2005/057

Rapport

Rapport 2005/57

Bij beschikking van 27 december 2001 verleende de rechter de voogdij-instelling een machtiging uithuisplaatsing voor de periode van 27 november 2001 tot 20 december 2001. Verzoekster stelde zich op het standpunt dat de uithuisplaatsing van haar kind met deze beschikking (achteraf) nog niet rechtmatig was geworden omdat het op grond van de wet niet mogelijk was om aan een dergelijke beschikking terug­werkende kracht te verlenen. Daarnaast was verzoekster van mening dat zij op basis van een door haar en haar ex-echtgenoot op 28 augustus 2001 opgestelde verklaring was belast met het ouderlijk gezag over haar kind zodat de voogdij-instelling ten onrechte haar kind uit huis had geplaatst. Verzoekster wendde zich dan ook tot de officier van justitie met het verzoek haar aangifte terzake wederrechtelijke vrijheidsberoving tegen de voogdij-instelling in behandeling te nemen.

Verzoekster klaagde er bij de Nationale ombudsman onder meer over dat de officier in haar reactie op het verzoek van verzoekster, de volgende zinsnede had opgenomen: "Hoewel ik op zichzelf begrip kan opbrengen voor uw moederlijke gevoelens ben ik van mening dat uw aangifte zich dicht in de buurt beweegt van een valse aangifte, hetgeen een strafbaar feit is."

De Nationale ombudsman overwoog dat deze zienswijze van de officier niet juist was. Gelet op hetgeen verzoekster ten aanzien van de rechtskracht van de rechterlijke beschikking en het ouderlijk gezag naar voren had gebracht, achtte de Nationale ombudsman het aannemelijk dat verzoekster, wat er ook zij van de juistheid van haar standpunt, op het moment dat zij zich tot de officier van justitie wendde, er werkelijk van overtuigd was dat de medewerkers van de voogdij-instelling zich schuldig hadden gemaakt aan wederrechtelijke vrijheidsberoving. Nu het standpunt van de officier niet door voldoende feiten kon worden onderbouwd, had zij zich moeten beperken tot een zakelijke behandeling van de brief van verzoekster.

Door dit na te laten en in haar brief aan te geven dat verzoekster zich mogelijk schuldig had gemaakt aan het doen van valse aangifte, had de officier van justitie in strijd gehandeld met het verbod van vooringenomenheid. De Nationale ombudsman achtte de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

- klachtbehandeling.

Instantie: Officier van justitie Zwolle

Klacht:

Vooringenomen ten aanzien van verzoekster: beschuldigd van het doen van valse aangifte.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Arrondissementsparket te Zwolle

Klacht:

Wijze van klachtafhandeling: klachtbrief afgehandeld door zelfde officier van justitie als waarover verzoekster had geklaagd, inhoudelijk niet ingegaan op klacht.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Officier van justitie Breda

Klacht:

Verzoekster doorverwezen naar ander arrondissement; aangiften verzoekster niet in behandeling genomen.

Oordeel:

Gegrond