15 december 1997 legde de Belastingdienst aan verzoekers en aan T. BV. aanslagen en navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting op over de jaren 1992 tot en met 1995, alsmede naheffingsaanslagen omzetbelasting en dividendbelasting over die jaren (hierna: de aanslagen). De aanslagen waren gebaseerd op de bij het boekenonderzoek voorgestelde correcties en beliepen een totaal bedrag van ruim twee miljoen gulden.

5. De Belastingdienst paste op de aanslagen de procedure toe van de zogenaamde versnelde invordering. Hij verklaarde alle aanslagen met toepassing van artikel 10, eerste lid, onder letter b, Invorderingswet 1990 (zie achtergrond, onder 1.) terstond en voor het volle bedrag invorderbaar.

Op 16 december 1997 legde de Belastingdienst beslag op de woning aan de W-laan te S. en op bank- en girorekeningen van T. BV. en van verzoekers en hun ondernemingen. De dwangbevelen en de beslagen werden betekend via de officier van justitie.

In een brief van 18 december 1997 lichtte de Belastingdienst verzoekers in omtrent de opgelegde aanslagen en de gelegde beslagen. Tevens gaf de Belastingdienst in die brief een motivering voor de versnelde invordering. Voorts merkte de Belastingdienst in die brief op dat de gelegde beslagen dienden "teneinde de fiscale zekerheden veilig te stellen."

6. Verzoeker tekende op 5 januari 1998 pro-forma bezwaar aan tegen alle aanslagen. In brieven van 10, 12 en 17 maart 1998 motiveerde de gemachtigde van verzoekers de ingediende bezwaarschriften. Op 14 mei 1998 werd een vaststellingsovereenkomst gesloten met betrekking tot de geschilpunten die aan de bezwaarschriften ten grondslag lagen. Daarbij werd onder meer overeengekomen dat er voor de belastingheffing van zou worden uitgegaan dat de boot privévermogen van verzoekers was gebleven. Een groot deel van de aangebrachte correcties kwam daarmee te vervallen.

Als gevolg van de vaststellingsovereenkomst werd het gezamenlijk bedrag van de op 15 december 1997 opgelegde aanslagen inkomstenbelasting, vermogensbelasting en vennootschapsbelasting verminderd van ruim f 2 miljoen tot f 567.399 exclusief boeten en heffingsrente. Het volgens de ingediende aangiften over die jaren verschuldigde bedrag aan inkomstenbelasting, vermogensbelasting en vennootschapsbelasting beliep f 158.442. De naheffingsaanslag omzetbelasting beliep na vermindering ingevolge de vaststellingsovereenkomst nog een bedrag van f 25.095 exclusief boete. De naheffingsaanslagen dividendbelasting werden vernietigd.

B. Ten aanzien van het direct invorderbaar verklaren van de aanslagen en het leggen van beslag (versnelde invordering)

1. Verzoekers klagen er in de eerste plaats over dat de Belastingdienst de op 15 december 1997 opgelegde aanslagen terstond en tot het volle bedrag invorderbaar heeft verklaard en terzake direct beslag heeft gelegd op het woonhuis W-laan te S. alsmede op hun bankrekeningen en die van T. BV.

De resultaten van het ingestelde boekenonderzoek waren op dat moment nog niet aan verzoekers bekend en zij hadden ook nog niet de gelegenheid gehad op de correctievoorstellen te reageren. Het gelegde beslag bracht verzoekers bij terugkeer in Nederland in moeilijkheden onder meer doordat zij niet over financiële middelen konden beschikken. Verzoekers zijn van mening dat de aanslagen veel te hoog waren en dat dit ook blijkt uit de verminderingen na bezwaar.

2. De Belastingdienst is van mening dat de opgelegde aanslagen gelet op de bevindingen bij het ingestelde boekenonderzoek niet te hoog waren. De Belastingdienst wijst er op dat het sluiten van een vaststellingsovereenkomst, ten gevolge waarvan de aanslagen werden verminderd, niet tevens betekent dat de Belastingdienst van mening is dat de oorspronkelijke aanslagen te hoog waren.

De Belastingdienst is voorts van mening dat de verkoop van het pand W-laan te S. door T. BV aan de bewoners, het afwezig zijn van duidelijk traceerbare andere vermogensbestanddelen waarop de Belastingdienst zich zou kunnen verhalen, en de omstandigheid dat verzoekers buitenslands verbleven, in hun onderlinge samenhang voldoende reden vormden voor het toepassen van de versnelde invordering.

