Verzoeker klaagt over de lange duur van de behandeling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van zijn op 29 oktober 2000 ingediende aanvraag om toelating tot Nederland als vluchteling.
Tevens klaagt verzoeker erover dat de IND tot op de dag dat zijn gemachtigde zich bij brief van 5 november 2002 tot de Nationale ombudsman wendde, heeft nagelaten inhoudelijk te reageren op de bij brief van 2 november 2001 ingediende klacht over de lange duur van de behandeling van zijn asielaanvraag.
Beoordeling
A. Ten aanzien van de lange duur van de behandeling van de asielaanvraag
1. Ingevolge artikel 15e, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 1994 (oud, zie Achtergrond, onder 1.) diende een beschikking omtrent inwilliging van een aanvraag om toelating te worden gegeven binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag. Deze beslistermijn komt overeen met de beslistermijn van zes maanden in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000, die per 1 april 2001 in werking is getreden (Vw 2000, zie Achtergrond, onder 2.2).
Asielzoekers verkeren in onzekerheid over hun toekomst. Het is daarom voor hen van groot belang dat op hun aanvragen om toelating tot Nederland binnen de wettelijke termijn wordt beslist.
2. Verzoeker diende op 29 oktober 2000 een aanvraag in om toelating tot Nederland als vluchteling. Bij beschikking van 19 februari 2003 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie op de asielaanvraag beslist.
3. Uit het onderzoek door de Nationale ombudsman is gebleken dat de IND verzoekers gemachtigde bij brief van 17 april 2001 heeft geïnformeerd over de noodzaak van een onderzoek in het kader van het artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag (zie Achtergrond, onder 4.). Het artikel 1F onderzoek houdt in dat indien in het kader van het nemen van een beslissing op een asielaanvraag blijkt dat er vermoeden bestaat dat de betrokken asielzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan mensenrechtenschending(en), zijn asielaanvraag voor de duur van het onderzoek wordt aangehouden. De 1F-unit, die zich bezig houdt met het behandelen van dergelijke zaken (zie Achtergrond, onder 5.), beoordeelt of daadwerkelijk aanwijzingen bestaan dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. Naar aanleiding van de uitkomst van het eerste beoordelingsmoment wordt bezien of een aanvullend nader gehoor door de IND en/of nader onderzoek door de IND en/of de minister van Buitenlandse Zaken, nodig zijn. Uit het onderzoek door de Nationale ombudsman is verder gebleken dat de overdracht van het dossier aan de 1F-unit op 18 december 2000 plaatsvond. In verband met deze ontwikkeling werd verzoekers asielaanvraag aangehouden.
4. De Nationale ombudsman erkent het belang van zorgvuldig onderzoek in zaken waarin artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag mogelijk van toepassing is. Daarnaast vindt de Nationale ombudsman het begrijpelijk dat een asielaanvraag voor de duur van het onderzoek naar de toepasselijkheid van artikel 1F wordt aangehouden. Echter, van de IND mag worden verwacht dat een onderzoek naar de toepasselijkheid van artikel 1F met voorrang wordt verricht, om de vertraging in de behandeling van de asielaanvraag zo beperkt mogelijk te houden, waarbij de wettelijke beslistermijn niet uit het oog mag worden verloren.
5. In zijn reactie op de klacht liet de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie weten dat de lange duur van het 1F-onderzoek was gelegen in de grote voorraad te behandelen zaken bij de 1F-unit. De minister meldde tevens dat de capaciteit voor de behandeling van 1F-zaken is uitgebreid en dat er structureel wordt gewerkt aan het terugdringen van de opgelopen achterstanden.
6. De Nationale ombudsman is van mening dat een groot aantal te behandelen zaken hooguit een verklaring maar zeker geen rechtvaardiging kan zijn voor het zo lang laten stilliggen van de behandeling van een aanvraag.
