2004/438

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat:

- het Openbaar Ministerie de straf die aan hem bij vonnis van 5 augustus 1997 is opgelegd, tot op het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman wendde, niet ten uitvoer heeft gelegd;

- het College van procureurs-generaal hem niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord naar aanleiding van de klacht die hij op 1 mei 2003 heeft ingediend.

Beoordeling

I. Algemeen

Verzoeker is bij vonnis van de politierechter te Rotterdam op 5 augustus 1997 veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden. Tot het moment waarop hij zich tot de Nationale ombudsman richtte, was de gevangenisstraf nog niet ten uitvoer gelegd.

II. Ten aanzien van het niet ten uitvoer leggen van de gevangenisstraf door het Openbaar Ministerie te Rotterdam

1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat het Openbaar Ministerie de straf die aan hem bij vonnis van 5 augustus 1997 is opgelegd, tot op het moment waarop hij zich tot de Nationale ombudsman wendde, niet ten uitvoer heeft gelegd.

2.1. Krachtens artikel 561, eerste lid Wetboek van Strafvordering (Sv) (zie Achtergrond, onder II.) wordt een vonnis, voor zover de tenuitvoerlegging is toegelaten, zodra dit mogelijk is, ten uitvoer gelegd.

2.2. Degenen die zijn veroordeeld tot een gevangenisstraf hebben een groot belang bij de tenuitvoerlegging van de straf binnen een redelijke termijn, gezien het ingrijpende karakter van de detentie in het persoonlijk leven van de veroordeelde.

2.3. Overigens merkt de Nationale ombudsman op dat de Penitentiaire beginselenwet, in werking is getreden op 1 januari 1999 en derhalve niet van toepassing is op de straf die aan verzoeker is opgelegd, zulks in tegenstelling tot hetgeen de gemachtigde van verzoeker en de minister aangeven. Op het moment dat verzoeker werd veroordeeld was de Beginselenwet gevangeniswezen van toepassing. In artikel 2 lid 3 van de Penitentiaire beginselenwet (Pen.Beg.w.) staat vermeld dat de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen of vrijheidsbenemende maatregelen zo spoedig mogelijk moet plaatsvinden na de oplegging van de straf of het nemen van de maatregel. In Tekst en Commentaar Wetboek van Strafrecht, vijfde druk, onder redactie van C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer, staat het volgende vermeld bij artikel 2 lid 3 Pen.Beg.w.:

"Voor 1 januari 1999 kende de wet geen regel als thans verwoord in artikel 2 lid 3. Desondanks was ook onder de Beginselenwet gevangeniswezen algemeen aanvaard dat zo spoedig mogelijk tot tenuitvoerlegging diende te worden overgegaan. (…) Voor het geval er buiten toedoen van de veroordeelde ernstige vertraging optreedt bij de tenuitvoerlegging van een vonnis lijkt het te overwegen om in verband daarmee een verzoek tot gratie in te dienen."

3. Op 5 augustus 1997 werd verzoeker door de rechtbank te Rotterdam tot drie maanden gevangenisstraf veroordeeld. Nadat het vonnis op 29 december 1997 aan verzoeker was betekend, werd het op 13 januari 1998 onherroepelijk. Op 19 mei 1998 werd het vonnis vervolgens ter executie aangeboden aan het CJIB. Van 20 mei 1998 tot en met 8 oktober 1998 had verzoeker geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland. Op 20 augustus 1998 diende verzoeker voor de eerste maal een gratieverzoek in. Aan dit gratieverzoek kende het Openbaar Ministerie vervolgens opschortende werking toe. Op 24 juni 1999 wees het Openbaar Ministerie dit gratieverzoek af en op 19 september 1999 werd het vonnis opnieuw ter executie aan het CJIB aangeboden.

Op 25 november 1999 diende verzoeker opnieuw een gratieverzoek in, hetgeen op 22 december 1999 buiten behandeling werd gesteld. Op verzoek van de gemachtigde van verzoeker schortte de officier van justitie de tenuitvoerlegging van de straf op, aldus de minister van justitie.

Van 29 mei 2000 tot en met 10 november 2000 verbleef verzoeker opnieuw zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland. Op 13 mei 2002 diende verzoeker zijn derde gratieverzoek in. Dit werd op 17 januari 2003 afgewezen. Aan dit gratieverzoek werd geen opschortende werking toegekend. Op 20 juni 2003 is de executie weer geactiveerd.

4.1. Het College van procureurs-generaal geeft aan dat de vertraging in de executie van de vrijheidsstraf die aan verzoeker is opgelegd, te wijten is aan de indiening en behandeling van meerdere gratieverzoeken en het feit dat verzoeker gedurende enige tijd zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland verbleef. De minister van justitie is van oordeel dat het Openbaar Ministerie niet verantwoordelijk is voor het niet ten uitvoer leggen van de straf van verzoeker in de periode van 13 januari 1998 tot en met 22 december 1999, omdat in deze periode tweemaal een gratieverzoek werd ingediend, waardoor de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf werd opgeschort. In de periode van 22 december 1999 tot het moment waarop verzoeker zich richtte tot de Nationale ombudsman, had de tenuitvoerlegging voortvarender ter hand kunnen worden genomen, aldus de minister.

4.2. Verzoeker is van mening dat de tenuitvoerlegging niet mocht worden opgeschort na indiening van het tweede gratieverzoek. Voorts geeft de gemachtigde van verzoeker aan dat de tenuitvoerlegging niet kon worden opgeschort omdat er in enkele periodes geen woon- of verblijfplaats van verzoeker bekend was. Bovendien heeft verzoeker zich meerdere malen zelf gemeld bij de wijkagent en bij politiebureaus en had hij op die momenten kunnen worden aangehouden, aldus zijn gemachtigde. De gemachtigde van verzoeker is van mening dat het niet aan verzoeker is te wijten dat de tenuitvoerlegging zo lang heeft geduurd en dat verzoeker slechts in de periode van 20 augustus 1998 tot en met 24 juni 1999 en in de periode van 25 november 1999 tot en met 22 december 1999 invloed kon hebben gehad op de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf, omdat hij in die periode twee gratieverzoeken heeft ingediend.