3. Het is te billijken dat de Belastingdienst op de aanslagen die op 15 december 1997 waren opgelegd de procedure van de versnelde invordering toepaste. Voor dit oordeel zijn de volgende omstandigheden van belang.

De aanslagen zijn opgelegd na het instellen van een uitgebreid boekenonderzoek. Er kan dan ook niet worden gezegd dat de Belastingdienst met het leggen van beslag lichtvaardig overging tot het invorderen van aanslagen waarvan onvoldoende vaststond dat deze daadwerkelijk zouden kunnen zijn verschuldigd. Dit is niet anders nu de Belastingdienst de aanslagen heeft opgelegd zonder vooraf aan verzoekers de gelegenheid te bieden op de correctievoorstellen te reageren. Dit nalaten vond immers zijn oorzaak in het verblijf buitenslands van verzoekers en het ontbreken van een gemachtigde hier te lande. De Belastingdienst kan op dit punt geen verwijt worden gemaakt, te meer niet daar, zoals de Belastingdienst stelt, voor verschillende aanslagen de wettelijke termijn van drie of vijf jaar waarbinnen deze moesten worden opgelegd, dreigde te verstrijken.

Ook uit de omstandigheid dat de aanslagen na bezwaar en na het sluiten van een vaststellingsovereenkomst in belangrijke mate zijn verminderd, kan niet worden afgeleid dat de aanslagen onvoldoende gefundeerd waren om tot (versnelde) invordering over te gaan. Het karakter van een vaststellingsovereenkomst brengt immers met zich dat beide contractspartijen om tot een overeenkomst te kunnen geraken concessies doen, zonder daarmee af te willen doen aan de juistheid van hun oorspronkelijke standpunt. In dit geval is de Belastingdienst bereid geweest ermee in te stemmen dat voor de belastingheffing werd voorbijgegaan aan de daadwerkelijke verkoop van de boot aan T. BV. Mede ten gevolge hiervan kwam een groot deel van de correcties te vervallen.

Bovendien liet de Belastingdienst verzoekers in zijn brief van 18 december 1997 weten dat het beslag slechts was gelegd tot behoud van zekerheid. De Belastingdienst is niet tot uitwinning van het beslagene overgegaan.

De bepalingen van Invorderingswet 1990 (zie achtergrond, onder 1.) boden de Belastingdienst de mogelijkheid om in dit geval de versnelde invorderingsprocedure toe te passen. Verzoekers beschikten niet over een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland en hun ondernemingen en T. BV. hadden in Nederland geen vestigingsadres. Verzoeker had de - verhuurde - woning W-laan te S. eerder al te koop aangeboden en na een eventuele verkoop van de woning zou er geen andere verhaalsmogelijkheid overblijven dan de bankrekeningen van verzoekers en T. BV. De Belastingdienst kon derhalve tot het oordeel komen dat het verhaal van de belastingschulden door langer te wachten ernstig in gevaar zou kunnen komen.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

4. In zijn brief van 18 december 1997 stelde de Belastingdienst verzoekers ervan op de hoogte dat op de aanslagen van 15 december 1997 de procedure van de versnelde invordering werd toegepast. De Belastingdienst grondde zijn beslissing op artikel 10, eerste lid, letter b (vrees voor verduistering) van de Invorderingswet 1990. Ter motivering van zijn beslissing verwees de Belastingdienst in zijn brief naar de inhoud van de controlerapporten en de opgelegde aanslagen en stelde dat het verhaal van de belastingschulden op goederen metterdaad onmogelijk was dan wel onmogelijk zou worden gemaakt. De Belastingdienst verzuimde echter aan te geven waarom daarbij gesproken zou moeten worden van (vrees voor) verduistering.

Gelet op de (sterk negatieve) betekenis die aan het woord verduistering in het maatschappelijk verkeer wordt toegekend, had van de Belastingdienst mogen worden verwacht dat hij deze grond voor toepassing van de versnelde invordering in zijn brief nader zou hebben onderbouwd. Door dit na te laten is de Belastingdienst in gebreke gebleven zijn beslissing voldoende te motiveren.