De Nationale ombudsman komt dan ook tot de conclusie dat de IND bij het onderzoek naar de mogelijke toepassing van artikel 1F onvoldoende voortvarend te werk is gegaan. Dit gezien het lange tijdsverloop tussen de overdracht aan de 1F-unit en de eerste beoordeling (één jaar en drie maanden) en tussen de eerste beoordeling en het nemen van een beslissing omtrent de toepasselijkheid van het artikel 1F (elf maanden). Daardoor is ook de duur van de aanhouding van de asielaanvraag aanzienlijk verlengd. De totale duur van de behandeling van de asielaanvraag bedraagt daarmee twee jaar en vier maanden. De termijn waarbinnen op een asielaanvraag moet worden beslist is daarmee ruimschoots overschreden.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
B. Ten aanzien van het niet inhoudelijk reageren op de klachtbrief van 2 november 2001
1. Bij brief van 17 april 2001 deelde de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) verzoekers gemachtigde mee dat verzoekers dossier op 18 december 2000 aan de zogenaamde 1F-unit was overgedragen. Tevens liet de IND weten dat de eerste beoordeling van verzoekers eventuele betrokkenheid bij mensenrechtenschending(en) nog niet had kunnen plaatsvinden. Daarbij werd door de IND toegezegd dat zij binnen zes maanden nader zou worden geïnformeerd over de stand van zaken.
2. Bij brief van 2 november 2001 diende verzoekers gemachtigde een klacht in bij de IND over het niet nakomen van de door de IND bij brief van 17 april 2001 gedane toezegging.
3. Bij brief van 5 november 2002 diende verzoekers gemachtigde vervolgens een klacht in bij de Nationale ombudsman over het uitblijven van een inhoudelijke reactie van de IND op haar brief van 2 november 2001.
4. In zijn reactie op de klacht liet de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie weten van oordeel te zijn dat verder wel inhoudelijk was gereageerd op de klacht van 2 november 2001 en dat hij de klacht dan ook niet gegrond achtte. De minister liet verder weten dat bij brief van 31 oktober 2001 aan verzoekers gemachtigde was meegedeeld dat de eerste beoordeling nog niet had kunnen plaatsvinden. De klachtbrief van 2 november 2001 en de brief van de IND van 31 oktober 2001 hadden elkaar blijkbaar gekruist. De brief van 27 november 2001, waarbij de klacht werd afgedaan, heeft zich beperkt tot het aanbieden van excuus voor het niet nakomen van de gedane toezegging, waarbij met betrekking tot de stand van zaken van de asielaanvraag naar de brief van 31 oktober 2001 werd verwezen.
5. Bovendien heeft de minister bij de beantwoording van de klacht van verzoekers gemachtigde niet overeenkomstig de IND-werkinstructie nr. 200 gehandeld (zie Achtergrond, onder 6.). In de brief waarmee de klacht wordt afgehandeld moet de klager ingevolge de werkinstructie, waar mogelijk met redengeving, worden meegedeeld dat er sprake is van vertraging, en moet zicht worden gegeven op de termijn waarbinnen de beslissing valt te verwachten of wanneer een voortgangsbericht is te verwachten, waarbij een maximale termijn van drie maanden wordt gehanteerd. De minister heeft nagelaten aan te geven binnen welke termijn hij de eerste ofwel tweede beoordeling van de 1F-unit van de IND hoopte te ontvangen dan wel wanneer eventueel bij de 1F-unit zou worden gerappelleerd. Een IND-medewerker heeft pas op 12 februari 2003 desgevraagd zicht gegeven op de termijn waarbinnen na ontvangst van de beoordelingsresultaat op verzoekers asielaanvraag een beslissing zou nemen.
De onderzochte gedraging is ook in zoverre niet behoorlijk.
6. Uit het onderzoek door de Nationale ombudsman is gebleken dat de IND bij brief van 17 april 2001 verzoekers gemachtigde had toegezegd haar binnen een termijn van zes maanden over de stand van zaken met betrekking tot het, door de 1F-unit gestarte onderzoek, te informeren. Deze toezegging kwam de IND pas bij brief van 31 oktober 2001 - twee weken na het verstrijken van de toegezegde termijn - na.