5.1. Krachtens de artikelen 558a en 559 Sv komt in bepaalde gevallen aan een gratieverzoek verplicht opschortende werking toe (zie Achtergrond, onder II.). Dit is het geval indien het verzoek betrekking heeft op één van de in artikel 558a, eerste lid, Sv genoemde gevallen en het verzoek een jaar na het onherroepelijk worden van het vonnis waarvan gratie wordt verzocht, is ingediend. Verplicht opschortende werking is daarentegen weer uitgesloten, indien reeds eerder op een verzoek om gratie is beslist. Met de minister van Justitie is de Nationale ombudsman van mening dat de regeling van verplicht opschortende werking niet uitsluit dat in andere gevallen ook onverplicht aan een gratieverzoek opschortende werking kan worden toegekend.

Nu verzoeker zijn eerste gratieverzoek op 20 augustus 1998 heeft ingediend en het vonnis op 13 januari 1998 onherroepelijk was geworden, kwam aan dit gratieverzoek geen verplicht opschortende werking toe. Voorts kwam ook aan het tweede gratieverzoek op 25 november 1999 geen verplicht opschortende werking toe, nu immers reeds eerder op een verzoekschrift om gratie was beschikt. Aan beide verzoeken heeft het Openbaar Ministerie evenwel onverplicht opschortende werking toegekend. Na buiten behandeling stelling van het tweede gratieverzoek op 22 december 1999 heeft het Openbaar Ministerie echter verzuimd de executie van de straf opnieuw op te starten.

5.2. Nog afgezien van het feit dat het Openbaar Ministerie het vonnis nadat het onherroepelijk was geworden pas na vier maanden ter executie heeft aangeboden aan het CJIB, en ook dat het na afwijzing van het eerste gratieverzoek nog drie maanden heeft geduurd voordat het vonnis opnieuw ter executie werd aangeboden, is de Nationale ombudsman met de minister van Justitie van oordeel dat in ieder geval na 22 december 1999 het Openbaar Ministerie de tenuitvoerlegging voortvarender ter hand had kunnen nemen. Aldus is vast komen te staan dat niet is voldaan aan het in de wet neergelegde vereiste van voortvarendheid bij de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen.

De Nationale ombudsman is dan ook van oordeel dat de executie langer dan wenselijk is op zich heeft laten wachten.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

II. Ten aanzien van het niet toepassen van hoor en wederhoor door het College van procureurs-generaal

1. Voorts klaagt verzoeker erover dat het College van procureurs-generaal hem niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord naar aanleiding van de klacht die hij op 1 mei 2003 heeft ingediend.

2.1. De gemachtigde van verzoeker geeft in zijn brief van 23 juli 2003 aan dat verzoeker niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord op zijn klacht. Wanneer dit wel was gebeurd, had hij het College kunnen wijzen op de ondeugdelijkheid van zijn zienswijze, aldus de gemachtigde van verzoeker. De minister van Justitie geeft aan dat het College de klacht van verzoeker had moeten overdragen aan de hoofdofficier van justitie te Rotterdam, nu het een klacht over een arrondissementsparket was. Het College heeft de klacht van verzoeker echter opgevat als burgerbrief en heeft derhalve de brief zelf in behandeling genomen. Het College heeft de brief van verzoeker niet als klacht in de zin van artikel 9:4 Algemene wet bestuursrecht (Awb) opgevat en heeft verzoeker verzuimd te verhoren, aldus de minister. De minister acht de klacht van verzoeker op dit punt dan ook gegrond (zie Bevindingen, onder B.2. en C.).

2.2. De gemachtigde van verzoeker geeft in zijn reactie op het oordeel van de minister aan dat in het hoofd van de klachtbrief van verzoeker staat aangegeven dat het een klaagschrift als bedoeld in artikel 9:4 Awb betreft. De gemachtigde van verzoeker vindt het derhalve opmerkelijk dat deze brief van verzoeker niet als zodanig is aangemerkt (zie Bevindingen, onder D.).

3. De Nationale ombudsman overweegt op dit punt het volgende.

Op grond van artikel 9:10 Awb stelt het bestuur de klager en degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft, in de gelegenheid te worden gehoord.

4. Met de minister is de Nationale ombudsman van oordeel dat het College van procureurs-generaal in strijd met artikel 9:10 Awb heeft gehandeld door verzoeker niet in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord.

De onderzochte klacht is op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het College van procureurs-generaal en het Openbaar Ministerie, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, is gegrond.

Onderzoek

Op 23 juli 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer R. te Rotterdam, ingediend door de heer mr. drs. M.J.G. Schroeder, juridisch adviseur en rechtsbijstandverlener te Rotterdam, met een klacht over een gedraging van het College van procureurs-generaal en het Openbaar Ministerie te Rotterdam. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen de minister en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoekers gemachtigde gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen. De minister van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker is bij vonnis van de politierechter te Rotterdam op 5 augustus 1997 veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden. Tot het moment waarop hij zich tot de Nationale ombudsman richtte, is de gevangenisstraf niet ten uitvoer gelegd.

2. Per brief van 1 mei 2003 diende de gemachtigde van verzoeker een klacht in bij de minister van justitie. De gemachtigde van verzoeker schrijft in zijn brief onder meer het volgende:

"Ondergetekende, (…) dient hierbij namens de heer R. (…) een klacht in als bedoeld in artikel 9:4 van de Algemene wet bestuursrecht.

1. Achtergrond

Bij vonnis d.d. 5 augustus 1997 van de politierechter te Rotterdam is de klager veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden.

Een gratieverzoek werd op 22 december 1999 afgewezen.

Op 2 april 2002 diende klager wederom een gratieverzoek in. Hierin schreef hij:

Verzoeker is van mening dat gratie kan worden verleend, nu aannemelijk is dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend als bedoeld in artikel 2, sub b, van de Gratiewet.

De straf - een gevangenisstraf van drie maanden met aftrek van voorarrest - is opgelegd door de politierechter te Rotterdam op 5 augustus 1997. Verzoeker leeft inmiddels bijna vijf jaren met het vooruitzicht dat hij ooit - ja, wanneer? - de straf zal moeten ondergaan. Dit vooruitzicht is een straf op zich, die de rechter in 1997 niet bedoelde op te leggen. Verzoeker heeft zijn leven thans op orde, en wil niet een niet-geëxecuteerde straf boven het hoofd hebben hangen, die zijn sociaal en psychisch functioneren in de weg staat. Zo kan hij bijvoorbeeld geen zakelijke afspraken maken over een langere termijn. Ook wil hij pas kinderen krijgen nadat de zaak achter de rug is.

