1998/496

Rapport
Op 2 februari 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer D. te Winterswijk, met een klacht over een gedraging van de directeur van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Oost. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker, die in 1997 een klacht heeft ingediend bij de directeur van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Oost, over de weigering van de unitmanager van de vestiging Zutphen om een rapportage van de RIAGG uit een door de Raad opgemaakt rapport te verwijderen, klaagt over de wijze waarop deze directeur gevolg heeft gegeven aan de beslissing van 20 november 1997 van de klachtencommissie II van de Raad voor de Kinderbescherming, waarbij zijn klacht gegrond is verklaard. Verder klaagt verzoeker erover dat de directeur het gevolg dat hij bij brief van 30 januari 1998 aan de beslissing van de klachtencommissie II heeft gegeven, niet eerst met hem heeft besproken.

Achtergrond

Zie de BIJLAGE ONDERZOEK In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. De Staatssecretaris van Justitie reageerde. Tijdens het onderzoek kregen de Minister en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen. De Minister van Justitie gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:1. Verzoeker, die van echt is gescheiden, is vader van vier kinderen, waaronder de twee minderjarigen A. en Dy. Naar aanleiding van het verzoek van de ex-echtgenote W. van verzoeker om de omgangsregeling tussen hem en zijn dochter A. te be indigen, verzocht de arrondissementsrechtbank te Zutphen de Raad voor de Kinderbescherming, vestiging Zutphen, (hierna ook: de Raad) tijdens de terechtzitting op 7 mei 1996, een onderzoek in te stellen en vervolgens de rechtbank te adviseren over de mogelijkheid en uitvoerbaarheid van de omgang tussen verzoeker en de minderjarige dochter A. W. deelde tijdens de terechtzitting mee dat zij de regionale instelling voor ambulante geestelijke gezondheidszorg (RIAGG), die sinds enige tijd hulp verleende aan W. en haar twee minderjarige kinderen, toestemming had gegeven om informatie te verstrekken. De Raad verwerkte de op zijn verzoek door de RIAGG opgemaakte rapportage vervolgens in zijn advies aan de arrondissementsrechtbank te Zutphen. De Raad legde het advies ter inzage voor aan verzoeker, voordat dit aan de arrondissementsrechtbank werd overgelegd. De rechtbank besloot, mede gelet op het advies van de Raad, op 31 december 1996 de omgangsregeling tussen verzoeker en zijn dochter A. te be indigen.2. Na de beslissing van de arrondissementsrechtbank verzocht verzoeker de RIAGG onder meer bij brief van 4 maart 1997 om de RIAGG-rapportage terug te nemen als stuk voor de Raad. Verzoeker deed dit verzoek omdat hij van mening was dat in deze rapportage een beeld van hem werd geschetst dat hij totaal niet herkende en waarin hij negatief werd afgeschilderd.3. Het afdelingshoofd van de RIAGG reageerde bij brief van 9 juni 1997 onder meer als volgt op het verzoek van verzoeker:"De RIAGG heeft inderdaad onterecht toestemming gegeven aan de Raad van de Kinderbescherming om de rapportage van de RIAGG, gemaakt in het kader van de hulpverlening, te gebruiken in een justitieel kader. Hierdoor is de context van de rapportage veranderd. Wij bieden u hiervoor onze excuses aan. De rapportage is een goede weergave van de hoofdzaken uit de gesprekken met mevrouw W. en de interpretatie van de betrokken hulpverlener. De RIAGG ziet daarom geen aanleiding hierin wijzigingen aan te brengen."4. Bij brief van 11 juni 1997 verzocht verzoeker de unitmanager van de Raad om naar aanleiding van de onterechte toestemming van de RIAGG de ingebrachte rapportage van de RIAGG terug te nemen met name als stuk ten behoeve van de rechtbank. Voor verzoeker lagen hieraan niet alleen procedurele maar vooral inhoudelijke redenen ten grondslag. De unitmanager van de Raad deelde verzoeker bij brief van 18 juni 1997 mee dat zijn verzoek om terugname van de rapportage niet kon worden gehonoreerd. Dit, omdat de rapportage van de RIAGG deel

uitmaakte van het onderzoek en mede had bijgedragen aan het gegeven advies. De zitting had plaatsgevonden en een rechterlijke uitspraak was gedaan. Voorts deelde de unitmanager mee dat de RIAGG had bevestigd dat de inhoud van de rapportage klopte. Dat de context van de rapportage was veranderd, was logisch gezien de opdracht die de Raad had uit te voeren. Nadat verzoeker de unitmanager bij brief van 23 juni 1997 nogmaals had verzocht de rapportage van de RIAGG terug te nemen, deelde de unitmanager bij brief van 26 juni 1997 aan verzoeker mee dat zijn verzoek niet kon worden ingewilligd. De situatie was volgens haar zo, dat de moeder toestemming had gegeven om haar gegevens en die van de kinderen op te vragen bij de RIAGG. De inhoud van de rapportage betrof ook alleen moeder en kinderen. 5.1 Op 1 juli 1997 ontving de Nationale ombudsman een brief van verzoeker met een klacht over de Raad. Deze klacht hield onder meer het volgende in:"Hoewel ik er hoogst ongelukkig mee ben, respecteer ik de uitspraak dat de omgangsregeling is gestopt. (...) Tegen deze achtergrond heb ik, na de uitspraak van 31 december 1996, opnieuw de verslaggeving betreffende het advies van de Raad aan de Rechtbank doorgenomen. Dit gaf mij aanleiding om vragen te stellen omtrent het verslag van het RIAGG dat opgenomen was in de rapportage van de Raad. De contacten met het RIAGG hebben geresulteerd in een excuusbrief. Ik ben stellig de mening toegedaan dat deze rapportage ten onrechte gebruikt is geworden en dat er zelfs meer dan sprake is van "'n vormfout". (...) Tot twee keer kunt u opmaken dat de Raad mijn mening niet deelt en daardoor geen actie onderneemt. Echter het bestaan van het bedoelde verslag in de context van de rapportage van de Raad waarop de Rechtbank haar uitspraak heeft gedaan, heeft m.i. bovendien het effect van het legaliseren van de beweringen van mijn ex-vrouw. Dit rechtvaardigt daardoor indirect haar handelwijze, waardoor ik temeer in diskrediet ben komen te staan t.o.v. al mijn 4 kinderen, voor zowel nu als voor in de toekomst." 5.2 De Nationale ombudsman deelde verzoeker mee dat in verband met het kenbaarheidsvereiste, zoals neergelegd in artikel 12, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman, de klacht eerst moest worden voorgelegd aan de directeur van de Raad voor de Kinderbescherming. Op verzoek van verzoeker stuurde de Nationale ombudsman de klacht op 13 augustus 1997 door aan de directeur van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Oost.

