2003/404

Rapport

Verzoeker klaagt over de wijze waarop enkele politieambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht zijn beide zonen A. en H. tijdens hun aanhouding op 8 november 2001 hebben behandeld.

Verzoeker klaagt er met name over dat de politieambtenaren bij de aanhouding:

- disproportioneel geweld hebben gebruikt tegen zijn beide zonen door ze op hardhandige wijze uit elkaar te trekken.

- zijn zoon H. op een vernederende manier over straat hebben gesleurd.

Voorts klaagt verzoeker erover dat politieambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht hebben geweigerd om de aangifte van zijn zoon H. betreffende mishandeling door derden op te nemen.

Beoordeling

I. Inleiding

In de vroege ochtend van 8 november 2001 was verzoekers zoon H. als krantenbezorger aan het werk. H. verzeilde in een handgemeen met twee mannen en meldde dit telefonisch aan de politie. Toen de politie ter plaatse kwam, beschuldigden de twee mannen H. van fietsendiefstal. Verzoeker en een tweede zoon A. arriveerden korte tijd later ook ter plekke. De politie liet H. weten dat hij was aangehouden voor poging tot diefstal van een fiets en dat hij mee moest naar het bureau. Er ontstond een discussie tussen A., H. en de politie. Er volgde een schermutseling. De politie deelde A. mee dat hij werd aangehouden voor belemmering, H. werd aangehouden voor poging tot diefstal. Beide broers werden overgebracht naar het politiebureau. Verzoekers zoon H. werd uiteindelijk niet vervolgd voor de poging tot diefstal van een fiets, noch werd A. vervolgd voor belemmering bij arrestatie, omdat de zaak door de politie werd opgelegd.

II. Ten aanzien van het uit elkaar halen van de twee zonen.

1. Verzoeker klaagt er over dat de politieambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht bij de aanhouding van zijn twee zonen disproportioneel geweld hebben gebruikt tegen zijn beide zonen door ze op hardhandige wijze uit elkaar te trekken. Volgens H. hield hij zijn broer alleen bij de hand vast.

2.1. De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht acht verzoekers klacht niet gegrond. Zij verwees naar de eerdere afdoening door de districtschef en voegde bij haar reactie een rapportage door de klachtbehandelaar van het korps (zie bevindingen, onder C.1.).

2.2. De districtschef was van mening dat het toegepaste geweld proportioneel en noodzakelijk was om de twee jongens te scheiden (zie bevindingen, onder A.4.).

2.3. De klachtbehandelaar schreef in zijn rapportage onder meer dat beide broers zich aan elkaar vasthielden om aanhouding te voorkomen. Door A. werd getracht zijn broer weg te trekken nadat deze door de politie was vastgepakt. Ook werden de beide jongens met moeite uit elkaar getrokken, waarbij politiemensen en verdachten tegen de grond gingen. Nadat de verdachte H. door aan hem te trekken uiteindelijk de benen van zijn broer losliet, konden zij worden overgebracht (zie bevindingen, onder C.2.).

2.4. Betrokken ambtenaren N. en R. verklaarden dat beide broers elkaar stevig vasthielden en dat er geen andere mogelijkheid was dan aan ze te trekken in een poging ze los te halen (zie bevindingen, onder F.1. en F.2.).

2.5. Betrokken ambtenaar G. gaf aan dat A. zijn broer H. omarmde en dat H. eigenlijk niet zoveel deed. Betrokken ambtenaar S. verklaarde dat hij niet meer precies kon herinneren hoe A., H. vastpakte. Hij wist wel dat toen de twee broers op straat lagen zij elkaar stevig vasthielden (zie bevindingen, onder F.3. en F.4.).

2.6. Zoon A. verklaarde op 8 november 2001 dat H. met twee armen zijn lichaam omklemde en dat ze achteruit wegliepen van de politie. Eén van de agenten draaide één van A.'s handen om, wat pijn deed. H. hield hem nog steeds vast. Op een gegeven moment viel A. achterover tengevolge van het duwen en trekken, H. viel bovenop hem. H. hield hem nog steeds met twee handen vast. Toen A. in de boeien werd geslagen, bleef H. aan hem kleven (zie bevindingen, onder D.3.).

2.7. Verzoeker verklaarde in zijn brief aan de Nationale ombudsman op 29 januari 2002 dat A., H. beschermde door zijn armen om hem heen te slaan (zie bevindingen, onder A.5.).

3. Een politieambtenaar is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken. Het daadwerkelijke uitoefenen van geweld moet in overeenstemming zijn met de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.

4. Vaststaat dat op het moment dat de politie verzoekers zoon H. informeerde over zijn aanhouding, H. en zijn broer A. met de politie in discussie gingen hierover. Vaststaat bovendien dat de beide broers elkaar vasthielden, alhoewel de lezingen over de precieze wijze van vastpakken elkaar tegenspreken. Vaststaat verder dat de politie A. vervolgens mededeelde dat ook hij werd aangehouden wegens belemmering. Tengevolge van de duw en trek situatie zijn de beide broers op de grond beland, volgens A. hield H. hem op dat moment nog steeds met beide handen vast. De stelling van H. dat hij zijn broer slechts bij de hand hield is hiermee niet aannemelijk.

Gelet op de Ambtsinstructie (zie achtergrond, onder A.) mag geweld worden toegepast wanneer het beoogde doel dit rechtvaardigt en dit doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. In dit geval was het beoogde doel de aanhouding van H. ter zake van poging tot fietsendiefstal, en vervolgens aanhouding van A. wegens belemmering hetgeen alleen bereikt kon worden door de twee jongens uit elkaar te halen. Nu gebleken is dat beide jongens zich in eerste instantie verbaal en vervolgens fysiek hebben verzet tegen de aanhouding, kan niet worden gesteld dat de politie bij het uit elkaar halen van de twee broers meer geweld heeft gebruikt dan strikt noodzakelijk was.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

III. Ten aanzien van het sleuren over straat

1. Verzoeker klaagt er over dat enkele politieambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht zijn zoon H. op een vernederende manier over straat hebben gesleurd. Hij geeft hierbij aan dat dit sleuren plaatsvond over een lengte van 13 meter.

2.1. De korpsbeheerder acht ook dit klachtonderdeel niet gegrond. Zij verwees hierbij wederom naar de eerdere conclusie van de districtschef.

2.2. De districtchef liet bij brief van 8 januari 2002 weten dat het noodzakelijk was om de jongens uit elkaar te trekken. H. hield zijn broer uiteindelijk nog bij de benen vast waardoor een ongewenste situatie ontstond. Het uit elkaar trekken was noodzakelijk en wordt ten onrechte gezien als een vernederend slepen (zie bevindingen, onder A.5.).

2.3. Betrokken ambtenaren R. en G. en S. verklaarden aan de Nationale ombudsman dat H. zeker geen 13 meter over straat was gesleept. Hoogstens enkele meters, waarbij G. verklaarde dat het incident plaatsvond op de kop van een T-splitsing, waarbij H. naar één van de hoeken was gebracht. R. en S. gaven ook nog aan dat het slepen plaatsvond omdat de jongens elkaar niet loslieten.

2.4. Politieambtenaar N. verklaarde aan de Nationale ombudsman dat toen ze A. bij zijn armen vasthadden, H. afgleed naar A.'s benen. Daar bleef hij nog vasthouden. Omdat H. hierdoor ook de broek van A. aftrok, leek het op een langgerekt lint van jongens.

2.5. A. verklaarde dat H. zich verzette tegen zijn aanhouding, ook nadat hij A. tenslotte had losgelaten. Hij liet weten dat H. op de grond lag te zwaaien met zijn handen en voeten.