Bij beslissing d.d. 17 januari 2003 werd ook het tweede gratieverzoek afgewezen.

2. Omschrijving van de gedraging waartegen de klacht is gericht

Bij vonnis d.d. 5 augustus 1997 van de politierechter te Rotterdam is de klager veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden. De onderhavige klacht is ertegen gericht dat deze gevangenisstraf tot op heden - bijna zes jaar na de oplegging - nog niet ten uitvoer is gelegd.

Het artikel 561, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat voor zover de tenuitvoerlegging is toegelaten, het vonnis of arrest zodra mogelijk ten uitvoer wordt gelegd.

Het artikel 2, derde lid, van de Penitentiaire beginselenwet luidt: 'De tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen (…) vindt zo spoedig mogelijk plaats na de oplegging van de straf (…)'

De klager is van opvatting, dat die twee wetsartikelen zijn geschonden.

Ten overvloede is hij van mening dat de hem door de rechter zes jaar geleden opgelegde straf niet eeuwig boven het hoofd dient te blijven hangen. Dit is immers reeds een straf op zichzelf. Verder wordt hij in zijn zakelijke belangen geschaad doordat hij geen afspraken kan maken zonder het voorbehoud dat die afspraken mogelijkerwijs door een gevangenisstraf zullen worden doorkruist. Ten slotte wil hij een streep zetten onder het verleden."

3. Per brief van 7 juli 2003 reageerde het College van procureurs-generaal onder meer als volgt op de klacht van verzoeker:

"Blijkens inlichtingen van de hoofdofficier van justitie te Rotterdam is uw cliënt door de politierechter veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf; het vonnis is op 29 december 1997 betekend en op 13 januari 1998 onherroepelijk geworden. Op 19 mei 1998 is dit vonnis ter executie aangeboden aan het CJIB te Leeuwarden.

Op 20 augustus 1998 heeft uw cliënt een verzoek tot gratie ingediend. Op 24 juni 1999 is dit gratieverzoek door de minister van Justitie - met koninklijke machtiging - afgewezen. Gedurende de behandeling van dit gratieverzoek is de tenuitvoerlegging van de straf opgeschort.

Vanaf 20 mei 1998 tot en met 8 oktober 1998 was er hier te lande geen vaste woon- of verblijfplaats van uw cliënt bekend.

Vervolgens is op 19 september 1999 wederom de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf aan het CJIB bevolen.

Op 25 november 1999 heeft uw cliënt echter opnieuw een gratieverzoek ingediend, waartoe de executie van de straf werd opgeschort. Dit gratieverzoek werd op 22 december 1999 buiten behandeling gesteld daar dit verzoek binnen een jaar na de datum van afwijzing van het eerste gratieverzoek was ingediend (en er tevens geen nieuwe omstandigheid werd aangevoerd).

In de hierop volgende periode, van 29 mei 2000 tot en met 10 november 2000, was wederom geen vaste woon- of verblijfplaats hier te lande bekend van uw cliënt.

Op 13 mei 2002 is door uw cliënt opnieuw een gratieverzoek ingediend. Op 17 januari 2003 is dit gratieverzoek afgewezen. De gronden voor de afwijzing van het verzoek tot gratie zijn bij u bekend.

De tenuitvoerlegging van de straf is inmiddels opnieuw aan het CJIB bevolen.

Gelet op het bovenstaande is het College van mening dat de ontstane vertraging in de executie van de gevangenisstraf te wijten is aan de indiening en behandeling van meerdere gratieverzoeken en het feit dat de heer R. gedurende enige tijd in Nederland verbleef zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats."

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

2. Voorts wordt het standpunt van verzoeker weergegeven in de brief van zijn gemachtigde van 23 juli 2003 aan de Nationale ombudsman.

In deze brief staat onder meer het volgende:

"Achtergrond

Bij vonnis van 5 augustus 1997 van de politierechter te Rotterdam is verzoeker veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden.

Hierna diende hij drie gratieverzoeken in:

een gratieverzoek d.d. 20 augustus 1998 is afgewezen op 24 juni 1999;

een gratieverzoek d.d. 25 november 1999 is buiten behandeling gesteld op 22 december 1999;

een gratieverzoek d.d. 13 mei 2002 is afgewezen op 17 januari 2003.

In de periodes van 20 mei 1998 tot en met 8 oktober 1998 en van 29 mei 2000 tot en met 10 november 2000 was geen vaste woon- of verblijfplaats van verzoeker bekend.

(…)

De klacht bij de Nationale ombudsman

In de klachtafhandeling (brief d.d. 7 juli 2003) (zie Bevindingen, onder A.3.; N.o.) achtte het College de late tenuitvoerlegging van de straf niet onbehoorlijk.

Het College redeneerde als volgt:

1) tijdens de behandeling van de drie gratieverzoeken werd de tenuitvoerlegging telkenmale opgeschort;

2) in de periodes 20 mei tot en met 8 oktober 1998 en 29 mei tot en met 10 november 2000 was hier te lande geen vaste woon- of verblijfplaats van verzoeker bekend.

Dit in aanmerking genomen is de straf niet te laat ten uitvoer gelegd in de zin van artikel 561, eerste lid Sv, en artikel 2, derde lid PBw. Aldus het College.

De eerste grief bij de Nationale ombudsman is gericht tegen de ondeugdelijkheid van de door het College gebezigde redenering: de tenuitvoerlegging van de straf voldoet naar mening van verzoeker niet aan de wettelijke eisen.

De tweede grief bij de Nationale ombudsman bestaat daarin dat de klachtbehandeling ingevolge hoofdstuk 9 Awb voorziet in het horen van de klager (artikel 9:10 Awb) (zie Achtergrond, onder I.; N.o.). Verzoeker is niet in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Zou dit zijn geschied, zo had hij het College kunnen wijzen op de ondeugdelijkheid van zijn zienswijze.

Er volgt een bespreking van de brief d.d. 7 juli 2002 van het College.

Ad (1) 'opschorting tenuitvoerlegging wegens gratieverzoeken'

Het is juist dat het eerste gratieverzoek (d.d. 20 augustus 1998) de tenuitvoerlegging van de straf van rechtswege opschortte op grond van het bepaalde in artikel 558a, eerste lid, onder a, Sv (zie Achtergrond, onder II.; N.o.).