6. Bij brief van 29 september 1997 reageerde de adjunct-directeur namens de directeur van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Oost, onder meer als volgt op de klacht van verzoeker:"Uw argumenten zijn naar mijn indruk vooral te herleiden tot de waarde die u persoonlijk en gevoelsmatig aan de inhoud van de RIAGG-rapportage toekent. Het beeld dat daarin van de moeder wordt gegeven is naar u meent niet juist en te positief. Als gevolg daarvan ontstaat er, althans zo ervaart u dat, een negatief beeld van u als vader, nu u in de rapportage niet voorkomt en er derhalve ook geen gelegenheid was u met uw goede eigenschappen in beeld te brengen. Van mijn kant heb ik gesteld dat het doel van het benaderen van de RIAGG was om meer zicht te krijgen op de persoon van A. en op de moeilijke situatie waarin zij zich bevindt, als n van de bouwstenen voor het uit te brengen advies over de omgangsregeling. Het advies is op meer gebaseerd dan alleen de informatie van de RIAGG. Dat blijkt mijns inziens ook uit het rapport van de raad. Dat de RIAGG als referent is benaderd is op zich niet verwonderlijk omdat de reden van aanmelding onder andere was de moeite die de moeder bij A. meende te bespeuren met de bestaande omgangsregeling. De moeder had overigens, zo blijkt uit het dossier, al op de zitting van 7 mei 1996 meegedeeld dat zij de RIAGG toestemming had gegeven informatie te verstrekken. Wat betreft uw kanttekeningen bij hetgeen de RIAGG in de verslaglegging over de moeder zegt, wil ik nog het volgende opmerken. Voor de raad, vestiging Zutphen, is het een visie van de RIAGG, is het een weergave van hoe andere deskundigen, RIAGG-medewerkers, de moeder en kinderen in het kader van hun contacten hebben ervaren. De raad mag op die deskundigheid vertrouwen en zal dat ook doen tenzij de inhoud niet duidelijk lijkt te kloppen met de eigen waarnemingen en/of waarnemingen van andere derden. Dit laatste was hier niet het geval. Anders dan u het ervaart betekent de positieve rapportage over de moeder naar mijn mening niet dat er derhalve een negatief beeld van u als vader ontstaat nu u buiten beeld blijft, inclusief uw positieve kanten. Samengevat zijn het, zoals u ook zelf stelt, vooral inhoudelijke argumenten op grond waarvan u vraagt de RIAGG-rapportage terug te nemen. Daarnaast staat het gegeven dat de RIAGG meent – achteraf gezien – dat de desbetreffende informatie niet aan de raad ter beschikking had behoren te worden gesteld.

Alles overziend kom ik tot de conclusie dat de RIAGG-informatie op rechtmatige en zorgvuldige wijze is verkregen, met toestemming van de cli nt (de moeder), en daarna volgens de geldende regels, na fiattering van de op te nemen tekst door de RIAGG, in het raadsrapport is opgenomen. Dat de RIAGG achteraf concludeert dat op grond van intern beleid de informatie niet had mogen worden verstrekt resp. niet in het rapport had mogen worden opgenomen, is niet of minder relevant, nu de informatie toentertijd is gebruikt met instemming van de RIAGG en de rechterlijke beslissing waarop de informatie betrekking heeft inmiddels is genomen. De RIAGG-informatie is ook terecht door de raad gevraagd, teneinde het nodige inzicht te kunnen verkrijgen in de persoon en situatie van A., hetgeen noodzakelijk was om tot een goed afgewogen advies te kunnen komen, zeker gezien de weerstanden die bij A. zelf waren aangetroffen. Het is niet uitsluitend of in overwegende mate de RIAGG-informatie geweest die tot het advies heeft geleid de bestaande omgangsregeling te be indigen. Binnen de eigen bevindingen van de raad is de RIAGG-informatie samen met de informatie van anderen meegenomen in de conclusie en het advies. Op grond van het in de vorige alinea overwogene zie ik niet dat u door de RIAGG-rapportage en door de opname daarvan in het raadsrapport in enig belang bent geschaad. Evenmin ben ik van oordeel dat de vestiging Zutphen, mevrouw L. (unitmanager van de raad ; N.o.), onzorgvuldig jegens u heeft gehandeld door uw verzoek tot terugnemen van de RIAGG-rapportage af te wijzen. Met begrip voor uw gevoelens en voor uw teleurstelling over het feit dat er op dit moment geen contact mogelijk is tussen uw dochter A. en U, acht ik uw klacht ongegrond."7. Bij brief van 12 oktober 1997 diende verzoeker een klacht in bij de klachtencommissie II van de Raad voor de Kinderbescherming, waarin hij liet weten het niet eens te zijn met het oordeel van de directeur van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Oost.8. Op 20 november 1997 besliste de klachtencommissie II onder meer als volgt op de klacht van verzoeker:"DE BEOORDELING VAN DE KLACHT (...) Vast is komen te staan dat de raad in zijn rapport heeft opgenomen rapportage van de RIAGG betreffende de kinderen A. en Dy. alsmede betreffende de moeder van de kinderen. Deze informatie heeft de raad volgens de gebruikelijke procedure met toestemming van de moeder bij de RIAGG opgevraagd en v r opname in het rapport ter verificatie aan de RIAGG voorgelegd. Deze rapportage van de RIAGG was opgesteld naar aanleiding van een verzoek van de moeder in een hulpverlenende context en

