1998/368

Rapport
Op 4 juni 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer T., mevrouw T.1 en mevrouw T.2 te Eerde, ingediend door de Stichting Advocadur te Veghel, met een klacht over een gedraging van het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de namens verzoekers verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:         Verzoekers klagen erover dat het arrondissementsparket te          's-Hertogenbosch tot op het moment waarop zij zich tot de Nationale ombudsman wendden niet heeft gereageerd op hun brieven van 31 januari 1997 en 7 februari 1997.

Achtergrond

De tekst van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) luidt als volgt:"1. Wordt een strafbaar feit niet vervolgd of de vervolging niet voortgezet, dan kan de rechtstreeks belanghebbende daarover schriftelijk beklag doen bij het gerechtshof, binnen het rechts- gebied waarvan de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging is genomen.2. Onder rechtstreeks belanghebbende wordt mede verstaan een rechtspersoon die krachtens zijn doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een belang behartigt dat door de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging rechtstreeks wordt getroffen."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Minister van Justitie berichtte dat het verslag geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De reactie van verzoekers gaf geen aanleiding het verslag aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten In de periode 1979 tot en met 1987 exploiteerden verzoekers in hun woonplaats een horeca-gelegenheid. Naar aanleiding van een controle door de Belastingdienst over de periode 1983-1987, werden verzoekers in 1988 geconfronteerd met een fiscale naheffing over die periode van zo'n f 350.000. Om deze naheffing succesvol aan te kunnen vechten, wendden verzoekers zich tot belastingadviseur P. Tussen verzoekers en P. is vervolgens een overeenkomst gesloten op grond waarvan P. zich zou inspannen om de fiscale naheffing voor verzoekers zo veel mogelijk te doen beperken. Tussen verzoekers en P. ontstond enige tijd daarna onenigheid over de door hem ingediende declaratie. Verzoekers weigerden de declaratie te voldoen. Tussen verzoekers en P. zijn sindsdien meerdere civiele procedures gevoerd. Verzoekers hebben op 7 september 1993 bij de politie te Veghel aangifte gedaan tegen P. ter zake van valsheid in geschrifte en oplichting. Medio maart 1994 heeft het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch verzoekers bericht dat de gedane aangifte niet zou leiden tot een strafrechtelijke vervolging van P. Kort daarna heeft, op 17 maart 1994, een gesprek plaatsgevonden tussen de officier van justitie te 's-Hertogenbosch en verzoeker(s). Hierna is een briefwisseling op gang gekomen tussen verzoekers en diverse justiti le instanties, zoals de procureur-generaal bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch, officier van justitie te 's-Hertogenbosch mr. R., de Hoge Raad der Nederlanden, de griffier van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, het secretariaat van de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens en de Nationale ombudsman. Medio februari 1995 hebben verzoekers een klacht op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering ingediend bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Bij beschikking van 1 november 1995 wees dit gerechtshof verzoekers klacht af. Omdat officier van justitie R. weigerde terug te komen op zijn beslissing tot het niet strafrechtelijk vervolgen van belasting- adviseur P. hebben verzoekers, bij brief van 18 november 1995, aangifte gedaan tegen genoemde officier van justitie. Toen ook deze aangifte niet tot strafvervolging leidde, hebben verzoekers medio januari 1996 ten tweede male een klacht op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering ingediend bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Bij beschikking van 8 januari 1997 verklaarde genoemd gerechtshof verzoekers niet ontvankelijk voor wat betreft hun verzoek om alsnog strafvervolging van P. te bevelen. Bij beschikking van eveneens 8 januari 1997 verklaarde het gerechtshof verzoekers klacht over onjuist of onzorgvuldig handelen van mr R. en/of schending van ambtsplicht of ambtseed kennelijk ongegrond. Bij brief van 15 januari 1997 deelde de Nationale ombudsman verzoekers mee, dat hun klacht niet tot een onderzoek door de Nationale ombudsman zou leiden. Na de beschikking van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 8 januari 1997 benaderden verzoekers het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch opnieuw schriftelijk. Daarnaast wendden verzoekers zich tot het regionale politiekorps Brabant-Noord. Omdat de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch en enkele andere van de hiervoor genoemde instanties verzoekers' brieven onbeantwoord lieten, wendden verzoekers zich bij brieven van 17 april 1997 en 3 juni 1997 opnieuw tot de Nationale ombudsman.. Het standpunt van verzoekers 1. Het standpunt van verzoekers staat – samengevat weergegeven – onder