Dit geldt evenwel niet voor de gratieverzoeken daarna. Het artikel 559, aanhef en onder d Sv (zie Achtergrond, onder II.; N.o.) bepaalt immers dat artikel 558a buiten toepassing blijft indien het verzoekschrift om gratie betrekking heeft op een straf ten aanzien waarvan reeds eerder op een verzoekschrift om gratie is beschikt.

Ten aanzien van het eerste gratieverzoek meent verzoeker dat de behandeling ervan onredelijk lang duurde (meer dan negen maanden). Maar hoe dan ook: van de zes jaren waarin de straf niet ten uitvoer is gelegd kunnen er uit hoofde van gratieverzoeken hoogstens tien maanden komen voor rekening van verzoeker.

Ad (2) 'opschorting tenuitvoerlegging wegens onbekende woon- of verblijfplaats'

Als tweede argument vermeldde het College dat er van 20 mei 1998 tot en met 8 oktober 1998 en van 29 mei 2000 tot en met 10 november 2000 geen vaste woon- of verblijfplaats van verzoeker hier te lande was bekend.

Verzoeker neemt aan dat het College hiermee bedoelt dat hij zich in die periodes aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf heeft onttrokken.

In dat geval bepaalt het artikel 559, aanhef en onder a, Sv evenwel dat artikel 558a buiten toepassing blijft. Voor zover geen gratieverzoek aanhangig was wordt de tenuitvoerlegging evenmin opgeschort door de onvindbaarheid van de veroordeelde. Nimmer werd immers een arrestatiebevel tegen verzoeker uitgevaardigd. Het College kan hem evenwel niet tegenwerpen dat hij onvindbaar was terwijl niemand hem zocht.

Verder: hoewel het juist is dat er problemen waren met betrekking tot de verblijfplaats van verzoeker, kan niet worden gezegd dat hij zich aan de tenuitvoerlegging onttrok. Hij meldde zich zelf meermaals bij de wijkagent, en bij de politiebureaus Heer Bokelweg 157a (3032 AD) en Prins Frederik Hendrikstraat 40 (3051 ES) te Rotterdam.

Op die momenten had hij kunnen worden aangehouden.

Tot slot het volgende.

Het College verkreeg zijn informatie via 'inlichtingen van de hoofdofficier van justitie te Rotterdam'.

In de periode waarin hij geen vaste woon- of verblijfplaats had, zijn aan verzoeker zeventien beschikkingen toegezonden ingevolge de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, allen vanuit het arrondissement Rotterdam. Opgevolgd door aanmaningen met verhoging. Verzoeker verzocht om nieuwe onverhoogde ('eerste') beschikkingen, met het argument dat de post naar een adres was gezonden waar hij niet verbleef. Bij brief d.d. 19 augustus 2002 wees de directeur van het CJIB het verzoek af, omdat hij van oordeel was dat geen onjuiste adresgegevens waren gehanteerd. Die afwijzing bracht verzoeker in grote problemen, die tot op heden niet zijn opgelost. Verwezen zij bijvoorbeeld naar een beslissing inzake gijzeling d.d. 21 mei 2003 van de kantonrechter te Rotterdam.

Hoe kon de officier van justitie in het arrondissement Rotterdam, waarvan het CJIB zijn inlichtingen betrekt, aan het CJIB mededelen dat de beschikkingen waren betekend naar een juist adres, terwijl hij blijkens de aan het College verstrekte inlichtingen wist dat verzoeker géén bekende woon- of verblijfplaats had? Is hier sprake van een valse verklaring van de officier van justitie te Rotterdam aan het CJIB?

Conclusie

De opvatting van het College dat de uitgebleven tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf aan verzoeker zelf is te wijten, is ondeugdelijk, nu van de zes jaren die de tenuitvoerlegging op zich heeft laten wachten, er hoogstens tien maanden voor rekening van verzoeker kunnen komen.

Er bleven dus nog vijf jaren en twee maanden over, waarin de straf ten uitvoer had kunnen worden gelegd, maar niet ten uitvoer is gelegd.

De artikelen 561, eerste lid, Sv, en 2, derde lid PBw zijn wel degelijk geschonden.

Was verzoeker tijdens de klachtbehandeling gehoord, zo had hij het College hierop kunnen wijzen, en zou zijn klacht wellicht gegrond zijn verklaard. In dat geval zou de gang naar de Nationale ombudsman niet nodig zijn geweest."

C. Standpunt minister van Justitie

De minister reageerde per brief van 12 november 2003 op de klacht. De minister deelde onder meer het volgende mee in zijn brief:

"Naar aanleiding van uw brief heb ik het College van procureurs-generaal om inlichtingen verzocht. Ik bericht u als volgt.

(…)

In reactie op de klacht van verzoeker bericht het College van procureurs-generaal in zijn brief van 7 juli 2003 aan verzoeker dat, kort gezegd, de ontstane vertraging in de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf te wijten is aan de indiening en behandeling van meerdere gratieverzoeken door verzoeker en het feit dat verzoeker gedurende enige tijd in Nederland verbleef zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats.

Alvorens in te gaan op het eerste onderdeel van de klacht, geef ik hieronder een reactie op het klachtonderdeel met betrekking tot het niet-horen van verzoeker.

In de Handleiding klachtbehandeling van het Openbaar Ministerie (zie Achtergrond, onder III.; N.o.) (datum inwerkingtreding 17 mei 2001) is voorgeschreven dat klachten tegen een arrondissementsparket namens de minister van Justitie door de hoofdofficier van justitie van betreffend arrondissementsparket behandeld worden. In het geval van verzoeker had het College de klacht ter behandeling over dienen te dragen aan de hoofdofficier van justitie te Rotterdam. Het College van procureurs-generaal heeft daarentegen de klacht van verzoeker opgevat als een zogenaamde burgerbrief en de brief zelf in behandeling genomen. Hierbij heeft het College de inhoud van de brief van 1 mei 2003 niet opgevat als een klacht in de zin van artikel 9:4 Algemene wet bestuursrecht en heeft het verzuimd verzoeker in de gelegenheid te stellen om gehoord te worden.

Het College is van oordeel dat de klacht met betrekking tot het tweede onderdeel gegrond is.