vermeldt – kort samengevat – de uitslag van het psychologisch onderzoek van A. verricht naar aanleiding van haar weigering haar vader te bezoeken in het kader van een omgangsregeling en de behandeling van de leer-, emotionele- en gedragsproblemen van Dy. Daarnaast heeft de raad in zijn rapport onder de kop RIAGG (...) het algemene beeld van de RIAGG over de moeder weergegeven, terwijl de raad de weergave van de rapportage van de RIAGG eindigt met – naar de commissie leest – een interpretatie van de RIAGG-hulpverlener over de moeder. Bij brief van 9 juni 1997 heeft het afdelingshoofd van de RIAGG klager bericht dat 'de RIAGG onterecht toestemming heeft gegeven aan de raad om de rapportage van de RIAGG, gemaakt in het kader van hulpverlening, te gebruiken in een justitieel kader. Daardoor is de context veranderd......De rapportage is een goede weergave van de hoofdzaken uit de gesprekken met de moeder en de interpretatie van de betrokken hulpverlener. De RIAGG ziet daarom geen aanleiding hierin wijzigingen aan te brengen'. De klacht is gericht tegen de weigering van de unitmanager deze rapportage van de RIAGG uit het rapport te verwijderen, naar aanleiding van het verzoek van klager die zich daarbij beroept op de brief van 9 juni 1997 van de RIAGG. De unitmanager heeft gesteld, dat deze rapportage waarvan de raad volgens de richtlijnen gebruik heeft gemaakt deel uitmaakt van het onderzoek en heeft bijgedragen aan het gegeven advies. De commissie is van oordeel dat, ook al is tijdens het onderzoek van de raad de informatie op de juiste wijze verkregen en is de werkwijze van de raad toen correct geweest, de raad, nu achteraf blijkt dat de rapportage ten onrechte aan de raad is verstrekt, - immers de rapportage van de RIAGG is gemaakt in een hulpverlenende context, terwijl het rapport van de raad wordt gebruikt in een justitieel kader -, los van het feit of de informatie op zich juist is, had behoren te erkennen dat hij – achteraf gezien – de rapportage niet had behoren te gebruiken. De klacht dient dan ook gegrond te worden verklaard. De klachtencommissie merkt nog op dat de raad door de rapportage van derden te gebruiken een eigen verantwoordelijkheid heeft gekregen met betrekking tot die rapportage, zowel wat betreft het gebruik ervan als de inhoud. Nu de raad de informatie van de RIAGG als bouwsteen heeft gebruikt, had het op de weg van de raad gelegen de RIAGG te verzoeken ook de vader in een onderzoek te betrekken dan wel zelf het onderzoek van de RIAGG een dergelijk gevolg te geven. De commissie kan zich eveneens vinden in de stelling van klager, die zelf in de rapportage van de RIAGG niet voorkomt, dat in het rapport door de weergave van de rapportage en de interpretatie van de RIAGG, door de Raad overgenomen, de suggestie wordt gewekt dat er door het positieve beeld van de moeder als het ware een negatief beeld van de vader kan ontstaan.

De passages in het rapport betreffende het algemene beeld van de RIAGG over de moeder, het gedeelte betreffende de ouderbegeleiding van de moeder alsmede het intake-verslag van Dy. hebben geen functie gehad voor het onderzoek van de raad dat gericht was op de omgang tussen de vader en dochter, zodat deze passages beter achterwege hadden kunnen blijven. (...) DE BESLISSING De klachtencommissie komt tot de volgende beslissing:De klacht is gegrond."9. De adjunct-directeur deelde, na bij brief van 24 december 1997 een tussenbericht aan verzoeker te hebben gestuurd, namens de directeur van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Oost, bij brief van 28 januari 1998 onder meer het volgende aan verzoeker mee:"Naar aanleiding van de uitspraak en de hele feitelijke gang van zaken nog eens opnieuw nagelopen hebbend, is mijn oordeel dat ik de redenering van de Klachtencommissie niet inzichtelijk vind en niet kan volgen. Naar mijn opvatting is het niet mogelijk om achteraf ten aanzien van informatie die tijdens het onderzoek op een juiste wijze is verkregen, met volledige inachtneming van de zorgvuldigheid die ten aanzien van het inwinnen van informatie van derden is voorgeschreven en zonder dat daartegen door iemand bezwaar is gemaakt, achteraf te zeggen dat die informatie toen niet gebruikt had behoren te worden. Dat zou een verklaring zijn in strijd met de werkelijkheid. Anders dan de commissie meen ik dat de gevolgde feitelijke werkwijze wel degelijk van belang is, ook voor een oordeel achteraf. Immers het beleid, de (kwaliteits)voorschriften met betrekking tot het gebruik van referenten is er juist op gericht om fouten en klachten op het punt van het betrekken van derden bij het raadsonderzoek en in de rapportage te voorkomen. Onbegrijpelijk acht ik het om die reden dat de commissie het kennelijk niet relevant acht dat de informatie op de juiste wijze is verkregen en dat de werkwijze van de raad correct is geweest. De uitspraak van de commissie past naar mijn oordeel op de werkwijze van het RIAGG, dat overigens ook in de geest van deze uitspraak zich jegens u heeft uitgesproken, door te verklaren dat zij achteraf gezien de informatie niet had mogen verstrekken. Als het RIAGG juist had gehandeld zou de raad de informatie niet hebben ontvangen. Een nalatigheid van het RIAGG kan de raad m.i. slechts worden aangerekend als geconstateerd was dat de raad had kunnen en/of had moeten weten dat het RIAGG de informatie niet had mogen geven. Echter, juist door het nauwgezet naleven van de met het oog daarop afgesproken werkwijze mocht de raad er op vertrouwen dat de informatie van het RIAGG mocht worden gebruikt voor het doel waar ze voor was gevraagd.

Overwegende hoe de feitelijke gang van zaken is geweest, deel ik de opvatting van de commissie niet en zie ik geen aanleiding tot het alsnog erkennen dat de raad - –achteraf gezien – de rapportage niet had behoren te gebruiken. Gezien de mening van de Klachtencommissie dat de raad naar aanleiding van uw klacht 'had behoren te erkennen etc.', bestaat er evenmin aanleiding om de informatie alsnog uit de rapportage te verwijderen. Na de gegrondverklaring maakt de commissie nog een aantal opmerkingen. Ook daarop wil ik graag nog reageren. Ik ben het eens met de commissie dat de raad een eigen verantwoordelijkheid heeft met betrekking tot de van derden verkregen informatie wat betreft inhoud en gebruik. Ik kan de commissie echter niet volgen in haar daaraan gekoppelde gedachtengang, dat de raad, omdat hij gebruik maakte van de informatie van het RIAGG, ook u als vader in het RIAGG onderzoek had moeten (doen) betrekken dan wel zelf een gevolg had moeten geven aan het RIAGG-onderzoek. Het ging ons om de situatie en de persoon van de kinderen, vooral die van A.; d e informatie heeft ook als bouwsteen gediend. De op de moeder betrekking hebbende opmerkingen zijn door het RIAGG toegevoegd. Deze opmerkingen hadden en hebben voor ons niet de waarde en lading die u daaraan achteraf gevoelsmatig meent te moeten toekennen. Om die reden en omdat niemand daartegen bezwaar had gemaakt, zijn ze gewoon als onderdeel van de verkregen informatie opgenomen, evenals het intake-verslag met betrekking tot Dy. Met de commissie ben ik het eens dat deze informatie voor het uit te brengen advies minder relevant was. Bij de bespreking van het concept is daar echter door niemand, ook door u niet, commentaar op geleverd. Op het moment dat het rapport definitief werd bestond – ook achteraf gezien – derhalve voor ons geen enkele grond of aanleiding deze informatie uit de door het RIAGG geleverde tekst te verwijderen. Ondanks dat ik meen dat er door de medewerkers van de vestiging Zutphen verantwoord is omgegaan met de informatie van het RIAGG, zal ik het punt van het kritisch omgaan met informatie van derden nog weer eens bij hen onder de aandacht brengen. De commissie spreekt verder uit dat zij zich kan vinden in uw stelling dat 'de suggestie wordt gewekt dat er door het positieve beeld van de moeder als het ware een negatief beeld van de vader kan ontstaan'. Ik wil hierbij nogmaals, uitdrukkelijk ook namens de medewerkers van de vestiging, aan u laten weten dat dit niet de bedoeling is geweest. Omdat dit voor u een zwaarwegend punt is, zal ik de vestiging Zutphen vragen het rapport zoals het er nu ligt te voorzien van een schriftelijke aanvulling, om daarover geen onduidelijkheid te laten bestaan en opdat ook bij niemand dat beeld hoeft te ontstaan.