3. Een politieambtenaar is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken. Het daadwerkelijke uitoefenen van geweld moet in overeenstemming zijn met de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.

4. Vaststaat dat twee politieambtenaren verzoekers zoon H. over straat hebben gesleept. Echter, de lezingen van betrokkenen over de afstand lopen hierbij uiteen. Nu A. heeft aangegeven dat H. zich bleef verzetten terwijl hij reeds los was van A., is het aannemelijk dat H. niet meer dan enkele meters is weggesleept gezien de moeite die het kost om een tegenwerkend persoon stil te houden. Daarbij neemt de Nationale ombudsman ook in overweging dat het aannemelijk is - gezien de verklaringen van enkele betrokken ambtenaren betreffende de locatie - dat H. naar één van de hoeken van de T-splitsing is gebracht. Dat een dergelijk afstand niet meer dan enkele meters bedraagt, acht de Nationale ombudsman aannemelijk.

Gelet op de zwaaibewegingen die H. met zijn armen en benen maakte, acht de Nationale ombudsman het handelen van de politie in overeenstemming met de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit, door H. enkele meters weg te slepen buiten het bereik van zijn broer.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

IV. Ten aanzien van het weigeren om een aangifte op te nemen.

1. Verzoeker klaagt er over dat politieambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht hebben geweigerd om de aangifte van zijn zoon H. betreffende mishandeling door derden op te nemen. Toen verzoeker in de ochtend van 8 november 2001 op het politiebureau was, gaf hij in het gesprek met de klachtbehandelaar aan dat hij erop stond dat een aangifte van mishandeling werd opgenomen.

2.1. De korpsbeheerder acht de klacht niet gegrond en verwees hiervoor naar de eerdere afdoening door de districtschef.

2.2. De districtschef liet bij brief van 6 juni 2002 aan verzoeker weten dat de verklaring van H. was opgenomen in een proces-verbaal. De door H. aangeduide man was vervolgens gehoord als verdachte van mishandeling. Ook deze verklaring was vastgelegd in een proces-verbaal. Beide processen-verbaal zijn vervolgens meegenomen in het totale rechercheonderzoek en voorgelegd aan de officier van justitie. De districtschef acht de klacht niet gegrond (zie bevindingen, onder A.9.).

3. Een politieambtenaar is wettelijk verplicht tot het opnemen van aangiften van strafbare feiten (zie achtergrond, onder D.). Een uitzondering op deze verplichting kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit.

4. Vaststaat dat de politie op 8 november 2001 tweemaal een proces-verbaal van verhoor heeft opgenomen van H. Verzoeker stond erop dat een aangifte van mishandeling door derden zou worden opgenomen. Vervolgens heeft H. tijdens het tweede verhoor later die dag een verklaring afgelegd dat hij door Sx. was mishandeld. Niet is in dit proces-verbaal van verhoor vastgelegd dat H. aangifte van mishandeling wilde doen tegen Sx. of dat deze beschrijving van de gebeurtenissen moest worden beschouwd als een aangifte. Wel heeft de politie de heer Sx. op 22 december 2001 als verdachte verhoord. Echter, nu in het proces-verbaal van verhoor van H. niet is vermeld dat H. aangifte van mishandeling wilde doen, kan een dergelijke beschrijving van de situatie in het proces-verbaal van verhoor ook niet als een (proces-verbaal van) aangifte worden aangemerkt. De Nationale ombudsman is van oordeel dat er in dit geval geen sprake was van een uitzonderingssituatie op de plicht om een aangifte op te nemen. De gedragingen van Sx. waren op voorhand niet aan te merken als gedragingen die zonder de minste twijfel niet waren te kwalificeren als een strafbaar feit. Dat de politieambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht geen aangifte van mishandeling hebben opgenomen is dan ook niet juist.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de korpsbeheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), is niet gegrond, behalve op het punt van de weigering een aangifte op te nemen.

Onderzoek

Op 5 februari 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer X te Y met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Utrecht. Omdat verzoeker een onderdeel van zijn klacht nog niet had voorgelegd aan het betrokken bestuursorgaan, verzocht de Nationale ombudsman om deze klacht eerst aan het bestuursorgaan kenbaar te maken. Verzoeker deed dit bij brief van 14 maart 2002, waarbij hij eveneens om een herziening vroeg voor het klachtonderdeel waarover hij reeds een oordeel had ontvangen. Op 16 juni 2002 ontving de Nationale ombudsman wederom een verzoekschrift van de heer X, daar hij niet tevreden was met het oordeel van de korpsbeheerder. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. In het kader van het onderzoek werden vier ambtenaren gehoord. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. In de vroege ochtend van 8 november 2001 was verzoekers zoon H. als krantenbezorger aan het werk. Volgens verzoeker werd zijn zoon door twee mannen mishandeld, waarop hij zelf de politie belde. Toen de politie ter plaatse kwam, beschuldigden de twee mannen H. van fietsendiefstal. Verzoeker en een tweede zoon A. arriveerden ook ter plekke. Er volgde een schermutseling waarbij de politie beide zonen van verzoeker aanhield en naar het politiebureau bracht.

2. Op dezelfde dag, 8 maart 2001, diende verzoeker met hulp van een inspecteur van politie een schriftelijke klacht in bij de districtschef Rijn & Venen van het regionale politiekorps Utrecht. Deze klacht omvatte onder meer het volgende:

"Middels deze brief wens ik klacht te doen in verband met het optreden van een viertal collega's van uw district m.b.t. de aanhouding van mijn zoon H. het welk in de vroege ochtenduren van donderdag 8 november in de directe omgeving van onze woning aan de (...)-straat te Y. plaatsvond. Ik wil hierbij aangeven dat ik tijdens de aanhouding van mijn zoon ter plaatse het optreden van de politieagenten heb gezien en beoordeel het geweld dat zij bij de aanhouding hebben toegepast als buiten alle proporties. Tevens wil ik dat dit onderzoek wordt ingesteld naar de vernederende manier waarop mijn zoon door de straat werd gesleurd. Bij de schermutseling, die plaatsvond, werd ook mijn andere zoon A. door de politieagenten aangehouden. Ik wil dat er een onafhankelijk onderzoek wordt ingesteld naar de toedracht van de aanhouding."

3. Een inspecteur van politie, tevens hulpofficier van justitie, van het regionale politiekorps Utrecht maakte een verslag van het gesprek met verzoeker op 8 november 2001, waarin hij onder meer het volgende schreef:

"Vandaag, donderdag 8 november 2001 was ik als HOVJ dagdienst in bureau Y. N.a.v. een door collega's van de nachtdienst gepleegde aanhoudingen van twee broers H. en A. te Y waarbij het nodige verzet geboden werd is deze aanhouding met bewuste collega's direct besproken in het bijzijn van assistent-chef recherche de inspecteur Br. Omdat de vader van de verdachten zijn beklag over het optreden van de collega's wilde doen en in de hal van het bureau stond te praten met collega K., werd door Br. en mij overlegd dat we de afhandeling van de klacht en voorgeleiding van elkaar zouden scheiden teneinde objectiviteit te kunnen betrachten.

Beide broers zijn bij Br. voorgeleid en ik ben direct in gesprek gegaan met vader en een derde zoon. Dit gesprek heeft ongeveer tot 10.15 uur geduurd.

In het gesprek proefde ik onmiddellijk een gespannen geëmotioneerde sfeer. Beiden zaten vol van het voorval en ik heb hun mijn onpartijdige rol in het geheel omschreven. Zowel vader, als zoon hebben in mijn beleving van mij ruimschoots de gelegenheid gekregen om hun grieven tegen het politieoptreden kenbaar te maken. Ik heb daarin met hen afspraken gemaakt over verdere wijze van afhandeling en behandeling en aangegeven dat wij, de zaak op een objectieve wijze zouden gaan uitzoeken. Hun eerste doel was zo snel als mogelijk de pers op te zoeken en dit plaatselijk, regionaal en desnoods landelijke bekendheid te geven.