Van de IND mag worden verwacht dat de toezeggingen weloverwogen worden gedaan en nagekomen.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie gezamenlijk, is gegrond.
Onderzoek
Op 7 november 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer E., ingediend door mevrouw mr. L.M. Ligtvoet-Van Tuijn, advocaat te Dokkum, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).
De klacht werd door de Nationale ombudsman op 15 november 2002 telefonisch voorgelegd aan de IND met de vraag of binnen vijf werkdagen op de door verzoeker ingediende aanvraag kon worden beslist. Tijdens het telefoongesprek van 20 november 2002 liet een IND-medewerkster weten dat niet binnen vijf werkdagen op de asielaanvraag kon worden beslist.
Het voorgaande vormde aanleiding om het onderzoek naar de gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, schriftelijk voort te zetten.
In het kader van het onderzoek werd de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie verzocht bij brief van 29 november 2002 op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie berichtte dat het verslag haar geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
Verzoeker's gemachtigde gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 29 oktober 2000 diende verzoeker een aanvraag in om de toelating tot Nederland als vluchteling.
2. Bij brief van 17 april 2001 liet de IND verzoekers gemachtigde weten dat in verband met de mogelijke toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag (zie Achtergrond, onder 4.) verzoekers dossier op 18 december 2000 naar de 1F-unit van de IND-regionale directie Zuid-West was overgedragen (zie Achtergrond, onder 5.). In verband hiermee werd de beslissing op de asielaanvraag voorlopig aangehouden.
3. Tevens deelde de IND verzoekers gemachtigde mee dat de zogenaamde eerste beoordeling van verzoekers asielaanvraag in het kader van het artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag nog niet plaats had kunnen vinden. Tijdens de eerste beoordeling moet de 1F-unit beoordelen of daadwerkelijk aanwijzingen bestaan dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag mogelijk van toepassing is. De IND zegde toe de gemachtigde binnen een termijn van zes maanden op de hoogte te stellen van de stand van zaken.
4. Bij brief van 2 november 2001 diende verzoekers gemachtigde bij de IND een klacht in over het niet nakomen van de in de brief van 17 april 2001 gedane toezegging. Bij brief van 31 oktober 2001, voordat de brief van de verzoekers gemachtigde van 2 november 2001 door de IND was ontvangen, liet de IND verzoekers gemachtigde weten dat de eerste beoordeling van zijn asielaanvraag in het kader van het artikel 1 F nog niet had plaatsgevonden. Bij brief van 27 november 2001 verwees de IND, onder het aanbieden van excuus voor het niet tijdig informeren, verzoekers gemachtigde naar de brief van 31 oktober 2001 waarin de stand van zaken reeds naar voren was gebracht.
5. Tijdens het telefoongesprek van 10 januari 2002 liet de IND verzoekers gemachtigde desgevraagd weten dat in week 7 (van het jaar 2002) de eerste beoordeling plaats zou vinden. Bij brief van 20 maart 2002 liet de IND weten dat de eerste beoordeling was afgerond maar dat, gezien de capaciteitsproblemen bij de 1F-unit, niet bekend was binnen welke termijn de tweede beoordeling van zijn asielaanvraag in het kader van het artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag zou plaatsvinden.
Indien uit de eerste beoordeling blijkt dat er aanwijzingen bestaan dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan de mensenrechtenschending(en), wordt tijdens de tweede beoordeling bezien of nader onderzoek geïndiceerd dient te worden, hetgeen onder meer een onderzoek door de minister van Buitenlandse Zaken en/of een aanvullend gehoor door de IND kan inhouden.
6. Bij brief van 15 juli 2002 berichtte de IND verzoekers gemachtigde dat door de landendesk van de IND en door het Ministerie van Buitenlandse Zaken een nader onderzoek naar verzoekers mogelijke betrokkenheid bij de mensenrechtenschending(en) was aangevangen. Bij brief van 17 september 2002 liet de IND zonder nader uitleg verzoekers gemachtigde weten dat het aangevangen onderzoek niet kon worden voortgezet. De IND liet verzoekers gemachtigde bij brief van 26 september 2002 weten dat het grote aantal zaken bij de 1F-unit er in de weg staat om een tweede beoordeling te kunnen plannen.