Deze aanvulling zal worden toegestuurd aan degenen die in het bezit zijn van ons rapport, met het verzoek dit als bijlage bij het rapport te willen voegen, te weten aan u, mevrouw W., uw en haar advocaat, en aan de rechtbank te Zutphen. Ook het RIAGG zal een exemplaar van de bijlage ter informatie ontvangen. Tenslotte ontvangen ook een kopie van deze brief met bijlage de vestiging Zutphen, de Klachtencommissie en het landelijk bureau van de raad te Utrecht."10. Verzoeker liet de adjunct-directeur van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Oost, bij brief van 29 januari 1998 onder meer het volgende weten:"Ten overvloede wil ik u er op wijzen, dat ik op generlei wijze behoefte heb aan de voorgestelde schriftelijke aanvulling. Ik zou u daarom vriendelijk, doch dringend willen verzoeken om dit niet te doen."11. Bij brief van 30 januari 1998 ontving verzoeker van de unitmanager van de Raad een schriftelijke aanvulling op het rapport van de Raad. Deze aanvulling hield onder meer het volgende in:"Ter uitvoering van de beslissing van de Directie op grond van de uitspraak van de klachtencommissie II d.d. 20 november '97. (...) Naar aanleiding van een door de heer D. (verzoeker; N.o.) ingediende klacht over opname in het rapport van informatie die van het RIAGG Oost Gelderland werd ontvangen, en gezien het oordeel van de Klachtencommissie II d.d. 20 november 1997, in het bijzonder met betrekking tot de opstelling van de heer D. dat in het rapport door de weergave van de rapportage en de interpretatie van de RIAGG, door de Raad overgenomen, de suggestie wordt gewekt dat er door het positieve beeld van de moeder als het ware een negatief beeld van de vader kan ontstaan, verklaart mevrouw mr. L., unitmanager bij de vestiging Zutphen, uitdrukkelijk dat de van het RIAGG Oost Gelderland verkregen informatie, zoals die in het rapport van 04.12.1996 is weergegeven en voor zover betrekking hebbend op de persoon van de moeder, mevrouw W., door de (betreffende medewerkers van de) vestiging Zutphen nimmer is bedoeld en gebruikt om op enigerlei wijze een negatief beeld omtrent de vader, de heer D., te doen ontstaan. Het bovenstaande betekent dat ook anderen, die in het bezit zijn van dit rapport (ouders, advocaten en rechtbank) bedoelde informatie niet zo dienen te lezen, te interpreteren of te gebruiken, dat op grond daarvan negatieve conclusies met betrekking tot de persoon van de vader, de heer D. mogen worden getrokken."

B. Het standpunt van verzoeker1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder

Klacht

.2. Verzoeker deelde in zijn verzoekschrift van 29 januari 1998 aan de Nationale ombudsman voorts onder meer het volgende mee:"Via een kopie van dit schrijven wil ik aan Mr. B., Adj. Directeur van de Raad, laten weten dat ik totaal geen behoefte heb aan de voorgestelde aanvulling. Ik word hierdoor volstrekt belachelijk gemaakt t.o.v. de genoemde geadresseerden en wel met name met betrekking tot Mevr. W. en mijn 4 kinderen.". Het standpunt van de Staatssecretaris1. De Staatssecretaris van Justitie reageerde bij brief van 14 mei 1998 onder meer als volgt:"Inzake de door u geformuleerde klacht laat ik u weten dat ik deze niet gegrond acht. Voor de motivering van mijn oordeel moge ik kortheidshalve verwijzen naar het als bijlage bij deze brief gevoegde commentaar van de adjunct-directeur van de directie Oost van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 30 maart 1998 (zie hierna onder 2.; N.o.). Met name hetgeen onder punt 1.4 (...) van deze brief wordt vermeld acht ik hierin van wezenlijk belang. Gelet op de mij verstrekte inlichtingen komt het mij niet onredelijk voor, dat de raad oprecht meende, door de verzending van een aanvulling op het rapport, de heer D. tegemoet te kunnen komen. Daarom is het spijtig dat de brief van de heer D. van 29 januari 1998, waarin hij zijn zienswijze op de voorgenomen maatregel geeft, de raad niet heeft bereikt voordat hieraan uitvoering werd gegeven."2. Het door de Staatssecretaris bij haar brief gevoegde commentaar van 30 maart 1998 van de adjunct-directeur, dat namens de directie was opgesteld, hield onder meer het volgende in:"1.2. Over de beslissing van de directeur bij een geheel of gedeeltelijke gegrondverklaring zegt het Klachtbesluit (zie

Achtergrond

onder 2.; N.o.) niet meer dan dat binnen drie weken na ontvangst van de beslissing aan de klager wordt meegedeeld of en zo ja, welke gevolgen binnen de organisatie daaraan worden verbonden. Gezien deze tekst gaat het derhalve om een autonome beslissing van de directeur, die wordt meegedeeld, en die gaat over eventuele gevolgen binnen de organisatie.