Ik deel het standpunt van het College.

Voorts reageer ik op het eerste onderdeel van de klacht: het niet executeren van de gevangenisstraf die aan verzoeker is opgelegd bij vonnis van 5 augustus 1997 tot op het moment dat verzoeker zich wendde tot de Nationale ombudsman.

Op 13 januari 1998 is het vonnis waarin verzoeker door de politierechter tot drie maanden gevangenisstraf is veroordeeld, onherroepelijk geworden. Vervolgens is op 19 mei 1998 het vonnis ter executie aangeboden aan het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB).

Verzoeker heeft op 20 augustus 1998 een verzoek om gratie ingediend. Het gratieverzoek had opschortende werking. Getracht is verzoeker uit te nodigen om zijn gratieverzoek nader toe te lichten, daar de door hem aangegeven omstandigheden in het gratieverzoek onvoldoende onderbouwd waren. Verzoeker verbleef echter van 20 mei 1998 tot en met 20 oktober 1998 zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande, waardoor het onmogelijk is gebleken van verzoeker een nadere motivering te verkrijgen. Het gratieverzoek is op 24 juni 1999 dan ook afgewezen. Op 19 september 1999 is het vonnis opnieuw ter executie aangeboden aan het CJIB.

Verzoeker heeft op 25 november 1999 een tweede gratieverzoek ingediend. Op verzoek van de raadsman van verzoeker wordt door de officier van justitie gedurende de behandeling van dit gratieverzoek de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf opgeschort. De opschortende werking van het gratieverzoek is niet verleend op grond van een wettelijke bepaling doch op basis van beginselen van behoorlijk bestuur. Dit gratieverzoek wordt buiten behandeling gesteld op 22 december 1999.

Thans is gebleken dat het Openbaar Ministerie te Rotterdam na de buiten behandelingstelling van het tweede gratieverzoek heeft verzuimd de executie van de straf op te starten.

Op 13 mei 2002 is door verzoeker wederom een gratieverzoek ingediend. Op 17 januari 2003 werd dit verzoek om gratie afgewezen. Aan dit derde gratieverzoek is geen opschortende werking toegekend.

Na het ontvangen van de brief van 1 mei 2003 van de heer Schroeder, en de behandeling daarvan, bleek dat de tenuitvoerlegging van de straf niet actief was. Hierop is op 20 juni 2003 de executie geactiveerd.

Gelet op de gang van zaken met betrekking tot de executie van het vonnis, meent het College, in aanvulling op hetgeen in de brief van 7 juli 2003 is aangegeven, dat binnen de totale termijn die is verstreken sinds 13 januari 1998 sprake is van twee te onderscheiden periodes. Van het eerste deel van de verstreken termijn (tot en met 22 december 1999), is het College van oordeel dat het niet-executeren van het vonnis niet aan het Openbaar Ministerie kan worden tegengeworpen nu de eerste opschorting van de executie heeft plaatsgevonden naar aanleiding van een ingediend gratieverzoek door verzoeker en ook de tweede opschorting, hoewel niet wettelijk geregeld, het gevolg is geweest van het indienen van een nieuw gratieverzoek.

Evenwel, na de buiten behandelingstelling van het tweede gratieverzoek was er geen beletsel meer voor het ten uitvoer leggen van het vonnis, hetgeen echter op dat moment is nagelaten. Van het tweede deel van de verstreken termijn, dus vanaf 22 december 1999 tot 20 juni 2003, meent het College dat de tenuitvoerlegging voortvarender ter hand had kunnen worden genomen.

Ik deel het standpunt van het College."

D. Reactie verzoeker

De gemachtigde van verzoeker reageerde per brief van 8 december 2003 onder meer als volgt op de reactie van de minister:

"De minister achtte de klacht met betrekking tot het niet-horen van verzoeker gegrond: het College van procureurs-generaal heeft de brief van 1 mei 2003 ten onrechte niet opgevat als een klacht in de zin van artikel 9:4 Algemene wet bestuursrecht.

Dit is opmerkelijk, nu de brief in het hoofd vermeldt:

Datum : 1 mei 2003

Onderwerp : klaagschrift als bedoeld in artikel 9:4 Awb

en nogmaals in de eerste alinea, dat klager een klacht indient als bedoeld in artikel 9:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Explicieter kan het haast niet.

Ik bespreek verder de reactie van de minister op de klacht met betrekking tot het niet ten uitvoer leggen van de straf. De minister geeft niet uitdrukkelijk aan of deze klacht naar zijn oordeel gegrond is. Dit volgt evenwel uit zijn eindconclusie

'dat de tenuitvoerlegging voortvarender ter hand had kunnen worden genomen'.

In de brief d.d. 7 juli 2003 berichtte het College van procureurs-generaal aan verzoeker, kort gezegd, dat de ontstane vertraging in de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf te wijten is aan de indiening en behandeling van meerdere gratieverzoeken door verzoeker en het feit dat verzoeker gedurende enige tijd in Nederland verbleef zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats.

Volgens de minister werd het vonnis van de politierechter d.d. 5 augustus 1997 onherroepelijk op 13 januari 1998. Hierna is sprake van twee te onderscheiden periodes:

- van 13 januari 1998 tot en met 22 december 1999: gedurende die periode komt het niet-executeren van het vonnis voor rekening van verzoeker zelf;

- van 23 december 1999 tot 20 juni 2003: gedurende die periode had de tenuitvoerlegging voortvarender ter hand kunnen worden genomen.

De indeling in twee periodes is aanvechtbaar. De minister schreef:

'Op 13 januari 1998 is het vonnis (…) onherroepelijk geworden. Vervolgens is op 19 mei 1998 het vonnis ter executie aangeboden aan het Centraal Justitieel Incasso Bureau. Verzoeker heeft op 20 augustus 1998 een verzoek om gratie ingediend. Het gratieverzoek had opschortende werking.'

De minister kan slechts opschorting van de executie wegens gratieverzoeken tegenwerpen. Nu deze gratieverzoeken aanhangig waren van 20 augustus 1998 tot en met 24 juni 1999 (eerste verzoek) en van 25 november 1999 tot en met 22 december 1999 (tweede verzoek), kon de minister niet een periode onderscheiden van 13 januari 1998 tot en met 22 december 1999, waarin de niet-tenuitvoerlegging voor rekening van verzoeker zou komen. De periodes van 13 januari 1998 tot 20 augustus 1998 en van 25 juni 1999 tot 25 november 1999 waren periodes zonder opschorting, waarin de tenuitvoerlegging mogelijk was.

