1998/144

Rapport
Op 16 april 1996 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer A. te Doetinchem, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) en over een gedraging van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als gedragingen van de Minister van Justitie, respectievelijk de Minister van Buitenlandse Zaken, werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt over de lange behandelingsduur van de asielverzoeken die hij en zijn gezin op 15 december 1993 hebben ingediend. In dat verband klaagt hij er met name over dat de Immigratie en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND):de aanvraag voor een onderzoek door het Ministerie van Buitenlandse Zaken in het kader van de behandeling van de verzoeken niet tijdig heeft ingediend; de, na tussenkomst van de Nationale ombudsman, gedane toezegging, zoals weergegeven in de brief van de Nationale ombudsman van 24 mei 1996, dat in ieder geval binnen drie maanden op de verzoeken zou worden beslist, niet is nagekomen. Verzoeker klaagt daarnaast over de lange termijn die is gemoeid met het opstellen van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken aan de Staatssecretaris van Justitie, naar aanleiding van het in het kader van de asielprocedure te verrichten onderzoek.

Achtergrond

Zie BIJLAGE

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie en de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Tevens werd de Minister van Justitie en de Minister van Buitenlandse Zaken een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister van Justitie berichtten dat het verslag hun geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten Verzoeker bezit de Afghaanse nationaliteit. Hij is met zijn gezin op of rond 5 december 1993 als vluchteling vanuit Afghanistan in Nederland aangekomen. Verzoeker heeft op 15 december 1993 aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard (zie

Achtergrond

onder 1.). Op 22 augustus 1994 heeft een contactambtenaar van de IND verzoeker een nader gehoor afgenomen. Op 11 september 1995 vond een aanvullend nader gehoor plaats. Bij brief van 11 april 1996 wendde verzoeker zich tot de Nationale ombudsman, met de klacht dat op dat moment nog steeds geen beslissing was genomen op de beide aanvragen van 15 december 1993. De Nationale ombudsman heeft verzoekers aanvankelijke klacht voorgelegd aan de IND. Het hoofd van de IND reageerde bij brief van 24 april 1996 op verzoekers klacht. In deze brief deelde hij onder meer het volgende mee:"Ik realiseer mij dat de onzekerheid waar u al sinds lange tijd in verkeert een psychische druk legt op u en uw gezin. Helaas is het op dit moment nog niet mogelijk een einde aan die onzekerheid te maken. (...) Zoals uw weet, doet het Ministerie van Buitenlandse Zaken onderzoek naar de vraag of u, gezien de positie die u ten tijde van het voormalig regiem van Afghanistan heeft bekleed, betrokken bent geweest bij schendingen van mensenrechten. Dat onderzoek is nog niet afgerond. De laatste berichten zijn dat het onderzoek nog zeker enige maanden in beslag zal nemen.

De uitkomst van dat onderzoek is bepalend voor de uiteindelijke beslissing op uw asielaanvraag. Immers, als algemeen uitgangspunt in zaken waarin mogelijk sprake is van schendingen van de mensenrechten geldt dat elke onderzoeksmogelijkheid volledig benut moet zijn alvorens tot besluitvorming over te gaan. Dit heeft alles te maken met het uitermate gevoelige karakter, ook in maatschappelijk opzicht, van deze zaken. Om deze reden kan ik, in weerwil van de moeilijke situatie waarin u verkeert, geen concessie doen aan het genoemde uitgangspunt. (...) Voorts heb ik er bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken nogmaals op aangedrongen het onderzoek zo spoedig mogelijk af te wikkelen." Ter afsluiting van de behandeling van de aanvankelijke klacht deelde de Nationale ombudsman verzoeker bij brief van 24 mei 1996 onder meer het volgende mee:"Daarnaar gevraagd deelde de IND mee dat de Minister van Buitenlandse Zaken alsnog twee tot drie maanden de gelegenheid krijgt om een ambtsbericht uit te brengen, mede in aanmerking genomen dat uw brief van 11 april 1996 veel informatie bevat die mogelijk van belang is. Na het verstrijken van deze termijn is de IND voornemens een beslissing te nemen, ook al zou nog geen informatie van de Minister van Buitenlandse Zaken zijn ontvangen." Een medewerker van de IND heeft in een op 15 augustus 1996 met een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman gevoerd telefoongesprek gesteld dat de IND niet heeft toegezegd dat hoe dan ook een beslissing zou worden genomen als het Ministerie van Buitenlandse Zaken niet binnen drie maanden haar onderzoek zou hebben afgerond. De Minister van Justitie is bij brief van 11 oktober 1996 een kopie van de brief van de Nationale ombudsman van 24 mei 1996 toegestuurd. Bij beschikking van 5 juni 1997 heeft de Staatssecretaris van Justitie, verzoekers aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf afgewezen. Verzoeker heeft op 30 juni 1997 een bezwaarschrift tegen deze afwijzende beschikking ingediend. Bij beschikking van 6 maart 1998 heeft de Staatssecretaris van Justitie verzoekers bezwaar ongegrond verklaard en daarbij tevens gelast dat verzoeker Nederland binnen vier weken dient te verlaten.. Het standpunt van verzoeker Het standpunt van verzoeker staat – samengevat – weergegeven onder