Binnen de directie van de directie Oost worden de uitspraken van de klachtencommissie altijd bezien zowel op algemene aspecten voor de organisatie als op eventuele acties in de casus ten behoeve van de klager. In beide gevallen zijn het beslissingen van de directeur. Overleg over in de casus te nemen maatregelen vindt slechts plaats als daartoe indicaties aanwezig zijn. De directie acht het behoorlijk jegens de klager om haar beslissing te motiveren, zowel de beslissing om bepaalde gevolgen aan een uitspraak te verbinden als de beslissing om dat niet te doen. Bij de beantwoording van de vraag welke gevolgen aan de uitspraak dienen te worden verbonden laat de directie zich altijd mede leiden door eventuele suggesties en oplossingsrichtingen die door de klachtencommissie in haar beslissing zijn opgenomen. Met betrekking tot de klacht van de heer D. is in de brief van 28 januari 1998 (zie hierv r, onder A.9; N.o.) gemotiveerd aan hem meegedeeld waarom de directie meent aan de gegrondverklaring van de klacht geen gevolgen te kunnen verbinden, zelfs niet het gevolg dat de klachtencommissie lijkt te suggereren, te weten 'dat de raad had behoren te erkennen dat hij - achteraf gezien – de rapportage niet had behoren te gebruiken'. De Nationale ombudsman kan ons inziens de gedraging waarover geklaagd wordt niet beoordelen zonder ook de uitspraak van de klachtencommissie daarbij te betrekken, nu de wijze waarop uitvoering is gegeven aan het oordeel van de klachtencommissie ten nauwste samenhangt met onze beargumenteerde opvatting dat de klachtencommissie op grond van niet juiste redeneringen tot zijn oordeel is gekomen. 1.3. Hoewel de visie van de directie in de brief d.d. 28 januari 1998 aan de heer D. uitgebreid is weergegeven, wil ik hierbij feiten en overwegingen nog eens kort op een rij zetten, om mogelijk nog meer inzichtelijk te maken waarom wij het met de uitspraak van de klachtencommissie niet eens zijn. - Door de moeder is het RIAGG als informant aan de raadsmedewerker opgegeven. Met haar toestemming is het RIAGG gevraagd om informatie in het kader van het door de raad aan de rechtbank uit te brengen advies met betrekking tot de omgang tussen de heer D. en zijn dochter A., die na de scheiding bij haar moeder verblijft, samen met haar broertje Dy. De moeder heeft het RIAGG toestemming verleend tot het verstrekken van informatie. - De RIAGG was op de hoogte van de context waarin de informatie was gevraagd en gebruikt. Op 27 november 1996 is de informatie in concept naar RIAGG per fax gestuurd en op 28 november 1996 is telefonisch aan de raadsonderzoeker meegedeeld dat men met de tekst akkoord was. (...) - In het kader van de bespreking van het conceptrapport van de raad is er door geen der betrokkenen – derhalve ook niet door de

vader – commentaar geleverd, niet op de inhoud van de RIAGG informatie en niet op de RIAGG informatie als zodanig. (...) - Vanuit het belang van A. gezien vormde de van het RIAGG verkregen informatie n van de bouwstenen van het uitgebrachte advies. In die kwaliteit heeft de RIAGG informatie, als onderdeel van het processtuk dat het raadsrapport is, meegespeeld bij de behandeling ter zitting en bij de door de rechtbank genomen beslissing. - Ook bij de behandeling ter zitting (op 17 december 1997) is er op het punt van de in het rapport opgenomen RIAGG informatie door de heer D. of zijn raadsman geen commentaar geleverd of enig voorbehoud gemaakt (...). Duidelijk is geworden in de klachtbehandeling dat de informatie op rechtmatige wijze is verkregen, met inachtneming van de regels die specifiek zijn voorgeschreven (in het normenrapport II; zie

Achtergrond

onder 3.; N.o.) voor het inwinnen en gebruik maken van informatie van derden. 1.4. De directie Oost heeft de overtuiging dat de constatering door het RIAGG, achteraf en nadat de procedure waarin hun informatie een plek heeft gehad is afgesloten, dat om haar moverende redenen de informatie niet gegeven had behoren te worden, niet kan leiden tot het oordeel dat derhalve ook de raad in het spoor van de RIAGG achteraf had behoren te verklaren dat hij de informatie niet had behoren te gebruiken. Dit is naar ik meen in strijd met de werkelijke gang van zaken. Ook nu terugkijkend naar de omstandigheden zoals die zich toen voordeden, zou de informatie van de RIAGG – indien verkregen – op een zelfde wijze zijn gebruikt. Slechts als bij de vestiging Zutphen bekend was geweest of redelijkerwijs bekend mocht worden verondersteld dat de op een correcte wijze gevraagde en volgens de regels geverifieerde informatie door de RIAGG niet verstrekt had mogen worden, zou een dergelijke erkenning eventueel voor te stellen zijn. Echter juist omdat alle regels in acht waren genomen, mocht de vestiging Zutphen er op vertrouwen dat er tegen de informatieverstrekking geen bezwaar bestond. Dat dit achteraf anders blijkt te liggen mag de raad, als verkrijger te goeder trouw, niet worden aangerekend. Het niet conform hun instellingsbeleid handelen van medewerkers van het RIAGG kan en mag m.i. niet leiden tot het oordeel dat een op zich correct en zorgvuldig optreden van de raad als een klachtwaardige gedraging wordt beoordeeld. 1.5 Het standpunt van de vestiging Zutphen en de directie Oost is steeds geweest dat het niet mogelijk is om een rapport of een deel daarvan in te trekken c.q. te verwijderen of te wijzigen, wanneer in de juridische procedure waarin het rapport is

ingebracht en waarvan het onderdeel heeft uitgemaakt, inmiddels door de rechter een beslissing is genomen. Slechts in het geval dat achteraf zou blijken dat het rapport aperte onjuistheden bevat en/of onderzoek en rapportage op onzorgvuldige wijze zijn tot stand gekomen, zou dat naar de mening van de directie eventueel bespreekbaar zijn. (...) 1.6 Behalve dat er door de rechter in de zaak van de heer D. reeds was beslist, is daarnaast niet gebleken van onzorgvuldig handelen met betrekking tot verkrijging en gebruik van de RIAGG informatie door de vestiging Zutphen. In die zin kan er naar mijn mening ook geen sprake zijn van een klachtwaardige gedraging jegens de vader, nu het de moeder is die de RIAGG als informant heeft aangedragen en de RIAGG informatie – terecht – geen gegevens over hem bevat. Ook inhoudelijk staat de aan de raad verstrekte informatie niet ter discussie, zoals ook blijkt uit de brief van het RIAGG d.d. 9 juni 1997, gericht aan de vader (...) (zie hierv r, onder A.3; N.o.). 1.7 De klachtencommissie spreekt in zijn gegrond verklaring slechts uit 'dat de raad had behoren te erkennen dat hij – achteraf gezien – de rapportage niet had behoren te gebruiken'. Uit het bovenstaande is duidelijk geworden dat wegens een fundamenteel verschil van mening een dergelijke erkenning van de raad niet kan worden verwacht. Echter, ook al zou die erkenning wel zijn gedaan, dan zou dat nog niet hebben geleid tot een verwijdering van de RIAGG informatie uit het rapport, hetgeen de heer D. voorstaat. Zie wat argumenten betreft hierboven onder 1.5. (...). De Klachtencommissie II spreekt zich over al dan niet verwijdering van de informatie uit het rapport in het geheel niet uit, zij beperkt zich uitsluitend tot de hierboven gesuggereerde erkenning achteraf. Derhalve kan de heer D. zich voor wat betreft zijn wens tot verwijdering van de informatie uit het rapport niet zonder meer baseren op de door de klachtencommissie uitgesproken gegrondverklaring. (...) 2.1 Hoewel wij dus geen gevolg hebben verbonden aan de gegrondverklaarde klacht zoals door de heer D. was gewenst, hebben wij toch getracht de heer D. op een ander maar wel daarmee nauw verbonden aspect tegemoet te komen. Tijdens de klachtbehandeling van zowel de directie Oost als de klachtencommissie II bleek namelijk dat de heer D. van mening en van gevoelen was dat de RIAGG informatie over de moeder een negatief beeld van hem als vader opriep. Ook de klachtencommissie besteedt daaraan enige aandacht; ze zegt niet dat door de desbetreffende informatie een negatief beeld van de vader ontstaat of is ontstaan, maar spreekt uit dat zo'n beeld kan ontstaan.