Bovendien had onder de omstandigheden van het geval met een verwijzing naar het eveneens in de brief van 18 december 1997 genoemde artikel 10, eerste lid, letter d, (geen woonplaats of plaats van vestiging in Nederland) wellicht kunnen worden volstaan.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

C. Ten aanzien van het inwinnen van informatie over de bezittingen van verzoekers

1. Verzoekers klagen er voorts over dat de Belastingdienst vooraf onvoldoende informatie heeft ingewonnen omtrent de bezittingen van belastingschuldigen waarop beslag kon worden gelegd.

2. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman is niet gebleken dat de Belastingdienst ter zake van de op 15 december 1997 opgelegde aanslagen beslag heeft gelegd op goederen die niet aan verzoekers toebehoorden of juist meer voor de hand liggende beslagmogelijkheden over het hoofd heeft gezien. Het klachtonderdeel mist in zoverre feitelijke grondslag.

Voorzover dit onderdeel van verzoekers klacht er op ziet dat de deurwaarders van de Belastingdienst op het moment dat beslag werd gelegd op de woning W-laan te S., ten onrechte ook beslag wilden leggen op de inboedel van de woning, omdat die voor een deel bestond uit eigendommen van de huurders/bewoners, kan daarmee nog niet gezegd worden dat de Belastingdienst onjuist heeft gehandeld. De deurwaarders hebben er, toen duidelijk werd dat de inboedel van de woning niet of niet geheel in eigendom aan verzoekers toebehoorde, kennelijk juist van afgezien de inboedel in het beslag te betrekken en hebben in zoverre correct gehandeld. Ook kan niet gezegd worden dat de Belastingdienst onjuist heeft gehandeld omdat hij er vooraf niet van op de hoogte bleek te zijn dat de inboedel (gedeeltelijk) aan derden toebehoorde. Verzoekers maken niet duidelijk (en ook overigens is niet duidelijk geworden) hoe de Belastingdienst daarvan vooraf op de hoogte had kunnen of moeten zijn.

De onderzochte gedraging is op dit onderdeel behoorlijk.

D. Ten aanzien van de afhandeling van de bezwaarschriften

1. Verzoekers klagen er tevens over dat de Belastingdienst de bezwaarschriften die hun gemachtigde heeft ingediend tegen de op 15 december 1997 opgelegde aanslagen traag heeft afgehandeld.

2. De Belastingdienst is, onder verwijzing naar de relevante data, van mening dat van een trage afhandeling geen sprake is geweest.

3. De (pro-forma-) bezwaarschriften tegen de op 15 december 1997 opgelegde aanslagen zijn bij de Belastingdienst afgegeven op 5 januari 1998. De gemachtigde heeft de bezwaren gemotiveerd in brieven van 10, 12 en 17 maart 1998. Besprekingen tussen de Belastingdienst, verzoekers en hun gemachtigde hebben plaatsgevonden op 19 maart, 1 en 2 april en 14 mei 1998. Tussentijds heeft nog correspondentie plaatsgevonden. Tijdens de bespreking van 14 mei 1998 is een alle geschilpunten omvattende vaststellingsovereenkomst gesloten. Kort daarna zijn, volgens de Belastingdienst, de aanslagen in overeenstemming met de gesloten vaststellingsovereenkomst gebracht, op één aanslag inkomstenbelasting van verzoekster na. Voor de afhandeling van het bezwaar tegen die aanslag diende verzoekster eerst aanvullende informatie te verstrekken. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Belastingdienst met het wachten op deze aanvullende informatie heeft gehandeld in strijd met de gesloten vaststellingsovereenkomst.

Onder deze omstandigheden en gelet op de complexiteit en de omvang van de aan de orde zijnde materie kan niet worden gezegd dat de Belastingdienst de bezwaarschriften (te) traag heeft afgehandeld. Gelet op het feit dat de eerste bespreking al plaatsvond twee dagen na dagtekening van de laatste brief ter motivering van de bezwaarschriften moet eerder gesproken worden van een voortvarende behandeling.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Belastingdienst/Ondernemingen Rotterdam 1, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financiën, is niet gegrond, behoudens voor zover deze ziet op de motivering van de beslissing tot

toepassing van de procedure van de versnelde invordering. In zoverre is de klacht wel gegrond.

Instantie: Belastingdienst/Ondernemingen Rotterdam

Klacht:

Verklaart opgelegde navorderings-, naheffings- en primitieve aanslagen op grond van vrees voor verduistering direct invorderbaar; wint vooraf onvoldoende informatie in omtrent de bezittingen van belastingschuldigen; behandelt bezwaarschriften traag.

Oordeel:

Niet gegrond