Ze kwamen hier in mijn beleving met een meerledig doel:

Klagen over het optreden van de politie tijdens de aanhouding van de beide zoons.

Aangifte doen van mishandeling, discriminatie en vernedering door zowel politie als ook door een derde man, die in dit proces, als getuige van de diefstal moet worden gehoord.

De derde zoon was in woord en gebaar naar mijn mening op escalatie uit en liet zich ook tijdens het gesprek meerdere malen in algemeenheid laagdunkend uit over politieoptreden en gaf zelfs aan dat hij mij niet vertrouwde, omdat ik toch ook "een van hen was en we elkaar allemaal wel zouden dekken."

Als onafhankelijke heb ik hun in eerste instantie aangegeven dat ik de klacht in ontvangst zou nemen en voor hen op papier zou gaan zetten. Ik heb hen daarbij gewezen op de geldende klachtenprocedure. Ook heb ik getracht in het gesprek om te zoeken naar een mogelijkheid waarop beide "partijen" X (verzoeker; N.o.) versus Politie nader tot elkaar konden komen in plaats van harde standpunten in te nemen.

Na ongeveer 1,5 uur geduld en tact in het gesprek te hebben betoond en hun repeterende verhaal te hebben aangehoord heb ik getracht in afspraken met hen te komen tot een voorlopige afronding. Dit enerzijds omdat ik mij geen totaal overzicht over de zaak kon vormen, daar ik slechts in gesprek met hen was geweest. Tussentijds heb ik mij kort laten bijpraten door Br., van wie ik hoorde dat een van de heren (...) (zoon H.; N.o.) onder andere werd verdacht van de poging tot diefstal van een fiets en dat deze bij aanhouding een collega in het gezicht had gespuugd.

Teneinde de klacht voor vader op papier te zetten ben ik teruggegaan naar de spreekkamer. Vader en derde zoon hadden kennelijk in de tussentijd met elkaar overlegd over een nieuwe tactiek, daar ik verder inhoudelijk niet op zaken wilde ingaan en begonnen plotseling allerlei eisen te stellen.

Hierbij werd het navolgende geëist:

De onmiddellijk aanhouding van een getuige, die vader geduwd zou hebben.

De namen van de collega's, zodat ze deze in een persbericht konden laten opnemen.

Het opnemen van een aangifte ter zake mishandeling van vader door bovengenoemde getuige.

Een gesprek van vader met de minderjarige zoon.

M.b.t. de eerste twee zaken heb ik aangegeven dat in een objectief, neutraal onderzoek deze zaken zouden worden meegenomen en dat deze eisen niet door mij konden worden ingewilligd, dit mede gelet op de emotie en spanning die bij beide heren in mijn beleving aanwezig was.

M.b.t. laatste twee verzoeken heb ik hen voor wat betreft het doen van aangifte gewezen op de mogelijkheid van opnemen aangifte, maar tevens aangegeven dat er nog moest worden nagegaan of er dan wel sprake was van een mishandeling in de zin van strafrecht. Vader is door mij in de gelegenheid gesteld om aangifte te doen, maar wilde dit tot een later tijdstip uitstellen. Het gesprek met zijn minderjarige zoon heeft direct daarna plaatsgevonden in bijzijn van Ja.

Wel heb ik hen toen gewezen op de andere kant van het verhaal, waar het zaken aangaat waar wij als politie mee worden geconfronteerd. Dit naar aanleiding van de eenzijdige belichting vanuit de beleving van de familie X. Ik heb hen daarbij gewezen op procedures en verplichtingen die collega's hebben t.a.v. bijv. aanhouding en vervoer van verdachten en t.a.v. optreden op straat tegen zich verzettende verdachten.

Dit met als bedoeling dat zij er rekening mee zouden kunnen houden dat wanneer zij het verhaal in de pers zouden brengen, dit toch ook tegen het licht van de gepleegde poging tot diefstal en het zich verzetten van de verdachte zouden willen houden.

Ik heb hierna de voorlopige klacht met het verzoek tot instellen van een neutraal onderzoek opgemaakt. Tijdens deze schriftelijke verwerking stonden vader en zoon ineens op en begonnen zij ook naar mij te schreeuwen en te dreigen en te eisen dat zij een andere HOVJ wilden spreken. Hierop heb ik hen aangegeven dat de ondertekende klacht aanleiding zou zijn voor een vervolgafspraak en heb ik hun de keus gelaten. Ik heb op hun verzoek vervolgens de klacht nog aangepast met een opmerking over het feit dat zij zich vernederd voelden en heb deze daarna laten tekenen door vader X. Vader heeft uiteindelijk na goedkeuring van de inhoud van de klacht door zoon, de klacht ondertekend.

Bij het verlaten van een van de spreekkamers wist de derde zoon nog in mijn richting uit te spreken dat ik "ook een van hetzelfde was" waarbij hij kennelijk mijn integriteit en neutraliteit ernstig in twijfel trok. Ik heb hierna met vader afzonderlijk gesproken en hem aangegeven dat ik vond dat zijn zoon een opgefokte houding aannam in het gesprek en bewust op escalatie van alles aanstuurde.

Qua inhoud denk ik kan ik nog wel zaken toevoegen aan bovenstaande, maar deze hebben meer betrekking op de zaak dan op datgene wat ik met de heren heb besproken. De heren stelden mijn integriteit en neutraliteit ter discussie en gaven weinig ruimte om ook onze kant van het verhaal te kunnen uiten. Gelet op de emotie waarmee het gesprek gepaard ging, adviseer ik om het onderzoek naar de handelwijze van de collega's te laten plaatsvinden door een absoluut onafhankelijke klachtbehandelaar, niet zijnde een chef van dit district."

4. In antwoord op de klacht liet de districtschef Rijn & Venen van het regionale politiekorps Utrecht bij brief van 8 januari 2002 aan verzoeker onder meer het volgende weten:

"Uw klacht bevat samengevat het onderstaande.

• Buitenproportioneel geweld tegen uw zoon tijdens zijn aanhouding op 8 november 2001.

• De vernederende manier waarop uw zoon tijdens zijn overbrenging door de straat zou zijn gesleurd.

Het klachtonderzoek is gedaan door B. Uit zijn onderzoek is gebleken dat het toegepaste geweld proportioneel en noodzakelijk was om uw zoons te scheiden, aan te houden en ter geleiding voor een hulpofficier van justitie over te brengen naar het politiebureau te Y.

Het was noodzakelijk uw zoons uit elkaar te trekken. Uw zoon H. hield zijn broer uiteindelijk nog bij zijn benen vast waardoor een ongewenste situatie ontstond. Het uit elkaar trekken van de beide broers was noodzakelijk en wordt ten onrechte gezien als een vernederend slepen.

Ik acht uw klacht derhalve ongegrond."

5. Bij brief van 29 januari 2002 diende verzoeker een klacht in bij de Nationale ombudsman waarin hij onder meer het volgende schreef:

"Hierbij wil ik u verzoeken een onderzoek in te stellen naar aanleiding van de behandeling van mijn zoon H. door de politie in Y op 8 november 2001.

Ik heb op 8 november 2001 een klacht politieoptreden ingediend bij de Politie regio Utrecht, district Rijn & Venen. Na een onderzoek en twee gesprekken met de klachtbehandelaar van de politie is mij d.m.v. van een brief d.d. 8 januari 2002 (…) meegedeeld dat mijn klacht ongegrond is verklaard. Ik ben het daar niet mee eens.

Graag leg ik de zaak aan u voor.