Vanuit de vestiging Zutphen is de informatie van het RIAGG zo niet gebruikt en is het evenmin ooit de bedoeling geweest om de informatie een dergelijke lading mee te geven. Naar onze mening hoeft de informatie ook niet tot die constatering te leiden. Dat moge blijken uit het feit dat door de heer D. (of door de andere ontvangers en lezers van het rapport) noch ter gelegenheid van het conceptrapport noch bij de behandeling ter zitting op dit mogelijke effect is geattendeerd. Pas later nadat de procedure is afgesloten leest hij dit zo. Om over de intenties van de raad, van de (medewerkers van de) vestiging Zutphen, geen onduidelijkheid te laten bestaan, is gegeven het gevoelen van de heer D. en gelezen de opmerking daarover van de Klachtencommissie II, besloten een bijlage aan het rapport toe te voegen ter voorkoming van de door de heer D. gevreesde interpretatie. 2.2 Het is juist dat niet met hem is overlegd. Reden daarvoor is dat dit niet voorgeschreven en niet gebruikelijk is. Zie ook wat hieromtrent onder 1.2 is vermeld. Onzerzijds bestond er overigens geen bezwaar tegen overleg. Het is echter niet bij ons opgekomen omdat wij, directie en de medewerkers van de vestiging Zutphen, van mening waren dat we op dit voor de heer D. belangrijke aspect hem op deze wijze konden tegemoet komen. De 'ontsteltenis' van de heer D. hadden wij in het geheel niet verwacht en heeft ons verrast. Zijn bezwaren begrijpen wij niet. Evenmin achten wij de consequenties re el die hij meent te moeten verbinden aan het toezenden van bijlage aan de moeder en haar advocaat. Ook als besloten zou zijn tot verwijdering van de RIAGG informatie uit het rapport dan zou dat aan de andere betrokkenen zijn bericht, onder mededeling in welk kader dat plaats vindt. Dat zijn de gebruikelijke consequenties van een klacht waarin zijnerzijds dezelfde 'anderen' immers ook zonder dat zij dit weten worden betrokken. Wij zien ook niet dat deze bijlage hem nog verder van zijn kinderen heeft gebracht. De inhoud is zodanig dat gebruik voor een ander doel dan waarvoor het is geschreven niet mogelijk is. De brief van de heer D. van 29 januari 1998 aan ondergetekende, waarin hij aangaf geen behoefte te hebben aan getroffen maatregel (zie hierv r, onder A.10; N.o.), viel net samen met de uitvoering."

Beoordeling

Inleiding1. Verzoeker, die van echt is gescheiden, is vader van vier kinderen, onder wie de minderjarigen A. en Dy. Naar aanleiding van het verzoek van verzoekers ex-echtgenote om de omgangsregeling

tussen verzoeker en zijn dochter A. te be indigen, stelde de Raad voor de Kinderbescherming, vestiging Zutphen (hierna ook: de Raad), op een door de arrondissementsrechtbank te Zutphen ter terechtzitting van 7 mei 1996 gedaan verzoek, een onderzoek in naar de mogelijkheid en uitvoerbaarheid van de omgang tussen verzoeker en A. Verzoekers ex-echtgenote deelde ter terechtzitting van 7 mei 1996 mee dat zij de regionale instelling voor ambulante geestelijke gezondheidszorg (RIAGG), die sinds enige tijd hulp verleende aan verzoekers ex-echtgenote en haar minderjarige kinderen, toestemming had gegeven informatie te verstrekken. Vervolgens verwerkte de Raad een op verzoek van de Raad door de RIAGG opgemaakte rapportage in zijn advies aan de rechtbank. In dit advies deed de Raad de rechtbank de aanbeveling om ten aanzien van A. geen omgangsregeling meer op te leggen. Verzoeker is van de complete inhoud van het advies van de Raad op de hoogte gesteld, voordat dit advies aan de rechtbank werd kenbaar gemaakt. De rechtbank besloot op 31 december 1996, mede gelet op het advies van de Raad, de omgangsregeling tussen verzoeker en zijn dochter A. te be indigen.2. De RIAGG liet na de beschikking van de rechtbank van 31 december 1996 aan verzoeker weten dat zij onterecht toestemming aan de Raad had gegeven om de rapportage van de RIAGG, gemaakt in het kader van de hulpverlening, te gebruiken in een justitieel kader. Daarbij deelde de RIAGG mee dat de rapportage wel een goede weergave was van de hoofdzaken uit de gesprekken met verzoekers ex-echtgenote en de interpretatie van de betrokken hulpverlener van de RIAGG. Verzoeker diende hierop een verzoek in bij de Raad om dat gedeelte van de RIAGG-rapportage, dat was opgenomen in het advies aan de rechtbank, uit het door de Raad opgemaakte advies te verwijderen. Verzoeker was onder meer van mening dat de RIAGG-rapportage een subjectieve beschrijving door zijn ex-echtgenote bevatte, waardoor over hem een negatief beeld was geschetst. De unitmanager van de Raad weigerde aan dit verzoek te voldoen, omdat de rapportage van de RIAGG deel uitmaakte van het onderzoek en mede had bijgedragen aan het gegeven advies waarop de rechterlijke uitspraak onder meer was gebaseerd. De unitmanager deelde voorts mee dat de RIAGG tijdens het onderzoek had bevestigd dat de inhoud van de rapportage klopte.3. Verzoeker diende naar aanleiding van de weigering van de unitmanager om de RIAGG-rapportage uit het advies te verwijderen, een klacht in bij de directeur van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Oost. De directeur achtte zijn klacht ongegrond. Vervolgens wendde verzoeker zich met zijn klacht tot de klachtencommissie II van de Raad voor de Kinderbescherming. De klachtencommissie was, in haar uitspraak van 20 november 1997, van oordeel