Klacht

.2. Als bijlage bij verzoekers' brief aan de Nationale ombudsman van 17 april 1997 waren gevoegd de brieven van verzoekers' intermediair van 31 januari 1997 en 7 februari 1997 aan de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch.2.1. In de brief van 31 januari 1997 deelde hij onder meer het volgende mee:              "Uit beide brieven (bedoeld zijn kennelijk een brief van 23 januari 1997 van de intermediair van verzoekers aan de heer Po., werkzaam bij het Bureau Financi le Ondersteuning van de regiopolitie Brabant-Noord en de reactie daarop van de heer Z. van de regiopolitie Brabant-Noord van 29 januari 1997; N.o.) zal u duidelijk worden dat wij nu op zeer korte termijn de antwoorden op onze vragen over het PV wensen, waar u uw sepot op baseert."2.2. In de brief van 7 februari 1997 werd onder meer het volgende meegedeeld:"In vervolg op onze uwerzijds onbeantwoorde brief van 31 januari ll. (…) verzoeken wij u om onze vragen m.b.t. het onderzoek van de politie waarnaar verwezen wordt, te beantwoorden.

In het volle licht van het feit dat ons nu al meer dan twee jaar de meest simpele antwoorden op even simpele vragen onthouden worden, rekening houdend met de al jaren liggende enorme druk op de familie T., verzoeken wij u om uw schriftelijke antwoorden binnen 14 dagen na datering van deze brief aan ons te doen toekomen.". Het standpunt van de Minister van Justitie1. De Minister van Justitie reageerde bij brief van 23 september 1997 op de klacht van verzoekers. Zij gaf daarin te kennen dat onderzoek had uitgewezen dat de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch verzoekers reeds bij brief van 14 december 1995 had meegedeeld dat hij het dossier definitief zou sluiten en dat op eventuele verdere correspondentie niet meer zou worden gereageerd. De Minister deelde verder mee dat zij zich met dat standpunt kon verenigen, nu de brieven van verzoekers van 31 januari 1997 en 7 februari 1997 geen nieuwe gezichtspunten bevatten. De Minister van Justitie achtte de klacht dan ook ongegrond.2. Bij de brief van de Minister van Justitie was als bijlage gevoegd de brief van 14 december 1995 van de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch aan de intermediair van verzoekers. Hierin deelde de hoofdofficier onder meer het volgende mee:"Voorwaarde voor het instellen van een strafrechtelijk onderzoek is een redelijk vermoeden dat een strafbaar feit heeft plaatsgevonden. U heeft de zaak in het verleden reeds in extenso voorgelegd aan diverse autoriteiten en instanties, waaronder mijn ambtsgenoot mr. R. Na onderzoek kwam laatstgenoemde tot het oordeel dat in casu geen sprake was van een vermoeden in de hierbovenbedoelde zin en daarmee gronden en mogelijkheden voor verder strafrechtelijk onderzoek – laat staan vervolging van P. – ontbraken.          U heeft bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering geklaagd over de niet vervolging van P. terzake van de beweerdelijke feiten. Ook het Hof zag geen aanleiding (alsnog) een verder onderzoek of vervolging te bevelen. Het Hof wees uw klacht af. De motivering van de beschikking van het hof (…) laat aan duidelijkheid niets te wensen over.          Onder verwijzing naar een brief van de accountant van Uw cli nten d.d. 1 juni 1995 betoogt u thans dat er sprake is van nieuwe feiten, die bevestigen dat P. voornoemd zich wel degelijk schuldig heeft gemaakt aan strafbaar handelen.