Mijn zoon was op 8 november 2001, in de vroege ochtend, bezig met zijn krantenwijk. Hij werd door twee mannen mishandeld. Mijn zoon belde de politie. Toen de politie ter plaatse kwam, beschuldigde één van de mannen mijn zoon van fietsendiefstal. De politie wilde vervolgens mijn zoon arresteren. Mijn zoon had inmiddels echter ook zijn oudere broer en mij gebeld. Zijn broer kwam ter plaatse en mengde zich in de zaak. H. zocht bescherming bij zijn grotere broer die hem beschermde door zijn armen om hem heen te slaan. De politie heeft vervolgens geweld gebruikt om de twee broers van elkaar te scheiden. Ik zelf was inmiddels ter plaatse aangekomen en ik kon zien dat H. zeker dertien meter over de grond werd gesleept, tevens werd hij door vier agenten op hardhandige wijze in de boeien geslagen waarbij een politieagent een knie op H.'s borst zette. H. kreeg bijna geen adem meer. Ik heb geprobeerd mijn hulp aan te bieden door te beloven dat ik H. zelf naar het politiebureau zou brengen maar dat werd geweigerd door de politie. Eenmaal aangekomen op het bureau werden mijn beide zoons in bewaring gesteld. Ondanks H.'s verwondingen werd er geen arts ingeschakeld. H. wilde aangifte doen van mishandeling door de twee mannen. Dat werd hem geweigerd.

(…)

Naar mijn mening heeft de politie zich schuldig gemaakt aan excessief geweld en daarom heb ik ter plaatse een klacht ingediend bij de politie. Tevens heb ik de hulp ingeroepen van het Steunpunt Anti Discriminatie (STAD) in Utrecht omdat ik in het verleden, als allochtone Nederlander, slechte ervaringen heb gehad met de behandelingen door de politie in Y. Op 19 november 2001 heb ik, in aanwezigheid van de heer J. van STAD, een gesprek gehad met de klachtbehandelaar, de heer B. Op 27 december 2001 heb ik een tweede gesprek gehad met de heer B.

Ik had gehoopt op een onafhankelijk onderzoek naar het incident. Naar (mijn; N.o.) mening heeft dat niet plaatsgevonden. Met name vier punten zijn voor mij belangrijk:

Waarom is mijn zoon het doen van aangifte geweigerd?

Waarom is de tegenpartij niet gehoord in het onderzoek naar het incident?

Waarom is mijn zoon als verdachte behandeld, terwijl hij zelf de politie had gebeld nadat hij aangevallen werd door twee mannen?

Waarom heeft de politie deze zaak doorgegeven aan de lokale media? Mijn zoon is nu zijn baan kwijt en zijn reputatie is schade aangedaan. Ik wil graag dat de politie de zaak in de media recht zet.

Ik heb het gevoel dat de politie de zaak in de doofpot wil stoppen zoals ze in het verleden vaker gedaan heeft bij zaken waar allochtone Nederlanders bij betrokken waren. Ik hoop dat u deze zaak in onderzoek wilt nemen zodat er een onafhankelijke partij zijn mening kan geven over de rechtmatigheid van het politieoptreden."

6. Daar verzoekers brief een nieuwe klacht bevatte, stelde de Nationale ombudsman dat verzoeker deze eerst aan het bestuursorgaan moest voorleggen, waarbij hij vanwege de samenhang tussen de oude en nieuwe klachten ook om een herziening van de afdoening zou vragen. Verzoeker schreef daarom bij brief van 14 maart 2002 aan de korpsbeheerder te Utrecht onder meer het volgende:

"Ik richt mij tot u met een klacht politieoptreden naar aanleiding van een incident dat zich op 8 november 2001 heeft afgespeeld in de gemeente Y. Mijn zoon H. was op de ochtend van de 8e bezig met zijn krantenwijk toen hij door twee mannen werd mishandeld. Hij belde de politie en toen die ter plaatste kwam beschuldigden de mishandelaars mijn zoon van fietsendiefstal. De politie heeft mijn zoon toen meegenomen naar het politiebureau. Over de wijze waarop de aanhouding van mijn zoon werd uitgevoerd heb ik reeds een klacht bij u ingediend. Daar kom ik zo meteen op terug. Nu gaat het mij er om dat mijn zoon, eenmaal aangekomen op het politiebureau aangifte wenste te doen wegens mishandeling. De politie weigerde zijn aangifte op te nemen. Het is hiertegen dat ik alsnog een klacht wil indienen tegen de politie.

Zoals ik hierboven vermeldde, heb ik op 8 november reeds een klacht politieoptreden ingediend naar aanleiding van de wijze waarop de aanhouding van mijn zoon heeft plaatsgevonden. Op 8 januari 2002 kreeg ik een afdoeningsbericht van de districtschef de heer Le., waarin werd gesteld dat mijn klacht ongegrond werd verklaard. Ik wil alsnog verzoeken om een herziening van deze conclusie. Ik ben van mening dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar het buitenproportioneel geweld dat de politie gebruikt heeft bij de aanhouding van mijn zoon."

7. Op 22 mei 2002 bracht de Herzieningscommissie Klachten Politie Regio Utrecht advies uit aan de korpsbeheerder. Dit advies behelsde het volgende:

"De feiten

Op 8 november 2001 omstreeks 06:45 uur is H. (op dat moment 16 jaar oud) bezig met zijn krantenwijk en raakt betrokken bij een vechtpartij met twee buurtbewoners. Volgens één buurtbewoner (hierna te noemen: Sc.) heeft hij H. op heterdaad betrapt bij het stelen van zijn fiets en ontstond vervolgens tussen Sc. en H. een vechtpartij. Volgens H. is geen sprake van diefstal en betrof het een oude fiets die daar die ochtend al langer onafgesloten stond. Een ander buurtbewoner (hierna te noemen: Sx.) kwam af op het rumoer en zag toen naar zijn zeggen dat H. op enig moment de bewuste fiets tegen de auto van Sx. gooide. Om die reden kwam het volgens Sx. ook tot een vechtpartij tussen H. en Sx. Volgens H. heeft hij de fiets niet tegen de auto van Sx. gegooid maar is Sc. op enig moment tegen de auto van Sx. gevallen.

Naar aanleiding van diverse door de politie ontvangen telefonische meldingen, komen verschillende politiebeambten ter plaatse. Alle betrokkenen worden op straat door de beambten gehoord. H. geeft toe dat hij de fiets van Sc. had meegenomen. Na het horen van alle betrokkenen besluiten de beambten H. aan te houden. Op dat moment of kort daarvoor komen een broer van H. (A.) en zijn vader (X c.q. klager) ter plaatse. Volgens A. pakt zijn broer H. hem vervolgens stevig vast, maar houdt hij zelf H. niet vast. Volgens de beambten houden echter beide broers elkaar stevig vast en verzet ook A. zich tegen de aanhouding van H. Om H. aan te kunnen houden worden hij en zijn broer A. door de beambten los van elkaar getrokken. Hierbij ontstaat een worsteling tussen enerzijds de broers A. en H. en anderzijds de politiebeambten, waarbij de broers A. en H. op de grond zijn gevallen. Als de broers van elkaar zijn gescheiden wordt eerst A. geboeid. H. blijft zich volgens de beambten evenwel zeer heftig verzetten tegen zijn aanhouding en maakt slaande en schoppende bewegingen in de richting van de beambten. Ook spuugt H. tijdens de worsteling één van de politiebeambten in zijn gezicht. Deze beambte geeft H. vervolgens met zijn vlakke hand een tik in het gezicht.

Uit het proces-verbaal van verhoor van H. blijkt dat hij een heel andere lezing - van het gebeurde heeft dan Sc. en Sx.