De onderverdeling van de minister - gelet op zijn zienswijze - wordt derhalve:

- van 13 januari 1998 tot 20 augustus 1998;

- van 20 augustus 1998 tot en met 24 juni 1999 (eerste gratieverzoek);

- van 25 juni 1999 tot 25 november 1999;

- van 25 november tot en met 22 december 1999 (tweede gratieverzoek);

- van 23 december 1999 tot 20 juni 2003;

- van 20 juni 2003 tot heden.

Dit brengt de tijd waarin verzoeker invloed op de tenuitvoerlegging kon hebben terug tot de periodes van 20 augustus 1998 tot en met 24 juni 1999, en van 25 november tot en met 22 december 1999. Dit schetst een heel ander beeld.

Verzoeker vraagt zich af of het vonnis d.d. 5 augustus 1997 pas onherroepelijk werd op 13 januari 1998? Zo lang zijn verzets- of beroepstermijnen toch niet?

De minister schreef over het op 20 augustus 1998 ingediende gratieverzoek:

'Getracht is verzoeker uit te nodigen om zijn gratieverzoek nader toe te lichten, daar de door hem aangegeven omstandigheden in het gratieverzoek onvoldoende onderbouwd waren. Verzoeker verbleef echter van 20 mei 1998 tot en met 20 oktober 1998 zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande, waardoor het onmogelijk is gebleken van verzoeker een nadere motivering te verkrijgen. Het gratieverzoek is op 24 juni 1999 dan ook afgewezen.'

Anders dan de minister is verzoeker van opvatting dat er geen essentiële gegevens ontbreken voor de beoordeling van het gratieverzoek of de voorbereiding van de beslissing daarop. In dat geval zou het verzoek immers conform artikel 3, vierde lid, Gratiewet buiten behandeling zijn gelaten. Het gratieverzoek is echter afgewezen (dat wil zeggen: inhoudelijk beoordeeld) en niet buiten behandeling gesteld.

Verder gaat de minister niet in op de volgende door verzoeker aangevoerde argumenten.

1) Waarom zegt het Openbaar Ministerie in de ene procedure dat verzoeker een bekende woon- of verblijfplaats had, en in de andere procedure dat dit niet zo is? Toen het Openbaar Ministerie belang erbij had dat Mulderbeschikkingen juist zijn betekend, oordeelde het dat verzoeker een bekende woon- of verblijfplaats had. Heeft het Openbaar Ministerie daarentegen belang erbij dat verzoeker spoorloos is, dan oordeelt het dat verzoeker zonder bekende woon- of verblijfplaats is.

Het is het een of het ander, maar niet beide!

2) Gedurende het tweede gratieverzoek is de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf opgeschort op verzoek van de raadsman van verzoeker. Dit geschiedde volgens de minister op basis van beginselen van behoorlijk bestuur. Hiertegen voerde verzoeker aan dat een tweede gratieverzoek op grond van artikel 559, aanhef en onder d, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) de tenuitvoerlegging niet kán opschorten. Die wetsbepaling strekt immers ertoe, een opschorting als bedoeld in artikel 558a Sv buiten de algemene beginselen van behoorlijk bestuur te houden. Niet vol te houden is derhalve dat de minister het artikel 559 Sv buiten toepassing liet op basis van beginselen van behoorlijk bestuur.

Een discussie hierover is echter overbodig, nu het tweede gratieverzoek al na minder dan één maand buiten behandeling is gesteld: die ene maand is te verwaarlozen bij al die jaren waarin de straf niet ten uitvoer is gelegd.

3) De minister impliceert dat de straf niet ten uitvoer kan worden gelegd, omdat verzoeker in een bepaalde periode geen vaste woon- of verblijfplaats had. Verzoeker voerde aan dat dit argument slechts dan geldigheid heeft, indien een arrestatiebevel tegen hem is uitgevaardigd. Pas dan is hij immers 'gezocht'. De minister laat ook dit argument onbestreden.

TOT SLOT

De minister schrijft, dat 'op 20 juni 2003 de executie is geactiveerd'.

Dit is onjuist: de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf is tot op heden, 8 december 2003, nog niet begonnen."

E. nadere Reactie minister van Justitie

Per brief van 7 april 2004 reageerde de minister onder meer als volgt op de reactie van de gemachtigde van verzoeker:

"Ten aanzien van het verzuim verzoeker te horen naar aanleiding van zijn klaagschrift van 1 mei 2003, heb ik reeds aangegeven dat ik dit onderdeel van de klacht gegrond acht. Hetgeen verzoeker hierover in zijn brief aanvoert, behoeft dan ook verder geen bespreking.

In zijn brief vraagt verzoeker zich af waarom het vonnis van 5 augustus 1997 pas op 13 januari 1998 onherroepelijk is geworden. Dit hangt samen met het feit dat het vonnis op 29 december 1997 aan verzoeker is betekend.

Op pagina (…) betoogt verzoeker dat het argument dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats had, slechts dan geldigheid heeft, indien tegen hem een arrestatiebevel is uitgevaardigd. Dit is niet juist. In veel gevallen wordt voordat een gevangenisstraf ten uitvoer wordt gelegd, deze mededeling aan de veroordeelde verzonden, met daarbij de datum waarop hij zich bij de penitentiaire inrichting moet melden. Ook in dat opzicht is het derhalve van belang dat bekend is waar de veroordeelde zich bevindt.

Onder 'Tot slot' geeft verzoeker aan dat de stelling dat op 20 juni 2003 de executie is geactiveerd, niet juist is, aangezien de tenuitvoerlegging van de straf nog niet zou zijn begonnen. Het activeren van de executie is evenwel niet hetzelfde als het beginnen met de tenuitvoerlegging van de straf. Dat de executie is geactiveerd, wil zeggen dat de straf in beginsel ten uitvoer kan worden gelegd. Daarentegen wordt als begin van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf de handeling van het Openbaar Ministerie aangemerkt, die is gericht op het bewerkstelligen dat de vrijheidsstraf ten uitvoer wordt gelegd. (…) Zoals hierboven is overwogen, is dat in het overgrote deel van de gevallen de verzending aan de veroordeelde van de mededeling met de melddatum bij de penitentiaire inrichting.