         Op basis van de mij ter beschikking staande stukken kan ik niet beoordelen of Uw huidige accountant het bij het rechte eind heeft of Uw voormalige adviseur, de heer P.          Maar zelfs indien de heer S. het gelijk aan zijn zijde zou hebben en de heer P. U teveel in rekening zou hebben gebracht, impliceert dit niet dat laatstgenoemde zich schuldig heeft aan een strafbaar feit.          Ik voeg hier nog aan toe dat de kwestie op de keper beschouwd een verschil van inzicht betreft over hetgeen U de heer P. al dan niet verschuldigd bent – en daarmee in essentie een civielrechtelijk geschil tussen Uw cli nten en de heer P.          Op grond van bovenstaande acht ik een (nader) strafrechtelijk onderzoek geboden noch opportuun.          Uw aangifte tegen mijn ambtsgenoot mr. R. ontbeert in mijn visie iedere fundering. Na onderzoek en zorgvuldige toetsing van de resultaten daarvan heeft mr. R. de zaak op goede gronden geseponeerd. Aan Uw cli nten heeft mr. R. deze beslissing en de daaraan ten grondslag liggende beweegredenen in een persoonlijk onderhoud uiteengezet. Zowel de procureur-generaal als het Gerechtshof onderschreven zijn visie. Op grond van bovenstaande zal U duidelijk zijn dat ik niet tot een ander oordeel kom. Er is geen sprake van enig onjuist of onzorgvuldig handelen van mr. R. – laat staan van 'schending van ambtsplicht of ambtseed'. Ik zal derhalve ook aan deze aangifte geen vervolg geven.          Het dossier in deze zaak sluit ik thans definitief. Op (eventuele) verder correspondentie kunt U geen reactie meer verwachten.          Ik vertrouw U inmiddels bekend met de middelen die het recht U biedt tegen deze beslissing op te komen.". Reactie van verzoekers In reactie op het door de Minister van Justitie gestelde, deelden verzoekers bij brief van 31 oktober 1997 onder meer het volgende mee:"De allesbeheersende vraag in deze al jaren lopende zaak is en blijft: 'Wat zijn de gronden voor het sepot?' Die vraag wordt k door de minister niet beantwoord. Zonder een antwoord op die vraag kan er geen sprake zijn van 'sluiting van de zaak'.(…)

Commentaar op de brief d.d. 20 augustus '97 van het arrondissementsparket te den Bosch In deze brief schrijft de wnd hoofdofficier van justitie – zoals daarvoor de officier van justitie – 'de redenen voor deze beslissing (geen vervolging in te stellen) waren door de officier van justitie reeds tijdens een onderhoud ten parkette op 17 maart 1994 aan de heer T. medegedeeld'. Daarmee staat vast dat er sepotgronden zijn en dat er derhalve - zeker met het oog op een beklag conform art. 12 Sv – alle reden was om deze gronden schriftelijk aan klagers mede te delen. Dat standpunt is door de heer T. en door Advocadur in vele brieven naar voren gebracht. Desalniettemin heeft het O.M. deze gronden nooit en te nimmer medegedeeld.(…) Commentaar op de brief d.d. 14 december '95 van de hoofdofficier van justitie te Den Bosch Ook in deze brief worden geen sepotgronden genoemd. De hoofdofficier brengt zijn eigen woorden 'op de keper beschouwd' niet in de praktijk. Hij spreekt over 'een in essentie civielrechtelijk geschil' maar verzuimt om daarvoor argumenten aan te geven. Hij spreekt over 'zorgvuldige toetsing en een sepot op goede gronden', maar verzuimt aan te geven waar genoemde toetsing uit bestaan heeft, laat staan dat hij erin slaagt om de sepotgronden concreet en duidelijk aan te geven of te verwijzen naar de in deze bestaande codes. Op grond daarvan komen de conclusies die de hoofdofficier trekt hem niet toe en was en is er geen enkele aanleiding om het dossier 'definitief te sluiten'.(…) Het gesprek d.d. 17 maart 1994 heeft daadwerkelijk plaatsgevonden. Onjuist is echter dat in dat gesprek 'uitgelegd is waarom aan de aangifte van T. geen strafrechtelijk vervolg wordt gegeven'. (…)Conclusie: Op basis van de correspondentie in deze, die wij u reeds in een eerder stadium deden toekomen, zal ook bij u de mening doen postvatten dat het O.M. in Den Bosch onevenredig veel en lang aandacht en tijd besteedt aan zoeken naar redenen om haar ongelijk te bemantelen. Het moge u ook duidelijk worden dat slechts een eerlijke, duidelijke en onomwonden schriftelijke vermelding van de