Klacht

.

C. Het standpunt van de Minister van JustitieDe Staatssecretaris van Justitie reageerde bij brief van 6 januari 1997 op de klacht van verzoeker. In deze brief deelde zij onder meer het volgende mee:"Op 22 augustus 1994 zijn betrokkenen gehoord door een contactambtenaar van de IND. Op 1 februari 1996 is, naar aanleiding van hetgeen door betrokkenen is verklaard, aan de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht een onderzoek in te stellen in het land van herkomst. Nadien heeft de IND ten behoeve van het onderzoek op 2 mei 1996 aanvullende gegevens verzonden naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken en is op 1 juli 1996 naar de stand van zaken in het onderzoek ge nformeerd. Bij brief van 18 maart 1996 is aan betrokkene meegedeeld dat zijn asielaanvraag de nodige aandacht heeft en dat aan de Minister van Buitenlandse Zaken is verzocht een onderzoek in te stellen naar de vraag of hij, in verband met de positie die hij ten tijde van het voormalig regime van Afghanistan heeft bekleed, betrokken is geweest bij oorlogsmisdrijven c.q. misdrijven tegen de menselijkheid. Op 11 april 1996 heeft betrokkene (...) een klacht ingediend bij de klachtenlijn van de IND. Deze klacht is afgehandeld bij brief van 24 april 1996, waarin is meegedeeld dat eerdervermeld onderzoek nog niet is afgerond en nog zeker enige maanden in beslag zal nemen. Deze informatie berustte op telefonisch van het Ministerie van Buitenlandse Zaken verkregen informatie over de voortgang van onderzoeken in zaken waarin artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is of wordt tegengeworpen (zie

Achtergrond

onder 2.). Uit de telefoonnotitie in het dossier blijkt niet dat specifiek naar de voortgang van deze zaak is gevraagd. Voorts heeft de IND op 2 mei 1996 bij brief het Ministerie van Buitenlandse Zaken met klem verzocht het onderzoek zo spoedig mogelijk af te ronden. Nadat de burgemeester van de gemeente Doetinchem voor deze zaak bij brief van 17 september 1996 aandacht heeft gevraagd, vond op 23 september 1996 wederom telefonisch contact plaats tussen dezelfde medewerkers van de IND en Buitenlandse Zaken als op 11 april 1996. Op 29 september 1996 liet Buitenlandse Zaken aan de IND weten dat de zaak A. aldaar niet was geregistreerd en dat er geen onderzoek gaande was. Door de betrokken medewerker is aangeboden het onderzoek alsnog met voorrang te starten, van welk aanbod dezerzijds gebruik is gemaakt.