Na hun overbrenging naar het politiebureau zijn de broers A. en H. voorgeleid aan de hulpofficier van justitie. Korte tijd later meldt de vader van de broers A. en H. c.q. klager zich op het politiebureau samen met een (derde) zoon om zich te beklagen over het politieoptreden ten opzichte van zijn twee aangehouden zoons. Er volgt een gesprek met een politiebeambte. Tijdens dit gesprek zet de beambte tevens diverse klachten van klager op papier. Volgens alle betrokkenen verloopt voornoemd gesprek in een gespannen sfeer. Volgens de beambte die het gesprek voerde, nam de (derde) zoon van klager tijdens en na het gesprek welbewust een houding aan die was gericht op escalatie. De beambte heeft klager op dit gedrag van zijn zoon aangesproken. Na dit gesprek volgde nog een gesprek tussen H., klager en een andere politiebeambte. Na zijn verhoor is A. heengezonden en door politiebeambten naar huis gebracht.

De primaire klacht

Zoals hiervoor al werd aangegeven zijn tijdens het gesprek van 8 november 2001 op het politiebureau tussen een beambte, klager en een (derde) zoon van klager, diverse klachten van klager op papier gezet. Dit stuk is vervolgens ondertekend door klager.

Naar de klachten is door de heer B., chef afdeling Executieve Ondersteuning van de districten Lekstroom en Rijn & Venen, een onderzoek ingesteld, in het kader van dit onderzoek sprak de heer B. met zes van de betrokken politiebeambten. Tevens sprak de klachtonderzoeker op 19 november 2001 met klager in bijzijn van een medewerker van het Steunpunt Anti Discriminatie te Utrecht.

De primaire afdoening

In een brief van 8 januari 2002 gaf de districtschef van het district Rijn & Venen, de heer Le., een beslissing ten aanzien van de door klager ingediende klachten. De klachten zijn door de districtschef als volgt samengevat:

Het gebruikte geweld bij de aanhouding van de zoon van klager was buiten alle proporties.

De zoon van klager werd door de politiebeambten tijdens zijn overbrenging op een vernederende manier door de straat gesleurd.

De districtschef heeft beide klachtonderdelen ongegrond verklaard. De districtschef heeft zijn oordeel als volgt onderbouwd: uit het onderzoek van de klachtonderzoeker is gebleken dat bet toegepaste geweld proportioneel en noodzakelijk was om de zoons van klager te scheiden, aan te houden en voor te geleiden bij een hulpofficier van justitie. Voorts overwoog de districtschef dat uiteindelijk H. zijn broer nog bij zijn benen vasthield. Hierdoor ontstond een ongewenste situatie. Het uit elkaar trekken van de zonen van klager was noodzakelijk en wordt ten onrechte gezien als vernederend slepen.

Herzieningsverzoek en indiening van een nieuwe klacht d.d. 14 maart 2002

In een brief van 14 maart 2002 stelt klager het volgende aan de orde:

Toen H. op 8 november 2001 op het politiebureau aankwam, wilde hij aangifte doen wegens mishandeling. De politie weigerde echter zijn aangifte op te nemen. Hiertegen wil klager alsnog een klacht indienen.

Op 8 november 2001 is al een klacht ingediend over de wijze waarop de aanhouding plaatsvond. Klager vraagt alsnog om herziening omdat volgens klager onvoldoende onderzoek is gedaan naar het buitenproportionele geweld dat door de politie is gebruikt bij de aanhouding.

De commissie heeft ten aanzien van het verzoek als volgt overwogen:

Klager meldt in zijn brief van 14 maart 2001 uitdrukkelijk dat het in deze brief gaat om:

a. een klacht ten aanzien van het weigeren aangifte op te nemen en;

b. een verzoek om herziening wat betreft het onvoldoende onderzocht zijn van het buitenproportionele geweld dat door de politie is gebruikt bij de aanhouding van de zoon van klager.

De procedure bij klachten met betrekking tot beambten die werkzaam zijn bij de Politie Regio Utrecht is vastgelegd in de "Klachtenregeling Politie Regio Utrecht 1998" (hierna te noemen: de Klachtenregeling). In de Klachtenregeling is bepaald dat klachten in eerste instantie worden afgedaan door de korpschef. De afdoening van klachten kan volgens artikel 6 van de Klachtenregeling namens de korpschef gebeuren door de districtschef. Van de beslissing van de korpschef dan wel de districtschef kan volgens artikel 23 van de Klachtenregeling herziening worden gevraagd bij de herzieningscommissie.

Ad a.

Een en ander brengt met zich mee dat ter zake de nieuwe klacht die betrekking heeft op het weigeren om aangifte op te nemen, eerst een beslissing genomen zal moeten worden door de korpschef of de districtschef. Na het nemen van deze beslissing kan hiervan eventueel herziening worden gevraagd. Het is de commissie ambtshalve bekend dat de nieuwe klacht inmiddels als zodanig in behandeling is genomen. Klager heeft of zal over zijn nieuwe klacht dan ook separaat bericht ontvangen vanuit het district Rijn & Venen.

Ad b.

Volgens artikel 24 van de Klachtenregeling moet een verzoek om herziening binnen zes weken na de beslissing van de korpschef c.q. de districtschef worden gedaan. Dit is ook in de beslissing van de districtschef (het afdoeningsbericht) d.d. 8 januari 2002 vermeld. Klager geeft in zijn brief van 14 maart 2002 aan dat hij op 8 januari 2002 het afdoeningsbericht kreeg. Uitgaande van deze datum, verstreek de termijn waarbinnen van deze beslissing herziening kon worden gevraagd, op 19 februari 2002. Het verzoek ooi herziening werd echter pas op 18 maart 2002 ontvangen, derhalve ruimschoots na afloop van de daarvoor gestelde termijn. Naar bet oordeel van de commissie is klager in zijn herzieningsverzoek dan ook niet ontvankelijk wegens het overschrijden van de termijn waarbinnen herziening kan worden gevraagd.

Conclusie en advies

De commissie stelt vast dat de brief van klager d.d. 14 maart 2002 zowel een (nieuwe) klacht bevat als een verzoek om herziening. De commissie is alleen bevoegd zich uit te laten over het verzoek om herziening. De commissie is ten aanzien, van dit herzieningsverzoek van oordeel dat klager niet ontvankelijk is wegens het overschrijden van de daarvoor gestelde termijn. De commissie adviseert u daarom om klager ten aanzien van zijn herzieningsverzoek niet ontvankelijk te verklaren."

8. Bij brief van 30 mei 2002 reageerde de korpsbeheerder op verzoekers klacht van 14 maart 2002 in navolging van het advies van de herzieningscommissie onder meer als volgt:

"Ik ben op basis van de gronden zoals weergegeven in het bijgevoegde advies van oordeel dat uw klacht betreffende het weigeren van opname van aangifte geen oordeel wordt gegeven omdat dit klachtonderdeel eerst door het betrokken district dient te worden beantwoord. Het antwoord op dit klachtonderdeel heeft u of ontvangt u van de districtsleiding Rijn & Venen.

Verder deel ik u mede dat uw verzoek op herziening niet ontvankelijk is vanwege het overschrijden van de termijn waarbinnen herziening kan worden gevraagd."

9. Bij brief van 6 juni 2002 reageerde de chef van het district Rijn & Venen op verzoekers nieuwe klacht van 14 maart 2002. Hij schreef hierin het volgende:

"Via de korpsbeheerder Politie Regio Utrecht heeft u middels een brief d.d. 14 maart jl. een verzoek gedaan om herziening van uw klacht. In deze brief geeft u aan alsnog een klacht te willen indienen tegen het feit dat de politie geen aangifte van uw zoon wilde opnemen wegens mishandeling. De klachtenherzieningscommissie verzocht mij dit onderdeel alsnog te behandelen.