B. Standpunt verzoeker
Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder Klacht.
C. Standpunt minister voor vreemdelingenzaken en integratie
In zijn reactie op de klacht liet de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie bij brief van 13 januari 2003 onder meer het volgende weten:
“(Verzoeker; N.o.) klaagt over de lange duur van de behandeling van zijn asielaanvraag van 29 oktober 2000. Voorts klaagt (verzoeker; N.o.) erover dat de IND heeft nagelaten inhoudelijk te reageren op de bij brief van 2 november 2001 ingediende klacht over de lange duur van de behandeling van zijn asielaanvraag. U verzoekt mij aan te geven of ik deze twee klachten van (verzoeker; N.o.) gegrond acht.
Na bestudering van het dossier van (verzoeker; N.o.) is mij het volgende gebleken.
(Verzoeker; N.o.) heeft op 29 oktober 2000 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Op 31 oktober 2000 heeft het eerste gehoor plaatsgevonden. Vervolgens is hij op 28 november 2000 in de gelegenheid gesteld zijn asielmotieven toe te lichten in het nader gehoor. Op 18 december 2000 is het dossier van (verzoeker; N.o.) overgedragen aan het projectteam 1F (de huidige unit 1F-zaken) van de regionale directie Zuid-West van de IND. Op 15 januari 2001 en 1 februari 2001 heeft de gemachtigde namens (verzoeker; N.o.) correcties en aanvullingen op het nader gehoor ingediend.
De gemachtigde van (verzoeker; N.o.) is bij brief van 17 april 2001 met redenen omkleed geïnformeerd over het feit dat een eerste beoordeling van zijn dossier nog niet plaats kon vinden. Daarbij is de gemachtigde toegezegd dat zij binnen zes maanden nader bericht zou ontvangen (…).
Bij brief van 31 oktober 2001 is de gemachtigde onder verwijzing naar de eerdere brief van 17 april 2001 meegedeeld dat de eerste beoordeling nog steeds geen plaats kon vinden (…).
Op 2 november 2001 heeft (verzoeker; N.o.) middels zijn gemachtigde een klacht ingediend over het feit dat hij in weerwil van de toezegging in de brief van 17 april 2001 nog geen nader bericht had ontvangen over de stand van zaken van zijn asielaanvraag.
Bij brief van 27 november 2001 is de klacht van 2 november 2001 gegrond verklaard en is excuus aangeboden voor het feit dat betrokkene niet tijdig was geïnformeerd. Wat betreft de stand van zaken van de asielaanvraag is meegedeeld dat de gemachtigde daar inmiddels bericht over had ontvangen (…).
Op 10 januari 2002 heeft de gemachtigde telefonisch gevraagd naar de stand van zaken van de asielaanvraag. Zij gaf daarbij aan dat zij geen bericht had ontvangen als bedoeld in de brief van 27 november 2001. Daarop is aan de gemachtigde uitgelegd dat laatstgenoemde brief refereerde aan de brief van 31 oktober 2001, waarin mededeling was gedaan over de stand van zaken van de asielaanvraag. Voorts is aan de gemachtigde meegedeeld dat de eerste beoordeling van het dossier plaats zou vinden in week 7 (11-15 februari 2002) en is toegezegd dat zij na deze beoordeling nader zou worden geïnformeerd (…).
Bij brief van 20 maart 2002 is aan de gemachtigde meegedeeld dat de eerste beoordeling van het dossier was afgerond maar dat de zogenoemde tweede beoordeling nog niet kon plaatsvinden in verband met capaciteitsproblemen bij de unit 1F.
Inzake de tweede beoordeling is de gemachtigde bij brief van 15 juli 2002 bericht dat hiertoe een nader onderzoek is opgestart bij de landendesk van de IND dan wel de Minister van Buitenlandse Zaken.