Op 28 november 1996 heeft een medewerker van Buitenlandse Zaken laten weten dat het onderzoek nog niet afgerond is. Het eerste onderdeel van de klacht, te weten dat de IND niet tijdig onderzoek heeft gevraagd bij de Minister van Buitenlandse Zaken, acht ik gegrond. Ik neem daarbij in aanmerking dat betrokkenen eerst acht maanden na indiening van hun aanvragen zijn gehoord en dat het vervolgens anderhalf jaar duurde voordat de inhoudelijke beoordeling ter hand werd genomen. De ernstige vertraging in de behandelingsduur is voornamelijk veroorzaakt door het explosief gestegen aanbod van nieuwe asielaanvragen in 1994. Ik betreur dit zeer. Ik constateer voorts dat er sprake is geweest van een communicatiestoornis tussen IND en Buitenlandse Zaken en dat er geen interne rappelbewaking heeft plaatsgevonden. Gebruikelijk is dat een dossier na verzending van een onderzoeksaanvraag aan Buitenlandse Zaken drie maanden op een rappelvoorraad wordt gelegd. De ervaring heeft geleerd dat het gemiddeld drie maanden duurt voordat een ambtsbericht bij de IND wordt ontvangen. Na drie maanden wordt over het algemeen gerappelleerd. Ik vermoed dat bij het versneld afdoen van achterstandszaken het bewakingstraject in de knel is gekomen. Mede gezien de functie van de heer A. als kolonel bij de militaire inlichtingendienst van Afghanistan, ben ik van mening dat het voor de beoordeling van de asielaanvragen van groot belang is om door middel van het thans ingestelde onderzoek vast te stellen of er sprake is van feiten en omstandigheden die toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag vergen. Helaas laat de uitkomst van dat onderzoek op zich wachten.          Ik ben van mening dat de lange behandelingsduur er op zichzelf niet toe behoort te leiden dat er, zonder de uitkomst van het onderzoek af te wachten, een beslissing op het asielverzoek wordt genomen. Dit houdt mede verband met het gevoelige karakter, in maatschappelijk en politiek opzicht, van zaken als deze waarin mogelijk sprake is van oorlogsmisdrijven dan wel misdrijven tegen de menselijkheid. Het is overigens nog maar de vraag in hoeverre een dergelijke beslissing de rechterlijke toets kan doorstaan. De aanwezigheid van concrete vermoedens, die eerder tot de instelling van een onderzoek naar de mogelijke toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag noopten, zouden vervolgens, wanneer zij hun bevestiging vinden in de uitkomsten van het betreffende onderzoek tot intrekking van de op voorhand verleende vergunning moeten leiden.

Gelet op het zwaarwegende karakter van de omstandigheden die toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag zouden vergen en gelet op de uitgangspunten van het Nederlandse asielbeleid, waarbij een individuele beoordeling van de asielaanvragen voorop staat, acht ik in de gegeven omstandigheden het belang van de Staat om het resultaat van het onderzoek af te wachten groter dan het belang van de familie A. bij het op korte termijn verkrijgen van duidelijkheid omtrent haar verblijfspositie. Ik zie dan ook geen reden om de familie A. thans in het bezit te stellen van een (voorlopige) verblijfsstatus. (...). Het tweede onderdeel van de klacht betreft een door een medewerker van de IND gedane toezegging om hoe dan ook binnen twee drie maanden een beslissing te nemen. Het gestelde betreffende de termijn waarbinnen een beslissing zou worden genomen, is naar mij is medegedeeld geen correcte weergave van hetgeen tussen de betrokken medewerker van de IND en een medewerkster van uw bureau is besproken. Van IND zijde is slechts meegedeeld dat de zaak van de familie A. na ontvangst van het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken met voorrang zal worden afgehandeld. Een toezegging dat op de asielaanvragen binnen twee drie maanden zal worden beslist, ook indien het onderzoek dan nog geen resultaat heeft opgeleverd, is niet gedaan. Ik ga er dan ook vanuit dat er wat dit betreft sprake is van een misverstand.". Het standpunt van de Minister van Buitenlandse Zaken De Minister van Buitenlandse Zaken reageerde bij brief van 19 november 1996 op verzoekers klacht. In zijn brief deelde de minister onder meer mee dat de door de IND op 1 februari 1996 en 2 mei 1996 geschreven brieven niet waren ontvangen op zijn ministerie. In zijn brief deelde hij verder onder meer het volgende mee:"1. Naar aanleiding van bovenstaand telefonisch contact (...) (bedoeld wordt een op 27 september 1996 tussen een medewerker van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en een medewerker van de IND gevoerd telefoongesprek; N.o.) is door dit Ministerie alsnog een onderzoek ingesteld. Per memorandum gedateerd 8 oktober 1996 werd Hr Ms Ambassade Islamabad (Afghanistan valt onder het ressort van Hr Ms Ambassade in Pakistan; in Kabul is geen Nederlandse vertegenwoordiging) verzocht onderzoek te doen naar de beweringen van de heer A., dat hij door de mujaheddin wordt gezocht omdat hij bij de militaire inlichtingendienst en het Ministerie van Staatsveiligheid onder het Najubullah-regime heeft gewerkt. In dit kader werd verzocht voor zover mogelijk te doen