Naar aanleiding van het incident op 8 november jl. is uw zoon aangehouden als verdachte. Uw zoon heeft in zijn verklaring aangegeven tijdens het incident mishandeld te zijn door een derde. Deze verklaring is vastgelegd in een proces-verbaal. Door de behandelend rechercheur is daarna de door uw zoon bedoelde man als verdachte van mishandeling gehoord. Ook deze verklaring is vastgelegd in een proces-verbaal.

Er is weliswaar geen aparte aangifte opgenomen, maar de mishandeling is wel degelijk meegenomen In het totale rechercheonderzoek. Het complete dossier inclusief alle genoemde verklaringen wordt aan de officier van justitie gezonden. Ik acht uw klacht ten aanzien van dit onderdeel dan ook ongegrond."

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder KLACHT.

2. Ter onderbouwing van zijn standpunt schreef verzoeker bij brief van 16 juni 2002 onder meer het volgende:

"Zoals u weet is er hier bij ons in de straat wat onenigheid ontstaan, waarbij de politie Y hard heeft opgetreden terwijl het niet nodig was. Ik ben het niet eens met de politie Y op de manier hoe we zijn behandeld.

- het vernederen van mijn twee zoontjes op straat

- het weigeren van een aangifte tegen de politie Y

- de aangifte niet in behandeling nemen en het verwerken ervan

Kortom ze doen maar waar ze zin in hebben en wat maar in hun voordeel werkt; wij tellen niet. We worden hier van de muur naar de kast getrokken en we hebben nog steeds geen duidelijk antwoord of helderheid op de zaak. Omdat ze tijd aan het rekken zijn. De ene keer moeten we bij de politie Y wezen en de andere keer bij de politie Utrecht, wij weten het niet meer en daarom willen wij een onafhankelijk onderzoek om te laten beoordelen wie er gelijk heeft in deze zaak omdat wij totaal geen vertrouwen meer hebben in de politie (regio Utrecht)."

C. Standpunt korpsbeheerder

1. In reactie op de klacht liet de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht de Nationale ombudsman bij brief van 18 september 2002 onder meer het volgende weten:

"De klacht, zoals bovenstaand verwoord, is eerder onderzocht naar aanleiding van de primaire klacht. De chef van het district Rijn & Venen heeft in zijn brief van 8 januari jl. deze klachtonderdelen als ongegrond beoordeeld.

De klacht, dat politieambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht hebben geweigerd om de aangifte van zijn zoon H. betreffende mishandeling door derden op te nemen, is tevens eerder onderzocht. De chef van het district Rijn & Venen heeft in zijn brief van 6 juni jl. dit klachtonderdeel als ongegrond beoordeeld.

Er zijn geen feiten of omstandigheden uit het nader onderzoek naar voren gekomen, die mij aanleiding geven tot een andersluidend oordeel."

2. Bij de brief van de korpsbeheerder was een rapport gevoegd van B., inspecteur van politiedistrict Rijn & Venen. In dit rapport schreef hij onder meer het volgende:

"De heer X klaagde over het optreden van 4 politiemensen van district Rijn & Venen tijdens de aanhouding van zijn twee zoons op 8 november 2001. Naar het oordeel van de heer X werd bij deze aanhouding door de politie buitenproportioneel geweld toegepast en zou een zoon op vernederende wijze door de straat zijn gesleurd.

Door mij werden in dit onderzoek gehoord:

Br., W., G., N., R., S. en X (klager)

De overige in dit rapport vermelde personen werden gehoord in het rechercheonderzoek. Van hun verklaringen is bij het opmaken van dit rapport gebruik gemaakt.

Het voorval:

Op 8 november 2001 omstreeks 06.45 uur werden 4 politiemensen door de meldkamer gezonden naar de (...)-straat (te; N.o.) Y. Op het bureau Y waren verschillende telefonische verzoeken om hulp binnengekomen.

Ter plaatse werd gesproken met een man die verklaarde dat zojuist door een krantenjongen was getracht zijn fiets te stelen. Voorts bevond zich daar een man die verklaarde dat de betreffende fiets door de verdachte tegen zijn auto was gegooid.

De twee mannen werden in het rechercheonderzoek gehoord. Beide mannen wezen een jongeman aan als dader. Het bleek hier te gaan om de politiemensen ambtshalve bekende:

H. (...) wonende te Y (...).

H. bleek inmiddels zijn in de nabijheid wonende vader en broer te hebben gealarmeerd. Ook bleek hij naar de politie te hebben gebeld met de mededeling dat hij ruzie zou hebben met een dronkeman. Vader en broer verschenen, nog voor de verdachte kon worden overgebracht, ter plaatse.

De personalia van de broer luidt:

A. (...) wonende te Y.

De broer A. bemoeide zich daarna nadrukkelijk met de aanhouding. Beide broers hielden zich aan elkaar vast om de aanhouding te voorkomen. Door A. werd getracht zijn broer weg te trekken nadat deze door de politie was vastgepakt. Ook aan A. werd daarna medegedeeld dat hij was aangehouden. Terwijl de vier politiemensen de broers trachtten te scheiden, spuugde H. één van de politiemensen (collega R.) in het gezicht. R. heeft de jongeman als reactie hierop met de vlakke hand een klap in het gezicht gegeven om verder spugen te voorkomen. De beide mannen werden met moeite uit elkaar getrokken waarbij politiemensen en verdachten tegen de grond gingen. Nadat de verdachte H. door aan hem te trekken uiteindelijk de benen van zijn broer losliet, konden zij worden overgebracht naar het bureau te Y. De reden van het gedrag van A. was volgens hem dat hij vond dat ook de eigenaar van de fiets en die van de auto moesten worden aangehouden omdat zij ook geslagen hadden.

De vader kwam direct na de overbrenging van zijn zoons naar het bureau en had daar een gesprek met de wijkchef (...) W. Het gesprek werd door beiden als onprettig ervaren. Door W. werd een klacht opgenomen. Ook maakte hij een gespreksverslag.

Op 19 november heb ik een uitvoerig gesprek gehad met de heer X. Bij dit gesprek was op verzoek van de heer X de heer J. van het Steunpunt Anti Discriminatie uit Utrecht aanwezig. Dit gesprek verliep in een goede sfeer doch kenmerkte zich door het gelijk willen hebben van de heer X en het uit het verleden opdiepen van zaken tegen zijn zoons die door de politie ook toen niet goed zouden zijn behandeld. (…) Afgesproken werd dat in december opnieuw een gesprek zou plaatsvinden waarbij de stand van zaken van het rechercheonderzoek en het onderzoek van rapporteur onderwerp van gesprek zouden zijn.

Conclusie

Uit het ingestelde onderzoek bleek mij dat geen sprake is geweest van onnodig geweld. De betreffende politiemensen hebben zich correct gedragen waar bij de klap van R., als reactie op het in zijn gezicht spugen, verklaarbaar was. Het sleuren aan de verdachten om ze uit elkaar te krijgen was voor vader ongetwijfeld geen prettig gezicht, temeer daar hij met een andere bril op ter plaatse kwam. Zijn zoon had hem namelijk gebeld met de mededeling dat hij tijdens het lopen van zijn krantenronde werd geslagen door een dronken man. Voor X en zijn zoon was het zien dat zoon H. werd aangehouden dan een bevestiging van vooroordelen. Binnen hun werkelijkheid was dan ook verklaarbaar dat zij wilden dat ook de andere betrokkenen moesten worden aangehouden. Helaas resulteerde dat in het belemmeren van de aanhouding en verzet tegen de politie. De komst van de door de verdachte verkeerd voorgelichte vader en broer leidde dan ook tot escalatie.