Verzoeker stelt dat het Openbaar Ministerie zijn straf, die hem bij vonnis van 5 augustus 1997 is opgelegd, nog niet ten uitvoer heeft gelegd. Dat de straf nog niet ten uitvoer is gelegd, is feitelijk juist, maar dit is voor een deel aan verzoeker toe te rekenen.

Indien verzoeker een gratieverzoek indient, zal ik dat zo spoedig mogelijk voorleggen aan de officier van justitie te Rotterdam. In dat geval heeft die officier reeds mij toegezegd dat zij dat verzoek met haar verslag welwillend aan de rechter zal voorleggen. Zodra ik vervolgens het rechterlijk advies (een positief dan wel een negatief advies) heb ontvangen, zal ik verzoeker hiervan op de hoogte stellen en zal zijn verzoek verder zo spoedig mogelijk behandelen."

F. nadere reactie verzoeker

Per brief van 2 juli 2004 reageert de gemachtigde van verzoeker namens verzoeker onder meer als volgt op de brief van de minister van 7 april 2004:

"(1)

De Minister is van opvatting dat de straf niet ten uitvoer kon worden gelegd omdat R. in een bepaalde periode geen vaste woon- of verblijfplaats had. Hiertoe voerde hij aan dat in veel gevallen voordat een gevangenisstraf ten uitvoer wordt gelegd, deze mededeling aan de veroordeelde wordt verzonden, met daarbij de datum waarop hij zich bij de penitentiaire inrichting moet melden.

Het is juist dat R. gedurende enige tijd geen vaste woon- of verblijfplaats had. (…) Niettemin acht ik het argument van de minister niet terecht. De minister schrijft dat 'in veel gevallen' mededelingen worden verzonden, maar vermeldt hierbij niet, of ook in dit geval een mededeling is verzonden, of een onderzoek naar de verblijfplaats heeft plaatsgevonden. Wat is dan de datum waarop R. zich bij de penitentiaire inrichting diende te melden? Kortom: de minister deed niets.

Nogmaals: de wil tot tenuitvoerlegging van een straf blijkt uit een arrestatiebevel.

De gevangenisstraf is ten uitvoer gelegd met ingang van 3 maart 2004 tot en met 1 juni 2004, in de vorm van elektronische detentie. (…)

Op 23 april 2004 heeft R. een zware operatie ondergaan (…).

(2)

De minister schrijft in zijn reactie d.d. 7 april (die mij op 23 april 2004 bereikte):

'Indien verzoeker een gratieverzoek indient, zal ik dat zo spoedig mogelijk voorleggen aan de officier van justitie te Rotterdam. In dat geval heeft die officier reeds mij toegezegd dat zij dat verzoek met haar verslag welwillend aan de rechter zal voorleggen. Zodra ik vervolgens het rechterlijk advies (een positief dan wel een negatief advies) heb ontvangen, zal ik verzoeker hiervan op de hoogte stellen en zal zijn verzoek verder zo spoedig mogelijk behandelen.'

Toen ik dat op 23 april 2004 heb gelezen faxte ik nog op die dag een gratieverzoek aan de minister van justitie (Directoraat-Generaal Preventie, Jeugd en Sancties, Directie Bestuurszaken) en verzocht om onmiddellijke opschorting van het restant van de electronische detentie, hangende het gratieverzoek.

Bij brief d.d. 29 april 2004 zond de minister het verzoek retour en liet mij weten, dat een gratieverzoek per formulier dient te worden gedaan. Op het verzoek tot opschorting van de detentie besliste hij niet. Op 3 mei 2004 zond ik het ingevulde formulier vorschriftsmäßig naar de minister.

Vervolgens onderging R. de detentie tot de laatste dag (en zelfs 12 dagen langer).

Bij brief d.d. 29 juni 2004 liet de minister weten, het gratieverzoek buiten verdere behandeling te laten omdat de desbetreffende gevangenisstraf op 1 juni 2004 is ondergaan.

Aan de ombudsman vraag ik het volgende.

Wat is de waarde van de toezegging d.d. 7 april 2004 van de minister van justitie?

De minister zette R. aan tot het indienen van een nieuw gratieverzoek, vertraagde het verzoek door indiening per formulier te eisen, besliste niet op het verzoek om opschorting, liet R. de straf ondergaan tot de laatste dag, en stelde vervolgens het gratieverzoek buiten behandeling. Leuke minister is dat!"

G. nadere reactie minister

De minister van Justitie reageerde per brief van 23 augustus 2004 onder meer als volgt op de brief van 2 juli 2004 van de gemachtigde van verzoeker:

"Verzoeker stelt in zijn brief van 8 december 2003 (zie Bevindingen, onder D.; N.o.) dat ik in mijn brief van 12 november 2003 (zie Bevindingen, onder C.; N.o.) heb geïmpliceerd dat de straf niet ten uitvoer kon worden gelegd, omdat verzoeker in een bepaalde periode geen vaste woon- of verblijfplaats had. Uit mijn brief van 12 november 2003 blijkt echter dat ik het argument dat verzoeker gedurende enige tijd niet over een vaste woon- of verblijfplaats beschikte, relevant achtte in het kader van het door verzoeker op 20 augustus 1998 ingediende gratieverzoek. Uit mijn brief blijkt niet dat ik het niet beschikken over een vaste woon- of verblijfplaats doorslaggevend achtte voor de vraag of tegen verzoeker een arrestatiebevel is uitgevaardigd. Hetgeen ik in mijn brief van 7 april 2004 (zie Bevindingen, onder E.; N.o.) hierover heb opgemerkt, was dan ook slechts een reactie op de stelling van verzoeker in zijn brief van 8 december 2003.

Overigens is gebleken dat op 7 juli 1998 een brief naar verzoeker is uitgegaan (een zogenaamde vooraankondiging) met de vraag of hij in aanmerking wenste te komen voor een half open inrichting. Op deze brief heeft verzoeker nooit gereageerd, hetgeen mogelijk zijn oorzaak vindt in het feit dat hij in die periode niet beschikte over een vaste woon- of verblijfplaats.