Op 17 september 2002 heeft de landendesk van de IND gemeld dat een onderzoek door de Minister van Buitenlandse Zaken niet mogelijk is.
Bij brief van 26 september 2002 is aan de gemachtigde meegedeeld dat een tweede beoordeling nog niet kan plaatsvinden in verband met het grote aantal te behandelen dossiers bij de unit 1F.
Op 29 november 2002 is onderhavige klacht ingediend. Vervolgens is de gemachtigde bij brief van 5 december 2002 op de hoogte gesteld van de afronding van de tweede beoordeling en is meegedeeld dat het resultaat van deze beoordeling is dat (verzoeker; N.o.) zal worden opgeroepen voor een aanvullend gehoor wat inmiddels op 16 december 2002 heeft plaatsgevonden.
Gelet op het bovenstaande acht ik de klacht van (verzoeker; N.o.) inzake de lange duur van de behandeling van zijn aanvraag om toelating als vluchteling gegrond.
Immers, de wettelijke beslistermijn is ruimschoots overschreden. De oorzaak van de lange behandelingsduur ligt in de grote voorraad te behandelen zaken bij de unit 1F. Inmiddels is de capaciteit voor de behandeling van 1F-zaken uitgebreid (inrichting van een tweede 1F-unit) en wordt structureel gewerkt aan het terugdringen van de opgelopen achterstanden. In uw rapport van 22 april 2002 (…) naar aanleiding van het onderzoek op basis van artikel 15 Wet Nationale ombudsman is aan deze achterstanden aandacht besteed (zie Achtergrond, onder 7.; N.o.).
Het klachtonderdeel dat ziet op het verzuim van de IND om inhoudelijk te reageren op de klacht van 2 november 2001 over de lange duur van de behandeling van de asielaanvraag van (verzoeker; N.o.) acht ik ongegrond. Bij brief van 31 oktober 2001 is - twee weken na het verstrijken van de in de eerste brief van 17 april 2001 toegezegde termijn - aan de gemachtigde bericht dat om de redenen als genoemd in de brief van 17 april 2001 op korte termijn nog geen beoordeling van het dossier plaats kon vinden. Aangenomen mag worden dat deze brief en de klacht - die van twee dagen later dateert - elkaar hebben gekruist.
De afdoening van de klacht op 27 november 2001 heeft zich vervolgens beperkt tot het gegrond verklaren van de klacht en het aanbieden van excuus voor het feit dat de gemachtigde niet binnen de toegezegde termijn was geïnformeerd, waarbij wat betreft de stand van zaken van het asielverzoek is verwezen naar het tussenbericht dat inmiddels aan de gemachtigde was gezonden. Voor zover hier aan de zijde van de gemachtigde nog misverstand over heeft bestaan, is dit weggenomen in het telefoongesprek van 10 januari 2002. Voor de goede orde merk ik nog op dat in het bij de brief van 5 november 2002 van de gemachtigde aan u gevoegde termijnoverzicht de brief van 27 november 2001 aan de gemachtigde en het op 10 januari 2002 met haar gevoerde telefoongesprek niet voorkomen. Gelet op het vorenstaande ben ik van oordeel dat wel inhoudelijk is gereageerd op de klacht van 2 november 2001.
Zoals hiervoor aangegeven heeft het aanvullend gehoor van (verzoeker; N.o.) inmiddels op 16 december 2002 plaatsgevonden. Behoudens bijzondere omstandigheden, zal binnen vier weken na het verstrijken van de reactietermijn van twee weken voor het indienen van correcties en aanvullingen een beslissing op de aanvraag om toelating als vluchteling van (verzoeker; N.o.) worden genomen.”
D. NADERE INLICHTINGEN
Op 12 februari 2003 liet de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) desgevraagd weten dat door de 1F-unit inmiddels was vastgesteld dat artikel 1F in verzoekers geval niet van toepassing was. In verband daarmee was het dossier ter verdere behandeling overgedragen aan de unit asiel van de IND.