nagaan of de heer A. betrokken is geweest bij het plegen van misdrijven tegen de menselijkheid. Hr Ms Ambassade te Islamabad werd daarbij verzocht voor 30 november 1996 te reageren. Dit is geen ongebruikelijke termijn; onderzoek kan niet direct in het land van herkomst plaatsvinden en moet vanuit het buurland Pakistan geschieden. Bovendien is, gezien de gevoelige materie, de nodige voorzichtigheid geboden. Zodra de onderzoeksresultaten bekend zijn, zal de IND daarvan op de hoogte worden gesteld. (...)2. (...) Termijnen – Afghanistan De gemiddelde behandelingstermijn van individuele onderzoeken in de zaken van Afghaanse personen is 4,3 maanden (berekend over de jaren 1994, 1995 en 1996 [tot oktober]) De duur van een onderzoek in de zaken van Afghaanse asielzoekers is langer dan gebruikelijk. Dit is het gevolg van de uiterst beperkte mogelijkheden tot onderzoek: dit moet in eerste instantie vanuit het buurland Pakistan geschieden. De oorlogssituatie in Afghanistan speelt daarbij ook een belangrijke rol, evenals de complexiteit van de zaken en de voorzichtigheid die bij het onderzoek moet worden betracht (het gaat immers om personen die een asielverzoek hebben ingediend waarbij mogelijk sprake is van een situatie zoals genoemd in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag). Specifiek aan de Afghaanse situatie is voorts, dat steeds kritisch moet worden nagegaan hoe betrouwbaar de ingewonnen informatie is (informanten kunnen bepaalde belangen hebben bij het verstrekken van informatie). Sinds 1994 is in 29 individuele Afghaanse zaken door Hr Ms Ambassade te Islamabad onderzoek gedaan. Gezien de recente ontwikkelingen in Afghanistan is de verwachting dat de mogelijkheden tot onderzoek zullen afnemen.". Reactie van verzoeker Verzoeker maakte geen gebruik van de hem geboden gelegenheid te reageren op de standpunten van de Staatssecretaris van Justitie en van de Minister van Buitenlandse Zaken.. Nader standpunt van de Minister van Buitenlandse Zaken In aanvulling op zijn brief van 19 november 1996 gaf de Minister van Buitenlandse Zaken bij brief van 24 februari 1997 onder meer het volgende te kennen:

"Zoals (...) werd gemeld, werd dezerzijds (...) op 8 oktober 1996 Hr Ms Ambassade te Islamabad verzocht in de zaak van de heer A. het nodige onderzoek te willen doen. Per memorandum van 16 december 1996 van Hr Ms Ambassade te Islamabad werd op dit verzoek gereageerd. Eerst door ontvangst hiervan werd duidelijk dat er bij de betreffende afdeling van dit Ministerie een ander (eerder samengesteld) dossier van de heer A. moest zijn, namelijk een dossier met nummer XXXXX. Naspeuringen binnen het archief van de betreffende afdeling binnen dit Ministerie wezen vervolgens uit dat in de zaak van de heer A. (in dossier nummer XXXXX) op 7 maart 1996 aan Hr Ms Ambassade te Islamabad was verzocht onderzoek te doen. Hierop had Hr. Ms Ambassade Islamabad per memorandum van 8 juli 1996 geantwoord (waarin werd aangegeven dat het niet mogelijk is gebleken na te gaan of de heer A. de door hem genoemde functies heeft vervuld). Dit memorandum van 8 juli 1996 werd evenwel niet eerder dan 16 december 1996 door de betreffende afdeling ontvangen; de reden daarvan kon dezerzijds niet worden nagegaan. Het memorandum werd, voor zover kon worden nagegaan, destijds (medio juli 1996) wel door Hr Ms Ambassade (per diplomatieke koerier) verzonden naar het Ministerie in Den Haag, maar het is niet (meer) te achterhalen wat er de oorzaak van is geweest dat het document niet op het betreffende archief of door de behandelend ambtenaar is ontvangen. Ik ben mij ervan bewust dat hier sprake is van een onzorgvuldige gang van zaken, die voornamelijk te wijten is aan de archieftechnische behandeling van het dossier. De oorzaak hiervan is tweeledig: een tijdelijke onderbezetting in verband met langdurige ziekte van een van de archiefmedewerkers en relatieve onbekendheid met deze specifieke archiefwerkzaamheden van de vervanger(s).(...) Het archief (...) had moeten weten (...) dat er al een dossier op naam en nummer van de heer A. was. Ook indien meer adequaat gevolg was gegeven aan het rappelsysteem, was althans in een eerder stadium duidelijk geworden dat er reeds geantwoord was op het verzoek om onderzoek. Dan had de IND omstreeks die tijd ook kunnen worden ingelicht over het feit dat niet kon worden nagegaan of de heer A. de door hem gestelde functies heeft uitgeoefend en had de procedure kunnen worden bekort.". Nadere reactie van de Staatssecretaris van Justitie.1. Bij brief van 28 maart 1997 heeft de Nationale ombudsman de Staatssecretaris van Justitie de volgende nadere vragen voorgelegd:

1. Welke gevolgen verbindt u aan de mededeling van de Minister van Buitenlandse Zaken dat de Nederlandse ambassade te Islamabad het gevraagde ambtsbericht niet kan uitbrengen, zowel in het geval van verzoeker, als in het algemeen?2. Is in het geval van verzoeker tevens verzocht om een individueel ambtsbericht van de Nederlandse ambassade te Moskou? Zo ja, op welk moment is dat gebeurd, en om welke reden is het verzoek op dat moment gedaan? Wat is er bekend over de uitkomsten van dat onderzoek? Zo nee, waarom niet, en bent u voornemens alsnog om die informatie te vragen?2. Bij brief van 26 mei 1997 beantwoordde de Staatssecretaris van Justitie de haar gestelde vragen. In deze brief deelde zij het volgende mee:"...Voor wat betreft de gevolgen die ik aan deze berichtgeving verbind (bedoeld is de melding van de Minister van Buitenlandse Zaken dat niet kan worden bevestigd dat verzoeker de door hem genoemde functies heeft bekleed; N.o.), bericht ik u dat ik mij genoodzaakt zie op korte termijn een beslissing te nemen op grond van de informatie die thans bij de IND bekend is. In zaken als de onderhavige is juist wegens de grote belangen brede waarheidsvinding gewenst en zal dus gewoonlijk gebruik gemaakt worden van zoveel mogelijk bronnen om tot een beoordeling van de aanvraag te komen. Indien blijkt dat sommige bronnen geen aanvullende informatie leveren dan zal het besluit op basis van het wel beschikbare materiaal komen te rusten. In het geval van de heer A. is de Minister van Buitenlandse Zaken niet expliciet gevraagd om een onderzoek in te stellen via de Nederlandse ambassade te Moskou. Er is meer in het algemeen gevraagd om een onderzoek in het land van herkomst. (...) Recentelijk is in enkele gevallen specifiek gevraagd om een onderzoek door de ambassade te Moskou; in deze zaak zie ik hiervoor in het dossier echter geen aanleiding..."3. Bij brief van 6 maart 1998 heeft de Staatssecretaris van Justitie de Nationale ombudsman haar beschikking van 6 maart 1998 toegestuurd. In deze beschikking heeft zij het door verzoeker op 30 juni 1997 ingediende bezwaar tegen haar eerdere afwijzing van verzoekers aanvragen van 15 december 1993 ongegrond verklaard.

Beoordeling

Verzoeker heeft op 15 december 1993 voor zichzelf, zijn echtgenote en zijn kinderen een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf om redenen van humanitaire aard.

Hij klaagt over de lange behandelingsduur van zijn desbetreffende verzoeken. Hij klaagt er in dat verband met name over dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND):-        de aanvraag voor een onderzoek door het Ministerie van Buitenlandse Zaken in het kader van de behandeling van zijn verzoeken niet tijdig heeft ingediend; -        de, na tussenkomst van de Nationale ombudsman, gedane toezegging dat in elk geval binnen drie maanden op de verzoeken zou worden beslist niet is nagekomen. Verzoeker klaagt ook over de lange termijn die is gemoeid met het opstellen van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken aan de Staatssecretaris van Justitie, naar aanleiding van het in het kader van de asielprocedure te verrichten onderzoek.A. Ten aanzien van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND). Ten aanzien van de aanvraag van de IND voor een onderzoek door de Minister van Buitenlandse Zaken1. Op grond van artikel 15e van de Vreemdelingenwet moet de Staatssecretaris van Justitie in eerste aanleg binnen zes maanden beslissen op een aanvraag om toelating als vluchteling (zie