dat de Raad - ook al had hij de informatie tijdens het onderzoek op een juiste wijze verkregen en was zijn werkwijze toen correct geweest – had behoren te erkennen dat hij – achteraf bezien - de rapportage niet had behoren te gebruiken, nu de RIAGG had laten weten dat de rapportage ten onrechte aan de Raad was verstrekt. Voorts was de klachtencommissie van oordeel dat in de RIAGG-rapportage de suggestie was gewekt dat er door het positieve beeld van de moeder, een negatief beeld van verzoeker had kunnen ontstaan. I. Ten aanzien van het gevolg geven aan de beslissing van de klachtencommissie1. Na de uitspraak van de klachtencommissie II deelde de adjunct-directeur namens de directeur van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Oost, verzoeker op 28 januari 1998 mee dat hij de redenering van de klachtencommissie niet inzichtelijk vond en niet kon volgen. Naar zijn opvatting was het niet mogelijk om achteraf ten aanzien van informatie die tijdens het onderzoek op een juiste wijze was verkregen, met volledige inachtneming van de zorgvuldigheid die ten aanzien van het inwinnen van informatie van derden is voorgeschreven, en zonder dat daartegen door iemand bezwaar was gemaakt, te stellen dat die informatie toen niet gebruikt had mogen worden. Volgens de directeur zou dat een verklaring zijn in strijd met de werkelijkheid. Verder deelde de adjunct-directeur namens de directeur mee dat het niet de bedoeling was geweest om met het betreffende gedeelte van de RIAGG-rapportage een negatief beeld te schetsen van verzoeker. De Raad zou worden gevraagd het advies om die reden van een schriftelijke aanvulling te voorzien. Bij brief van 30 januari 1998 zond de unitmanager van de Raad verzoeker de schriftelijke aanvulling toe.2. Verzoeker klaagt in de eerste plaats over de wijze waarop de directeur van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Oost, gevolg heeft gegeven aan de beslissing van 20 november 1997 van de klachtencommissie II van de Raad voor de Kinderbescherming, waarbij zijn klacht gegrond is verklaard.3. Voor de Raad voor de Kinderbescherming is een klachtenregeling van kracht (het Besluit klachtbehandeling Raad voor de Kinderbescherming van 24 juni 1996). Dit betekent dat klachten over de Raad voor de Kinderbescherming kunnen worden voorgelegd aan een onafhankelijke klachtencommissie. De commissie brengt advies uit aan de directeur. Wanneer een directeur van de Raad voor de Kinder-bescherming het advies van deze commissie niet opvolgt, behoort hij, ingevolge artikel 3:50 van de Algemene wet bestuursrecht (zie

Achtergrond

onder 1.), zijn eigen oordeel met betrekking tot de klacht toereikend te motiveren en daarbij tevens aan te geven waarom hij het advies niet opvolgt.4. De Staatssecretaris van Justitie liet in haar reactie weten dat zij dit klachtonderdeel ongegrond achtte. Zij verwees voor haar motivering naar het commentaar van 30 maart 1998, dat de adjunct-directeur namens de directeur van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Oost, had opgesteld. In dit commentaar deelde de adjunct-directeur mee dat de directeur van de Raad voor de Kinderbescherming ingevolge het klachtbesluit (zie

Achtergrond

onder 2.) autonoom mag beslissen welke gevolgen worden verbonden aan een algehele of gedeeltelijke gegrondverklaring door de klachtencommissie. Verder deelde hij mee dat de informatie van de RIAGG door de Raad op rechtmatige wijze was verkregen, met inachtneming van de regels die specifiek zijn voorgeschreven (zie

Achtergrond

onder 3.). Voorts is in het commentaar vermeld dat de directie Oost de overtuiging had dat de mededeling van de RIAGG - achteraf en nadat de procedure was afgesloten - dat de informatie niet had mogen worden gegeven, niet kon leiden tot het oordeel dat de Raad achteraf had behoren te verklaren dat hij de informatie niet had mogen gebruiken. Slechts als bij de Raad bekend was geweest of redelijkerwijs bekend had mogen worden verondersteld dat de op een correcte wijze gevraagde en volgens de regels geverifieerde informatie door de RIAGG niet had mogen worden verstrekt, zou de door de klachtencommissie II gestelde erkenning voorstelbaar zijn. Ten slotte is in het commentaar het standpunt van de directie Oost weergegeven dat het niet mogelijk is om een rapport of een deel daarvan in te trekken, te verwijderen of te wijzigen, wanneer in de juridische procedure waarin het rapport is ingebracht en waarvan het onderdeel heeft uitgemaakt, inmiddels door de rechter een beslissing is genomen. Slechts in het geval dat achteraf blijkt dat het rapport aperte onjuistheden bevat en/of onderzoek en rapportage op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, zal zo'n aanpassing volgens de directie eventueel bespreekbaar zijn. 5.1 Zoals de klachtencommissie II in haar oordeel heeft aangegeven, heeft de Raad de informatie tijdens het onderzoek op een juiste wijze verkregen en is haar werkwijze correct geweest. Voorts is van belang dat de RIAGG pas achteraf, na de beschikking van de arrondissementsrechtbank te Zutphen, aan verzoeker heeft laten weten dat zij onterecht toestemming aan de Raad had gegeven om de RIAGG-rapportage te gebruiken in een justitieel kader. Gelet op het voorgaande kan de directeur van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Oost, worden gevolgd in zijn standpunt dat een erkenning achteraf dat de RIAGG-rapportage niet door de Raad had mogen worden gebruikt, in strijd is met de werkelijkheid. Het kan de Raad immers niet worden verweten dat hij informatie die hij op zorgvuldige wijze volgens de juiste procedure heeft ingewonnen, in zijn advies aan de arrondissementsrechtbank heeft gebruikt. Deze situatie verandert niet, nu is gebleken dat de RIAGG-rapportage