Voorts liet een IND-medewerker tijdens het telefoongesprek van 19 maart 2003 weten dat bij beschikking van 19 februari 2003 op verzoekers asielaanvraag was beslist.
Achtergrond
1. Artikel 15e, eerste lid van de Vreemdelingenwet 1994 (oud, op 1 april 2001 vervangen door de Vreemdelingenwet 2000)
“Een beschikking omtrent de inwilliging van een aanvraag om toelating dient te worden gegeven binnen de bij of krachtens deze wet bepaalde termijn of, bij ontbreken van zulk een termijn, binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag.”
2. Vreemdelingenwet 2000 (in werking getreden per 1 april 2001)
Artikel 28
“…1. Onze Minister is bevoegd:
a. de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen…”
Artikel 42
“1. Op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 (…) wordt binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag een beschikking gegeven.
(…)
3. Algemene wet bestuursrecht
Artikel 9:1
“1. Een ieder heeft het recht om over de wijze waarop een bestuursorgaan zich in een bepaalde aangelegenheid jegens hem of een ander heeft gedragen, een klacht in te dienen bij dat bestuursorgaan.
2. Een gedraging van een persoon, werkzaam onder de verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan, wordt aangemerkt als een gedraging van dat bestuursorgaan.”
Artikel 9:5
“Zodra het bestuursorgaan naar tevredenheid van de klager aan diens klacht tegemoet is gekomen, vervalt de verplichting tot het verder toepassen van dit hoofdstuk.”
3.3 Artikel 9:11
“1. Het bestuursorgaan handelt de klacht af binnen zes weken of - indien afdeling 9.3 van toepassing is - binnen tien weken na ontvangst van het klaagschrift.
2. Het bestuursorgaan kan de afhandeling voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan aan de klager en aan degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft.”
3.4 Artikel 9:12, eerste lid
“1. Het bestuursorgaan stelt de klager schriftelijk en gemotiveerd in kennis van de bevindingen van het onderzoek naar de klacht alsmede van de eventuele conclusies die het daaraan verbindt.”
4. Artikel 1 van het Vluchtelingenverdrag (Verdrag van 28 juni 1951, Trb. 1954/88)
“F. De bepalingen van dit Verdrag zijn niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen, dat:
(a) hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
(b) bij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
(c) hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.”
5. IND-werkinstructie nr. 163 (27 februari 1998)
In werkinstructie 163 is onder meer het volgende bepaald.
Als blijkt dat de artikelen 15, vierde lid, 15b of 15c, eerste lid van de Vreemdelingenwet (oud) niet van toepassing zijn en tevens blijkt van mogelijke indicaties om artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag tegen te werpen, dan wordt de betrokken asielzoeker gehoord door een gespecialiseerde contactambtenaar. Na dit zogenaamde 1F-gehoor wordt het dossier doorgestuurd naar het speciale Projectteam 1F van de regionale directie Zuid-West van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Dit projectteam is belast met de afhandeling van vermoedelijke 1F-zaken. Onder andere beoordeelt dit team of verdere informatie nodig is, maar ook kan informatie worden verzameld via (onder andere) het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
6. IND-werkinstructie nr. 200 (30 juni 1999)
In de werkinstructie is, voor zover van belang, voor de behandeling van de onderhavige klacht, het volgende opgenomen:
“c. Wettelijke termijnen voor de klachtafhandeling
De wettelijke termijnen voor de klachtafhandeling dienen nauwlettend in het oog te worden gehouden.
Klachten dienen binnen zes weken (42 dagen) te worden afgehandeld na ontvangst van het klaagschrift. Er geldt een mogelijkheid van verdaging met bericht aan klager met vier weken.
Indien meer tijd nodig is, wordt contact opgenomen met de klager.