Eindgesprek met klager

Het vervolggesprek met vader X vond plaats op donderdag 27 december 2001. X kon zich deels niet vinden in de uitkomst. Wel kon hij zich vinden in de manier van onderzoek die het gevolg was geweest van zijn klacht. Aan het laatste gesprek dat ook weer in goede sfeer verliep, werd deels deelgenomen door de wijkagent L. (…)."

D. INFORMATIE KORPSBEHEERDER

1. De korpsbeheerder voegde bij zijn reactie naar de Nationale ombudsman enkele afschriften van dag- en nachtrapporten. De eerste melding van 8 november 2001, gerapporteerd door politieambtenaren S., R., G. en N., bevatte de volgende informatie:

"Kwam via 112 de melding binnen dat er een krantenjongen slaande ruzie had met een dronkenlap.

Ter plaatse alles rustig. Verhaal werd al snel duidelijk. Sc. stond op het punt naar zijn werk te gaan per fiets, maar kwam erachter dat hij iets in zijn woning had laten liggen waardoor hij zijn fiets onafgesloten voor de woning parkeerde. Toen Sc. een paar tellen later buiten kwam zag hij dat zijn fiets weg was. Hierop keek Sc. om de hoek en zag dat de krantenjongen (H.) de fiets van Sc. aan de hand had. Hierop is Sc. naar H. gelopen en tikte hem op zijn schouder. Hierop duwde H. Sc. vervolgens weer weg. Van het geschreeuw kwam Sx. op een gegeven moment naar buiten. Sx. waarschuwde H. om voorzichtig te zijn met zijn auto, waarop H. hem aanvloog. Hierop zijn over en weer klappen gevallen. Uiteindelijk heeft H. zelf 112 gebeld.

Besloten werd H. aan te houden.

Intussen was de broer van H., A., ook ter plaatse gekomen en even later ook hun vader.

A. begon te zeiken dat niet alleen zijn broertje mee moest naar het bureau, maar ook Sc. en Sx. A. belette de aanhouding van zijn broertje door hem vast te pakken.

Door rapporteurs werden de twee uit elkaar getrokken en vervolgens na een worsteling aangehouden en overgebracht naar bureau Y. H. aangehouden voor (poging) diefstal fiets, A. aangehouden voor verzet. Tijdens de worsteling heeft H. R. in het gezicht gespuugd, waarop hij een corrigerende tik heeft gekregen met de vlakke hand."

2. Vervolgens schreven de vier politieambtenaren op 8 november 2001 het volgende in een proces-verbaal:

Op donderdag 8 november 2001 omstreeks 06:45 uur waren wij in uniform gekleed belast met surveillance in onder andere de gemeente Y. Op dat moment kregen wij van personeel van de Gemeenschappelijk Meldkamer Utrecht de opdracht om te gaan naar de (...)-straat te Y. Volgens dat personeel zou er gemeld zijn dat er op dat moment een vechtpartij plaatsvond tussen een krantenjongen en een dronkeman.

Wij, G. en N., kwamen als eerste aan. Op de hoek van de (...)-straat en de (...) zagen wij twee mannen tegenover elkaar staan. Tevens zagen wij een vrouw naast de mannen staan. Op de grond zagen wij twee fietsen liggen: een fiets met krantentassen (…) en een zwarte herenfiets. Toen wij uit onze politieauto stapten hoorden wij de mannen tegen elkaar zeggen: "Kom dan," of woorden van gelijke strekking. Hierop nam ik, N., de jongste van de twee mannen mee. Ik, G., nam de andere man mee. Wij zagen dat deze laatste man op meerdere plekjes bloed in zijn gezicht had.

De jongste gaf later op te zijn: H. (...). De man met het bloed in zijn gezicht gaf later op te zijn: Sx. (...).

Ik, N., hoorde H. zeggen dat hij de krant aan het bezorgen was en dat hij geslagen was door twee mannen. Daarbij wees hij naar Sx. en een andere man. Deze andere man gaf later op te zijn: Sc. (...).

Ik, G., hoorde Sc. zeggen dat hij eigenaar was van de herenfiets, die daar op de grond lag. Hij had gezien dat de fiets weg was genomen bij hem voor de deur. Toen hij ging kijken in de straat, zag hij een jongen met zijn fiets lopen. Hierbij zag ik, G., deze man wijzen in de richting van H. Sc. hoorde ik verder verklaren dat hij achter die jongen aangegaan was met de bedoeling om zijn fiets terug te krijgen. Hierop was, volgens Sc., een vechtpartij ontstaan tussen hem en H.

Inmiddels waren wij, R. en S., ook in de (...)-straat aangekomen. Wij hoorden wederom het verhaal aan van Sc. en tevens hoorden wij het verhaal aan van Sx. Sx. verklaarde dat hij naar buiten was gegaan, de straat op, omdat hij rumoer hoorde op straat. Hij zag toen dat H. met de herenfiets in zijn handen stond. Sx. zag dat de fiets door H. tegen zijn geparkeerde auto werd gegooid. Sx. deelde mij, verbalisant R. mede, dat hij gevochten had met H.

Wij, N. en G., vertelden H. wat Sc. de politie had verteld. Hierop hoorden wij H. zeggen dat hij inderdaad de fiets had meegenomen om deze op te knappen. Hij wilde echter dat wij (de politie) Sc. en Sx. aan zouden houden omdat hij door deze twee mannen besprongen was en geslagen was.

Wij, G. en N., deelden H. mee dat hij aangehouden was en meegenomen zou worden naar het politiebureau te Y. Kort daarop kwam een jongen aanlopen die zich bekend maakte als de broer van H. Deze broer gaf later op te zijn: A. (...).

Meteen na de aankomst van A. kwam ook de vader van H. en A.

Deze broer, A., ging dicht naast H. staan. Nogmaals deelden wij, verbalisanten, aan H. mede dat hij was aangehouden als verdachte van een fietsendiefstal. Hierop zagen wij de broers elkaar vastpakken. Wij zeiden tegen A. dat hij H. los moest laten, omdat zijn broer was aangehouden. Wij, S. en G., pakten H. vast. Op dat moment zagen wij (…) A. zijn broer bij ons vandaan wegtrekken. Hierop pakte ik N., A. vast en deelden hem mede dat hij werd aangehouden voor belemmering van de politie.

Zowel de verdachte H. als A. kwamen ten val doordat zij werden vastgepakt door ons, verbalisanten, S., G. en N. Door ons, verbalisanten werden de beide verdachten liggend op straat van elkaar gescheiden. De verdachte A. werd vervolgens door ons, verbalisanten G. en N. geboeid.

Tijdens deze aanhouding werd de vader van beide verdachten op afstand gehouden, door mij verbalisant R.

Wij, verbalisanten S. en R. hebben vervolgens de verdachte H. trachten te boeien. Door de verdachte werd hevig verzet gepleegd. Wij hoorden dat de verdachte schreeuwde en klaagde over pijn in zijn hart. Wij zagen dat de verdachte, slaande en schoppende bewegingen maakte in de richting van ons, verbalisanten. Wij verbalisanten, hebben vervolgens de verdachte, terwijl hij op zijn rug op straat lag, geboeid. Ik, R. hield de rechterarm van de verdachte onder controle gedrukt tegen het wegdek. Wij zagen dat de verdachte trappende bewegingen met zijn benen maakte om zich van ons verbalisanten te ontdoen. Ik, verbalisant G., ben, teneinde het trappen met de benen te doen stoppen, op de benen van de verdachte H. gaan zitten.