Met betrekking tot punt (2) (…) overweeg ik als volgt. In mijn brief van 7 april 2004 heb ik aangegeven dat indien verzoeker een gratieverzoek indient, dit verzoek zo spoedig mogelijk aan de officier van justitie te Rotterdam zal worden voorgelegd. Bij brief van 23 april 2004 heeft verzoeker verzocht om gratie en opschorting van de tenuitvoerlegging van het resterende gedeelte van zijn straf, met onmiddellijke ingang.

In artikel 3, eerste lid, Gratiewet is bepaald dat het verzoekschrift wordt ingediend op een bij ministeriële regeling vast te stellen formulier. Aangezien het door verzoeker op 23 april 2004 ingediende verzoekschrift niet was opgesteld op zo'n formulier, kon dit niet worden aangemerkt als een gratieverzoek in de zin van de Gratiewet. Bij brief van 29 april 2004 heb ik verzoeker daarvan op de hoogte gebracht. Ik betwist de suggestie van verzoeker dat ik de afhandeling van zijn verzoek heb willen vertragen door indiening per formulier te eisen.

Vervolgens heeft verzoeker bij verzoekschrift van 3 mei 2004, door mij ontvangen op 6 mei 2004, wederom om gratie verzocht, onder verwijzing naar zijn verzoek van 23 april 2004 en mijn brief aan u van 7 april 2004. Ik ben van mening dat dit verzoek om gratie, in samenhang met mijn brief aan u van 7 april 2004, aanleiding had kunnen zijn om de straf op te schorten. Bovendien kan niet worden gezegd dat het verzoek zo spoedig mogelijk voor advies aan de officier van justitie te Rotterdam is voorgelegd. Ik betreur dat dit niet is gebeurd en bied verzoeker daarvoor mijn oprechte verontschuldigingen aan. Wellicht ten overvloede merk ik op dat ik niet heb toegezegd (noch bedoeld heb toe te zeggen) dat aan verzoeker, mocht hij een nieuw verzoek om gratie indienen, gratie zal worden verleend. Een dergelijke toezegging zou immers miskennen dat het uiteindelijk te nemen besluit over het gratieverzoek mede afhankelijk is van zowel het advies van de officier van justitie, als het advies van de rechter."

Achtergrond

I. Algemene wet bestuursrecht

Artikel 9:4

"1. Indien een schriftelijke klacht betrekking heeft op een gedraging jegens de klager en voldoet aan de vereisten van het tweede lid, zijn de artikelen 9:5 tot en met 9:12 van toepassing.

2. Het klaagschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

de naam en het adres van de indiener;

de dagtekening;

een omschrijving van de gedraging waartegen de klacht is gericht. 3. Artikel 6:5, derde lid, is van overeenkomstige toepassing."

Artikel 9:10

"1. Het bestuursorgaan stelt de klager en degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft, in de gelegenheid te worden gehoord.

2. Van het horen van de klager kan worden afgezien indien de klacht kennelijk ongegrond is dan wel indien de klager heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord.

3. Van het horen wordt een verslag gemaakt."

II. Wetboek van strafvordering (van kracht op 5 augustus 1997)

Artikel 558a

"1. Een verzoekschrift om gratie schort de tenuitvoerlegging of ingang van de straf waarvan gratie wordt verzocht, op in de gevallen, waarin het verzoek betrekking heeft op een onherroepelijk vonnis of arrest met een veroordeling tot:

a°. een vrijheidsstraf van zes maanden of minder, behoudens het in artikel 559, onder c bepaalde;

b°. een vrijheidsstraf van zes maanden of minder die voorwaardelijk was opgelegd en waarvan ingevolge artikel 14g of 77dd van het Wetboek van Strafrecht de tenuitvoerlegging is bevolen, behoudens het in artikel 559, onder c bepaalde;

c°. een geldboete tot een bedrag van meer dan 500 gulden, waarvan de tenuitvoerlegging nog niet is aangevangen.

2. Een verzoekschrift om gratie schort de tenuitvoerlegging van de straf of maatregel op in de gevallen, waarin een jaar na het onherroepelijk worden van de rechterlijke beslissing waarvan gratie wordt verzocht, de tenuitvoerlegging, anders dan op verzoek van de veroordeelde, nog niet is aangevangen."

Artikel 559

"Artikel 558a blijft buiten toepassing indien:

de veroordeelde zich aan de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis of de vrijheidsstraf heeft onttrokken;

de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen, hetzij uit hoofde van de rechterlijke beslissing, waarbij de vrijheidsstraf, waarvan gratie wordt verzocht, werd opgelegd, hetzij uit anderen hoofde krachtens rechterlijke beslissing in Nederland of in een vreemde staat;

c°. de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen voor een periode van zes maanden of minder, en de aansluitende tenuitvoerlegging van nog ten uitvoer te leggen vrijheidsstraffen of vrijheidsbenemende maatregelen door opschorting zou worden verhinderd;

het verzoekschrift om gratie betrekking heeft op een straf of straffen, dan wel maatregel of maatregelen, ten aanzien waarvan reeds eerder op een verzoekschrift om gratie is beschikt;

het verzoekschrift wordt ingediend op het tijdstip dat de veroordeelde tot een vrijheidsstraf zich bevindt op het grondgebied van een vreemde staat, welke staat een Nederlands verzoek om zijn uitlevering in behandeling heeft genomen of met het oog daarop zijn voorlopige aanhouding heeft gelast;

het verzoek betrekking heeft op straffen of maatregelen, waarvan de tenuitvoerlegging aan een vreemde staat is overgedragen."

Artikel 561

"1. Voor zover de tenuitvoerlegging is toegelaten, wordt het vonnis of arrest zodra mogelijk ten uitvoer gelegd."

III. Handleiding klachtenbehandeling Openbaar Ministerie (Datum inwerkingtreding: 17 mei 2001)

"2.1. Klachtbehandelaars

Bevoegd tot het behandelen van een klacht zijn:

1. De minister van Justitie voor wat betreft klachten tegen het College of tegen Collegeleden.

Namens de minister van Justitie:

(…)

5. De hoofdofficieren van justitie voor wat betreft klachten tegen hun parket en aldaar werkzame personen."

Instantie: Openbaar Ministerie te Rotterdam

Klacht:

Straf die bij vonnis in 1997 is opgelegd nog niet ten uitvoer gebracht.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: College van procureurs-generaal

Klacht:

Niet in de gelegenheid gesteld te worden gehoord nav klacht.

Oordeel:

Gegrond