sepotgronden een lange, slepende, tijdrovende en menskracht vergende affaire had kunnen voorkomen.(…)". Nadere reactie van de Minister van Justitie De Minister van Justitie heeft geen gebruik gemaakt van de haar door de Nationale ombudsman geboden gelegenheid om te reageren op de reactie van verzoekers.. Nadere inlichtingen door verzoekers Bij brief van 30 december 1997 stuurden verzoekers de Nationale ombudsman de uitspraak van de Raad van Tucht van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs van 16 december 1997, naar aanleiding van een bij dat orgaan ingediende klacht van verzoekers tegen de heer P. In deze uitspraak verklaarde de Raad van Tucht de klacht gegrond en ontzette de Raad de heer P. uit het lidmaatschap van genoemde vereniging.. Nadere inlichtingen door de Minister van Justitie1. Bij brief van 21 april 1998 heeft de Nationale ombudsman de Minister van Justitie gevraagd om – indien mogelijk - overlegging van het verslag van het gesprek dat op 17 maart 1994 plaatsvond tussen verzoeker(s) en de heer R., officier van justitie te 's-Hertogenbosch. Tevens verzocht de Nationale ombudsman de Minister om overlegging van alle sinds 17 maart 1994 door het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch aan verzoekers gezonden brieven, met uitzondering van de al in een eerder stadium overgelegde brief van 14 december 1995.2. Bij brief van 25 mei 1998 deelde de Minister van Justitie onder meer mee, dat van het desbetreffende gesprek op 17 maart 1994 geen verslag was gemaakt, maar dat de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch in zijn brief aan de procureur-generaal bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 1 juni 1994 een beknopte beschrijving van het gesprek had gegeven.2.1. In die, als bijlage bij de brief van de Minister van Justitie van 25 mei 1998 gevoegde, brief werd onder meer het volgende meegedeeld:"Op 17 maart 1994 in een ruim een uur durend gesprek ten parkette wordt door mr. R., officier van justitie te mijnen parkette aan de heer T. en zijn dochter uitgelegd waarom aan de aangiften geen strafrechtelijk vervolg wordt gegeven. Op 21 maart 1994 wordt deze beslissing nogmaals nu schriftelijk

aan de heer T. medegedeeld. Tijdens dat gesprek heeft mr. R. aan hen kenbaar gemaakt, dat zij, teneinde weer wat rust in hun leven te krijgen, er het meest bij gebaat lijken te zijn, dat de heer T. zijn zaken laat behartigen door een door hem zo vertrouwde advocaat, dat hij zich van een en ander kan distanti ren."2.2. Op verzoek van de Nationale ombudsman legde de Minister van Justitie brieven over van het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch aan verzoekers. Het ging daarbij om brieven van 21 maart 1994, 13 oktober 1994 en 2 maart 1998. In zijn brief van 21 maart 1994 deelde mr. R., officier van justitie, verzoekers met betrekking tot de door hem bij de politie van het district de Leijgraaf gedane aangifte mee dat geen strafvervolging zou worden ingesteld, en dat de redenen voor deze beslissing al waren uiteengezet tijdens het gesprek op 17 maart 1994.2.3. In de brief van 2 maart 1998 heeft de waarnemend hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch verzoekers te kennen gegeven dat de uitspraak van de Raad van Tucht van de Nederlandse Orde van belastingsadviseurs van 16 december 1997 het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch geen aanleiding heeft gegeven voor het instellen van een nieuw onderzoek. Daarnaast heeft de waarnemend hoofdofficier van justitie verzoekers' intermediair te kennen gegeven dat niet meer inhoudelijk zal worden gereageerd op nadere brieven terzake van de stichting Advocadur.

Beoordeling

1. Verzoekers hebben in september 1993 bij de politie te Veghel aangifte gedaan tegen de heer P., hun voormalige belastingadviseur, in verband met beweerdelijk door deze gepleegde valsheid in geschrifte en oplichting. De officier van justitie te 's-Hertogenbosch heeft in maart 1994 besloten genoemde P. niet strafrechtelijk te vervolgen. Omdat verzoekers zich niet konden verenigen met deze beslissing, hebben zij medio februari 1995 op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv)(zie

Achtergrond

) een klacht ingediend bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Het gerechtshof heeft deze klacht bij beschikking van 1 november 1995 afgewezen. Medio januari 1996 hebben verzoekers zich opnieuw met een klacht op grond van artikel 12 Sv tot het gerechtshof te 's-Hertogenbosch gewend. Tevens hebben zij toen bij genoemd gerechtshof een klacht ingediend tegen mr. R., officier van justitie te 's-Hertogenbosch, wegens onjuist of onzorgvuldig handelen in de zaak tegen de heer P. en/of schending van ambtsplicht of ambtseed.