Achtergrond

onder 3.).2. Verzoeker heeft op 15 december 1993 toelating als vluchteling en een vergunning tot verblijf aangevraagd. Acht maanden later, op 22 augustus 1994, vond het nader gehoor van verzoeker plaats. Weer dertien maanden later, op 11 september 1995, vond een aanvullend nader gehoor plaats. Nog eens ruim vier maanden later, wendde de IND zich bij brief van 1 februari 1996, tot de Minister van Buitenlandse Zaken met het verzoek een onderzoek in te stellen in het land van herkomst. Vaststaat dat de IND pas ruim vijfentwintig maanden nadat verzoeker zijn aanvragen om asielverlening en om een verblijfsvergunning had gedaan het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft ingeschakeld. Bezien in het licht van de onder 1. genoemde wettelijke termijn is deze periode veel te lang. Zoals ook de Staatssecretaris van Justitie heeft erkend, is de IND zowel met betrekking tot het inschakelen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken als ook met betrekking tot het nader gehoor en het aanvullend nader gehoor tekortgeschoten in de vereist voortvarendheid. De explosieve toename van het aantal asielaanvragen in 1994 waar

naar de Staatssecretaris van Justitie heeft verwezen, kan de onvoldoende voortvarende aanpak weliswaar verklaren, maar niet rechtvaardigen. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk. II. Ten aanzien van de gestelde toezegging1. In de brief die het hoofd van de IND op 24 april 1996 aan verzoeker zond (zie

Bevindingen

onder A.) heeft hij meegedeeld dat de beslissing op verzoekers aanvragen pas zou worden genomen nadat het onderzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken zou zijn afgesloten. Dat onderzoek kon op dat moment nog wel enige maanden gaan duren. De IND heeft in deze brief geen concrete toezegging gedaan over de termijn waarop een beslissing zou worden genomen op verzoekers aanvragen.2. In de brief die de Nationale ombudsman op 24 mei 1996 (zie

Bevindingen

onder A.) aan verzoeker heeft gezonden, wordt verslag gedaan van een telefoongesprek dat een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman op 10 mei 1996 heeft gevoerd met een medewerkster van de IND. Uit de van dat gesprek opgemaakte telefoonnotitie is gebleken dat de IND op dat moment nog twee drie maanden zou wachten op de uitslag van het onderzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De IND was voornemens een beslissing te nemen na het verstrijken van deze termijn.3. De Staatssecretaris van Justitie heeft te kennen gegeven dat een medewerker van de IND in het (op 10 mei 1996; N.o.) met een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman gevoerde telefoongesprek niet heeft toegezegd dat binnen twee drie maanden zou worden beslist op verzoekers aanvragen. Wel zou zijn meegedeeld, dat de zaak A. na ontvangst van het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken met voorrang zou worden afgehandeld.4. Gezien de inhoud van de onder 1. genoemde brief, de telefonische mededeling van een medewerker van de IND van 15 augustus 1996 (zie

Bevindingen

onder A.) en de inhoud van de onder 3 genoemde brief zou op zichzelf kunnen worden geconcludeerd dat de IND niet de bedoeling heeft gehad de door verzoeker gestelde toezegging dat in elk geval binnen drie maanden op de verzoeken zou worden beslist te doen, en dat op dit punt sprake is van een misverstand. Dit neemt echter niet weg dat de IND verantwoordelijk moet worden gehouden voor het geruime tijd laten voortbestaan van een misverstand op dit punt. Bij brief van 24 mei 1996 heeft de Nationale ombudsman verzoeker op de hoogte gebracht van de – vermeende – toezegging van