achteraf op onjuiste wijze, maar door omstandigheden buiten de Raad, ter beschikking van de Raad is gekomen. Daar komt nog bij dat de inhoud van de rapportage, waartegen verzoeker overigens tijdens de terechtzitting van 30 december 1996 zijn bezwaar naar voren had kunnen brengen, een juiste weergave is van hetgeen de RIAGG bij de hulpverlening had geconstateerd. De directeur van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Oost, heeft zijn besluit om het advies van de klachtencommissie niet op te volgen toereikend gemotiveerd. De directeur kon, gezien het voorgaande, in redelijkheid besluiten om naar aanleiding van het advies van de klachtencommissie te volstaan met een schriftelijke aanvulling op het advies van de Raad, met als argument om eventuele en onbedoelde neveneffecten van het advies te voorkomen. De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk. II. Ten aanzien van het niet-bespreken van het gevolg met verzoeker1. Verder klaagt verzoeker erover dat de directeur van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Oost, het gevolg dat hij bij brief van 30 januari 1998 aan de beslissing van de klachtencommissie II heeft gegeven, niet eerst met hem heeft besproken. 2. Verzoeker liet de adjunct-directeur van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Oost, bij brief van 29 januari 1998 schriftelijk weten dat hij geen behoefte had aan een schriftelijke aanvulling. Vervolgens ontving hij op 30 januari 1998 een brief van de unitmanager van de Raad, waarin deze namens de directie van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Oost, in een schriftelijke aanvulling verklaarde dat de in het advies van de Raad opgenomen onderdelen van de RIAGG-rapportage nooit waren bedoeld om een negatief beeld van verzoeker te laten ontstaan. Voorts was in de aanvulling vermeld dat anderen, die in het bezit waren van het advies van de Raad, de bedoelde informatie niet zo dienden te lezen, te interpreteren of te gebruiken, dat op grond daarvan negatieve conclusies met betrekking tot de persoon van verzoeker mochten worden getrokken. Deze aanvulling was verstuurd aan alle ontvangers van het advies van de Raad. Verzoeker heeft de Nationale ombudsman tijdens het onderzoek laten weten dat hij van mening is dat hij hierdoor volstrekt belachelijk is gemaakt tegenover de ontvangers van het advies, met name tegenover zijn ex-echtgenote en zijn vier kinderen.3. De Staatssecretaris achtte dit klachtonderdeel ongegrond. Zij verwees wederom naar het commentaar van 30 maart 1998, dat de adjunct-directeur, namens de directeur van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Oost, had opgesteld. De adjunct-directeur

deelde hierin mee dat niet was overlegd over de aanvulling, omdat dit niet was voorgeschreven en niet gebruikelijk was. Hij verwees hierbij naar het klachtbesluit (zie

Achtergrond

onder 2.). Voorts gaf hij aan dat er geen bezwaar zou hebben bestaan tegen overleg, maar dat dit bij de directie niet was opgekomen, omdat zij van mening was geweest dat zij verzoeker met de aanvulling tegemoet was gekomen. Om die reden had de directie de bezwaren van verzoeker niet begrepen. Ook als zou zijn besloten tot verwijdering van de RIAGG-rapportage uit het rapport, zou de directie alle betrokkenen hierover hebben moeten inlichten. Ten slotte deelde de adjunct-directeur mee dat de brief van verzoeker van 29 januari 1998, waarin hij had aangegeven geen behoefte te hebben aan de aanvulling, was samengevallen met de uitvoering van die aanvulling.4. Verzoeker had tijdens de klachtbehandeling meerdere keren gevraagd om terugname van de RIAGG-rapportage uit het advies van de Raad aan de arrondissementsrechtbank. De Raad volgde dit verzoek niet op, maar besloot tot het geven van een schriftelijke aanvulling op het advies, waarin de Raad verklaarde dat het advies nooit was bedoeld om een negatief beeld van verzoeker te laten ontstaan. Nu de directie is overgegaan tot een maatregel die niet direct door verzoeker was beoogd, was het passend geweest om het voornemen van het geven van een schriftelijke aanvulling, en de inhoud daarvan, w l vooraf met verzoeker te bespreken, zodat eventuele misverstanden hadden kunnen worden voorkomen. De Raad heeft echter op een integere wijze gepoogd verzoeker zoveel mogelijk tegemoet te komen; er is onvoldoende reden om de gedraging op dit punt niet behoorlijk te achten. De onderzochte gedraging is daarmee ook op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de directeur van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Oost, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond. BIJLAGE

Achtergrond

1. Artikel 3:50 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt als volgt:"Indien het bestuursorgaan een besluit neemt dat afwijkt van een met het oog daarop krachtens wettelijk voorschrift uitgebracht advies, wordt zulks met de redenen voor de afwijking in de motivering vermeld."2. Artikel 6, vijfde lid, van het Besluit klachtbehandeling Raad voor de Kinderbescherming, bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld op 24 juni 1996, luidt als volgt:"Indien de klacht (door de klachtencommissie; N.o.) geheel of gedeeltelijk gegrond is bevonden, deelt de directeur binnen drie weken na ontvangst van de beslissing van de klachtencommissie aan de klager mee of en zo ja, welke gevolgen binnen de organisatie daaraan worden verbonden." 3. Het Ministerie van Justitie publiceerde, laatstelijk in september 1992, een overzicht van uitgangspunten voor de behandeling van de sociale categorie n zaken door de Raden voor de Kinderbescherming, het zogenaamde Normenrapport II. Dit overzicht van uitgangspunten – dat sinds september 1992 verschillende keren is gewijzigd – beoogt een op essenti le punten landelijk gelijkwaardige behandeling van zaken door de Raden voor de Kinderbescherming. Het overzicht dient leidraad te zijn bij de behandeling van de zaken waarmee de sociale afdelingen van de Raden bemoeienissen hebben. In het normenrapport II van september 1992, dat ten tijde van het onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming gold, staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:"1.2 Het onderzoek (...) f. Indien het in het belang is van het stellen van een goede diagnose dat informatie van derden in het onderzoek wordt betrokken, zal de raad hierbij rekening houden met de wensen van de betrokken ouder(s) en het kind. De beslissing of, aan wie en in welke vorm informatie wordt gevraagd is aan de raad. Als informatie van derden wordt gevraagd zal dit met de ouder(s) en het kind vooraf besproken, dan wel aan hen kenbaar gemaakt worden, (...). Voor informatie van derden met de ouder(s) en het kind wordt besproken en/of in een rapport gebruikt, moeten de

consequenties daarvan met deze derden zijn besproken, evenals de eventueel te gebruiken weergave van deze informatie in het rapport. (...) g. (...) De raad blijft verantwoordelijk voor het onderzoek en beoordeelt wat uiteindelijk in het rapport komt en wat eventueel door de raad als bijlage wordt meegezonden."

Instantie: Raad voor de Kinderbescherming, directie Oost

Klacht:

Wijze waarop gevolg is gegeven aan beslissing klachtencommissie.

Oordeel:

Niet gegrond