Met betrekking tot de eerste klacht heeft het gerechtshof verzoekers niet ontvankelijk verklaard in hun klacht. Hun tweede klacht heeft het gerechtshof als kennelijk ongegrond afgewezen. Ook is naar aanleiding van de door de officier van justitie genomen beslissing een briefwisseling tussen verzoekers en het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch op gang gekomen. Verzoekers hebben in dat verband meermalen aangevoerd niet op de hoogte te zijn gesteld van de grond(-en) waarop de officier van justitie tot zijn sepotbeslissing is gekomen. Bij brief van 14 december 1995 heeft de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch de briefwisseling eenzijdig be indigd. Verzoekers wendden zich bij brieven van 31 januari 1997 en 7 februari 1997 opnieuw tot de hoofdofficier van justitie. Ook deze brieven hadden betrekking op de in maart 1994 door de officier van justitie genomen sepotbeslissing2. Verzoekers klagen erover dat het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch niet heeft gereageerd op hun brieven van 31 januari 1997 en van 7 februari 1997.3. Van het op 17 maart 1994 tussen verzoekers en een officier van justitie te 's-Hertogenbosch gevoerde gesprek is geen gespreksverslag gemaakt. Niettemin acht de Nationale ombudsman het niet aannemelijk dat de officier van justitie tijdens dat, ongeveer een uur durend, gesprek geen toelichting zou hebben gegeven op zijn beslissing om niet tot vervolging van de heer P. over te gaan. In dit verband is mede van belang dat niet is gesteld of gebleken dat het gesprek enig ander doel had dan nu juist het toelichten van de genomen beslissing. Het voorgaande betekent dat verzoekers niet kunnen worden gevolgd in hun stelling dat de officier van justitie hun nimmer inzicht heeft gegeven in de gronden van zijn beslissing tot het niet strafrechtelijk vervolgen van de heer P.4. De Minister van Justitie liet in reactie op de klacht weten dat de discussie met verzoekers over de beslissing tot het niet strafrechtelijk vervolgen van de heer P. terecht was be indigd, en dat verzoekers in hun brieven van 31 januari 1997 en 7 februari 1997 geen nieuwe gegevens hadden aangevoerd, zodat het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch in redelijkheid mocht menen dat het aan deze brieven geen verdere aandacht behoefde te schenken.5. Tussen verzoekers en het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch bestaat sinds medio maart 1994 een meningsverschil over de vraag of dit parket verzoekers nu wel of niet op de hoogte heeft gebracht van de redenen om de heer P. niet strafrechtelijk te vervolgen.

In het kader van dit meningsverschil hebben verzoekers en het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch langdurig en uitgebreid met elkaar gecorrespondeerd. Naar aanleiding van de klacht op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering van verzoekers is ook het gerechtshof te 's-Hertogenbosch in dit meningsverschil betrokken. Bij brief van 14 december 1995 heeft de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch verzoekers' intermediair uitdrukkelijk te kennen gegeven dat officier van justitie mr. R. terecht had besloten de heer P. niet strafrechtelijk te vervolgen, omdat onderzoek had uitgewezen dat in dit geval geen sprake was van een redelijk vermoeden dat een strafbaar feit had plaatsgevonden. Toen de na 14 december 1995 namens verzoekers aan het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch geschreven brieven geen nieuwe gezichtspunten opleverden, heeft, zoals de Minister van Justitie terecht heeft gesteld, genoemd arrondissementsparket er van mogen uitgaan dat de brieven van verzoekers van 31 januari 1997 en 7 februari 1997 geen beantwoording meer behoefden. De onderzochte gedraging is dan ook behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond.         

Instantie: arrondissementsparket 's Hertogenbosch

Klacht:

Niet gereageerd op brieven.

Oordeel:

Niet gegrond