de IND. De Nationale ombudsman heeft de IND een kopie van die brief toegestuurd. De IND heeft vervolgens nagelaten de Nationale ombudsman er direct op te wijzen dat kennelijk sprake was van een misverstand, en pas tijdens het op 15 augustus 1996 met een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman gevoerde telefoongesprek aangevoerd dat ten aanzien van de desbetreffende toezegging sprake was van een misverstand. Voorzover inderdaad sprake is geweest van een misverstand, had in elk geval mogen worden verwacht dat de IND daar sneller op had gewezen. In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk. B. Ten aanzien van het Ministerie van Buitenlandse Zaken 1. Verzoeker klaagt verder over de lange tijd die het Ministerie van Buitenlandse Zaken nodig had voor het opstellen van een ambtsbericht.2. De IND heeft bij brief van 1 februari 1996 de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht een onderzoek in te stellen in het land van herkomst van verzoeker. Omdat de IND, ondanks een rappelbrief van 2 mei 1996, op dat moment nog geen reactie had ontvangen op het desbetreffende verzoek, heeft een medewerker van de IND op 1 juli 1996 en op 23 september 1996 telefonisch contact opgenomen met het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Naar aanleiding van het tweede telefonisch contact heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken begin oktober 1996 de Nederlandse ambassade te Islamabad (Pakistan) verzocht het verlangde onderzoek te starten. Bij memorandum van 16 december 1996 reageerde genoemde ambassade op dit verzoek. Na ontvangst van dit memorandum door het Ministerie van Buitenlandse Zaken werd duidelijk dat de brief van de IND van 1 februari 1996 wel degelijk was ontvangen (tot dat moment was het Ministerie er van uitgegaan dat de brieven van de IND van 1 februari en 2 mei 1996 niet waren ontvangen). Toen bleek ook dat het Ministerie het verzoek van de IND reeds op 7 maart 1996 aan de Nederlandse ambassade te Islamabad had voorgelegd, en dat de ambassade daarop reeds bij memorandum van 8 juli 1996 had gereageerd. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft aangevoerd dat hier sprake was van een onzorgvuldige gang van zaken, die voornamelijk te wijten was aan de archieftechnische behandeling van het dossier. De oorzaak hiervan was enerzijds de tijdelijke onderbezetting in verband met een langdurige ziekte van een van de archiefmedewerkers en anderzijds de relatieve onbekendheid met de specifieke archiefwerkzaamheden van de vervanger(s).

3. Het feit dat de archiefafdeling door langdurige ziekte van een medewerker en onervarenheid van de vervanger(s) gedurende het grootste deel van 1994 niet naar behoren heeft gefunctioneerd, kan de lange termijn die gemoeid was met het opstellen van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken aan de Staatssecretaris van Justitie weliswaar verklaren, maar niet rechtvaardigen. Door de – tijdelijke - onderbezetting van de desbetreffende afdeling niet adequaat op te vangen is onnodig vertraging ontstaan in de afhandeling van het verzoek van de Staatssecretaris van Justitie. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond. De klacht over de onderzochte gedraging van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken, is gegrond. BIJLAGE ACHTERGROND1. De tekst van artikel 52 van het Vreemdelingenbesluit luidt – voor zover hier van belang - als volgt:"1. Een aanvraag om toelating (…) wordt gedaan door het indienen van een ingevuld en door de vreemdeling of diens wettelijk vertegenwoordiger ondertekend formulier, waarvan het model bij regeling van Onze Minister wordt vastgesteld.2. (...)3. In afwijking van het tweede lid wordt een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend bij Onze Minister. Een zodanige aanvraag wordt door de vreemdeling in persoon ingediend op een bij regeling van Onze Minister aangewezen plaats.4. (...)5. In afwijking van het tweede lid wordt, zolang nog niet is beslist op een aanvraag om toelating als vluchteling, een samengestelde aanvraag om toelating ingediend bij Onze Minister." De tekst van de Vreemdelingencirculaire 1994, onderdeel B7, paragraaf 3.3., luidt als volgt:"De vreemdeling wordt in de gelegenheid gesteld tot het invullen van de formulieren betreffende:- het aanvragen van toelating als vluchteling (model f, bijlage 4 VV); - het aanvragen van een vergunning tot verblijf (model a, bijlage 4 VV). Op het model a dient onder 'Doel van het verblijf in Nederland' te worden ingevuld 'klemmende redenen van humanitaire aard'. Beide aanvragen kunnen mede ten behoeve van de inwonende kinderen beneden de leeftijd van vijftien jaar worden gedaan.(...)."2. De tekst van artikel 1F, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag 1951) luidt als volgt:"De bepalingen van dit verdrag zijn niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen, dat:a) hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;

b) hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten; c) hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties."3. De tekst van artikel 15e van de Vreemdelingenwet luidt als volgt:"Een beschikking omtrent de inwilliging van een aanvraag om toelating dient te worden gegeven binnen de bij of krachtens deze wet bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag."

Instantie: Immigratie- en Naturalisatiedienst

Klacht:

Lange behandelingsduur asielverzoeken (aanvraag onderzoek door Ministerie van Buitenlandse Zaken niet tijdig ingediend; toezegging om binnen drie maanden te beslissen niet nagekomen).

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Ministerie van Buitenlandse Zaken

Klacht:

Lange termijn opstellen ambtsbericht .

Oordeel:

Gegrond