2011/155: Ondernemers watersportdorp klagen over oneerlijke concurrentie horeca in haven

Rapport

Een aantal ondernemers in Langweer, een klein watersportdorp in het Friese merengebied, klaagden erover dat zij oneerlijke concurrentie ondervonden van de horeca-activiteiten in het recreatiegebouw bij de haven. Dat gebouw is eigendom van de gemeente Skarsterlân, die het heeft verhuurd aan de havenmeester. Een deel van dat gebouw is in gebruik bij een ondernemer die daar koffie, thee, belegde broodjes en dergelijke aan passanten in de haven verkoopt.

De betrokken ondernemers zijn het daar niet mee eens, omdat het gebouw van subsidiegeld is betaald en volgens het bestemmingsplan is bestemd voor de recreatie, en niet voor horeca-activiteiten. Verder wezen zij erop, dat volgens de huurovereenkomst niet mag worden onderverhuurd en dat er alleen "kleine versnaperingen" mogen worden verkocht.

Volgens het college van burgemeester en wethouders konden de verkochte artikelen worden beschouwd als "versnaperingen" en is de exploitatie van het gebouw niet in strijd met de bestemming.

Omdat partijen er niet in slaagden een oplossing te vinden wendden de betrokken ondernemers zich tot de Nationale ombudsman.

De ombudsman legde het college vervolgens voor, dat in de Algemeen Plaatselijke Verordening (APV) van de gemeente is bepaald dat onder horecabedrijf wordt verstaan "een gelegenheid waar bedrijfsmatig dranken worden verkocht of spijzen voor directe consumptie worden bereid of verstrekt". In feite gaat het dus om een horeca-activiteit op een locatie waar dat volgens het bestemmingsplan niet is toegestaan.

In zijn reactie hierop deelde het college mee dat de havenmeester geen huur ontvangt voor het gebruik van de recreatieruimte, maar daarvoor wel een vergoeding mag vragen. Ook zegde het college toe dat zou worden nagegaan of inderdaad geen sprake was van onderhuur, en dat met de huurder afspraken zouden worden gemaakt over te verkopen producten.

Nog vóór de publicatie van het rapport over deze kwestie deelde het college mee, dat met de havenmeester was afgesproken dat er uitsluitende verpakte producten verkocht mogen worden en dat de omzet beperkt moet blijven tot 15 á 20% van de totale omzet van de haven.

De Nationale ombudsman overwoog onder meer, dat een overheidsinstantie bij zijn handelen de relevante feiten en omstandigheden moet achterhalen en die moet vertalen in belangen. Die belangen moeten tegen elkaar worden afgewogen en de uitkomst daarvan mag niet onredelijk zijn.

In dit geval had het college naar aanleiding van de klacht van de ondernemers in Langweer een onderzoek moeten doen. Dat onderzoek had moeten leiden tot een duidelijk antwoord op de vraag of er in het havengebouw sprake was van horeca-activiteiten. Van een dergelijk onderzoek is niet gebleken. Het resultaat van zo'n onderzoek is echter wel van doorslaggevende betekenis. Zonder kennis op dit punt heeft het college dus niet in redelijkheid het verzoek om een oplossing van de betrokken ondernemers kunnen afwijzen.

De Nationale ombudsman oordeelde de klacht dan ook gegrond, wegens strijd met het redelijkheidsvereiste.

Overigens nam de Nationale ombudsman met instemming kennis van de afspraak die het college met de havenmeester had gemaakt, en waarmee een praktische oplossing is gevonden die voldoende recht doet aan alle met de kwestie gemoeide belangen.

Instantie: Gemeente Skarsterlân

Klacht:

oneerlijke concurrentie van de horeca-activiteiten in een recreatiegebouw, dat eigendom is van de gemeente Skarsterlân

Oordeel:

Gegrond