De volgende richtlijnen gelden - steeds na ontvangstdatum klacht - in het registratiesysteem:
- dag 1-3: ontvangstbevestiging maken en verzenden;
- dag 4-10: ontvankelijkheid/prioriteit bepalen;
- dag 11-25: opstellen concept-antwoord;
- dag 26-35: resumptie;
- dag 36-42: afhandelen en verzenden.
In geval van horen in het schema zonder verdaging:
- dag 11-38: horen (telefonisch, schriftelijk of in persoon);
- dag 39-53: verslag maken en concept-antwoord;
- dag 53-63: resumptie;
- dag 64-70: afhandelen en verzenden.
(…)
d. Klachten tegen de niet tijdige beslissing
In geval de wettelijke beslistermijn is verstreken en de betrokkene niet op de hoogte is gebracht van de vertraging, is de klacht kennelijk gegrond omdat de IND tekortschiet in voortvarendheid en actieve informatieverstrekking. In dit geval wordt de klager aangegeven dat er sprake is van vertraging met waar mogelijk redengeving. Er wordt zicht gegeven op de termijn waarbinnen de beslissing te verwachten valt of bericht wanneer een voortgangsbericht te verwachten is, waarbij een maximale termijn van drie maanden wordt gehanteerd.”
7. Rapport 2002/110 ingevolge artikel 15 van de Wet Nationale ombudsman (van 22 april 2002)
In zijn rapport 2002/110 onderzocht de Nationale ombudsman de wijze waarop de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) omgaat met zaken van vreemdelingen ten aanzien van wie het vermoeden bestaat dat zijn in verband met het bepaalde in artikel 1F van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen niet onder de werkingssfeer van dat verdrag vallen, onderzocht.
“C. BEOORDELING
(…)
De Nationale ombudsman heeft de afgelopen jaren aanwijzingen gekregen dat zich wat betreft de doorlooptijden van vreemdelingenzaken waarin artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag een rol speelt structureel problemen voordoen. Deze aanwijzigen hebben de Nationale ombudsman doen besluiten om met gebruikmaking van de bevoegdheid onderzoek te doen uit eigen beweging (…) na te gaan hoe de IND omgaat met zaken van vreemdelingen ten aanzien van wie het vermoeden bestaat dat zij in verband met het bepaalde in artikel 1F niet onder de werkingssfeer van het Vluchtelingenverdrag vallen. (…)
II. 1F-zaken, een bijzondere categorie
De toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag ten aanzien van vreemdelingen die om toelating tot Nederland hebben verzocht, heeft voor hen het vérstrekkende gevolg dat zij geen recht op bescherming kunnen ontlenen aan het Vluchtelingenverdrag en aan de Vreemdelingenwet.
Alleen daarom al mag van de IND worden geëist dat een dergelijke beslissing steeds na zorgvuldig onderzoek wordt genomen.
Dit vereiste van zorgvuldig onderzoek laat onverlet dat de beslistermijn van de Awb en van de Vreemdelingenwet onverkort gelden in 1F-zaken. (…) Naast het individuele belang van de betrokken vreemdeling om zo spoedig mogelijk te weten waar hij aan toe is, is juist in 1F-zaken ook het algemeen belang gediend bij een voortvarende behandeling. (…) Naast het belang van de openbare orde en veiligheid in het algemeen kan in dit verband ook nog worden gedacht aan het belang van vreemdelingen die in Nederland asiel hebben gevraagd of die reeds tot Nederland zijn toegelaten, en die geconfronteerd zouden kunnen worden met personen van wie zij of hun familie in hun land van herkomst te vrezen hadden. Ook deze vreemdelingen hebben er belang bij beschermd te worden tegen deze personen. (…)
17. Samenvattend is de Nationale ombudsman van oordeel dat de IND ten aanzien van de doorlooptijden in 1F-zaken tekort is geschoten op het punt van het tijdstip van de overdracht van de 1F-zaken aan het 1F-projectteam, op het punt van de omvang van het 1F-projectteam in relatie tot de hoeveelheid te behandelen zaken, en op het punt van de tijd die is gemoeid met een eventueel aanvullend gehoor.”