Ik, R. zag en voelde dat de verdachte mij, in mijn gezicht spuugde. Hierop heb ik, R., de verdachte met mijn vlakke hand een klap in zijn gezicht gegeven. Door dit spugen voel ik, verbalisant R., mij in de rechtmatige uitoefening van mijn bediening in eer en goede naam aangetast. Vervolgens werd de verdachte op zijn buik gedraaid en geboeid.

Wij, verbalisanten S. en R., hoorden dat de verdachte H. tijdens het overbrengen in de auto schreeuwde dat wij verbalisanten racisten zijn. Wij hoorden tevens dat de verdachte tijdens dit overbrengen opruiende taal bezigde. Wij hoorden dat de verdachte riep dat:

wij een schande voor de maatschappij zijn;

we niets voorstellen in uniform;

we denken dat we alles mogen;

hij ons wel zal zien bij de rechtbank en ons helemaal uit zal kleden voor de klap die hij gekregen heeft."

3. Zoon A. verklaarde op 8 november 2001 aan de politie onder meer het volgende:

"Vandaag donderdag 08 november 2001 vroeg in de ochtend, (…), werd er telefonisch gebeld door mijn broer H. Mijn vader nam de telefoon op. (…) Ik hoorde mijn vader daarop tegen mijn moeder zeggen dat H. in elkaar geslagen werd. Ik heb H. toen mobiel gebeld en ik heb hem gevraagd waar hij was. H. vertelde mij dat hij bij ons in de straat was. Ik ben toen naar buiten gelopen en ik kwam H. tegen aan het einde van de (...)-straat op een T-kruising. U vraagt mij wat ik daar zag. Ik zag daar twee politieauto's en ik zag dat er twee mannen en een vrouw voor een flat staan. Ook zag ik vier agenten staan. Ik ben direct naar mijn broer H. gelopen. (…) Ik vroeg aan H. wat er aan de hand was. H. vertelde mij dat hij daar een fiets had gezien en die hij bekeken had of zo. H. vertelde toen dat er een kerel aangekomen was die van binnenuit naar hem geroepen of geschreeuwd had. H. vertelde mij dat die vent dronken was of zo. H. vertelde mij verder dat er nog een tweede man bijgekomen was en die man had hem uitgescholden voor kankermarokkaan. Tot daar zijn wij gekomen.

(…) Toen kwamen de vier agenten bij elkaar. Een of twee agenten heb ik toen tegen mijn broer H. horen zeggen dat hij was aangehouden en dat hij mee moest naar het bureau. U vraagt mij wat ik toen dacht. Ik was het er niet mee eens want het klopte gewoon niet. (…) H. had klappen gehad. Hij heeft zelf de politie gebeld en dan moet hij ook nog met de politie mee.

U zegt mij dat ik in mijn verklaring nog niet eerder gesproken heb over klappen. Toen ik H. aangesproken had wat er gebeurd was heeft H. mij ook nog verteld dat de eerste man hem klappen gegeven had. U vraagt mij of ik dat gezien heb. Nee, maar dat heeft H. mij verteld. U vraagt mij of H. ook verteld heeft waar hij klappen gehad had. Nee, dat heeft H. mij niet verteld. U vraagt mij of ik gezien heb dat H. ergens letsel had. Nee, daar heb ik niet naar gekeken.

U vraagt mij wat er verder gebeurde. Mijn broer moest mee met de politie en dat vond ik oneerlijk. U vraagt mij waarom ik dat oneerlijk vond. Voor mij moest die andere man die H. klappen gegeven had dan ook aangehouden worden. Er ontstond toen een discussie tussen mijn vader die er inmiddels ook bij was gekomen, mijzelf en de politie. Een van de agenten zei toen dat de politie bepaalde wat er gebeurde. U vraagt mij wat ik toen dacht. Ja, lekker makkelijk als je bij de politie werkt, dat is makkelijk gezegd. U vraagt mij of ik wist waarom H. op dat moment was aangehouden. Nee, dat wist ik niet. U vraagt mij of ik daar naar gevraagd heb. Ik heb gevraagd waarom H. mee moest. De reactie daarop van de agenten was dat H. gewoon mee moest en dat zij dat bepaalden.

U vraagt mij naar de reactie van mijn vader. Die ging tekeer, die kon het niet hebben, hij ging helemaal over zijn toeren heen. U vraagt mij of mijn vader gevraagd heeft waarom H. mee moest. Dat kan ik mij niet herinneren. Een agent met een bril op heeft mijn vader er tussenuit gehaald en die heeft met mijn vader gesproken. U vraagt mij wat er daarna gebeurde. Er ontstond weer een discussie dat H. zelf de politie gebeld had en H. liet ook zien dat hij via het laatste gekozen nummer met zijn GSM zelf de politie gebeld had. H. omklemde toen met twee armen mijn lichaam en H. zei mij dat hij niet mee wilde met de politie. H. en ik liepen toen achteruit weg van de politie. Toen grepen de agenten naar mijn handen. Een van de agenten draaide een van mijn handen om. Dat deed pijn en ik trok mijn handen terug. U vraagt mij waar H. toen was. H. hield zich nog steeds met twee armen om mijn middel vast. Tijdens de terugtrekkende beweging van H. en mij werd ik nog aan mijn haren getrokken door een van de agenten. Op een gegeven moment viel ik achterover op de grond. Tijdens die val kreeg ik een knietje tegen mijn hoofd. Ik weet niet of dat met opzet was of per ongeluk was. U vraagt mij van wie die knie was. Van een agent. U vraagt mij welke agent. Daar heb ik niet op gelet. U vraagt mij hoe ik op de grond terechtkwam. Door het trekken en duwen van de agenten viel ik. H. hield zich nog steeds met twee handen om mijn lichaam vast. H. viel met mij mee. Ik viel achterover op de grond en H. lag boven op mij. Ik voelde toen een knie op mijn borst een knie op mijn rechter- en linkerhand. Die knieën waren van agenten. Ik kon toen niets meer doen en ik hield mij rustig. Niet dat ik ergens mee bezig was maar ik hield mij gewoon rustig. Ik werd toen omgedraaid door de agenten en kwam op mijn borst te liggen. Ik lag toen met mijn borst op mijn broertje. Ik werd toen in de boeien geslagen en ik werd weggetrokken. H. bleef aan mij kleven. Toen hield H. het niet meer en liet H. mij los. Op dat moment sprongen drie agenten op H. en die probeerden H. in de boeien te slaan. Ik weet ook nog dat een van de agenten toen met een platte hand op het gezicht van H. sloeg. U vraagt mij of ik weet waarom dat gebeurde. Omdat H. zich verzette. U vraagt mij hoe H. zich verzette. H. lag op de grond te zwaaien met zijn handen en voeten. U vraagt mij of hij lag te zwaaien met zijn handen en voeten. Ja. U vraagt mij hoe je met je voeten zwaait. Gewoon. U vraagt mij of zwaaien het goede woord is. Ja zwaaien is het goede woord. Maak er maar van dat H. met zijn benen bewoog. Toen ging er een agent op de benen van H. zitten en een van de agenten is op een arm van H. gaan zitten met zijn knieën. Dat was ook de agent die een klap tegen het gezicht van H. gegeven had. Ik zag dat allemaal gebeuren en ik werd door een van de agenten achterin een politieauto gezet. Daarna zijn wij naar het bureau hier in Y gereden. Wat er verder met H. gebeurd is weet ik niet.

U vraagt mij of ik de fiets van H. nog gezien heb. Ja, die leunde tegen een kliko aan. U vraagt mij waar die kliko stond. Voor de flat waar dit zich allemaal afspeelde. U vraagt mij wat voor een fiets H. heeft. Een bruine fiets ik weet niet of het een dames- of herenfiets is. Die fiets van H. is voorzien van krantentassen.

U vraagt mij of ik daar nog een fiets gezien heb. Nee ik heb daar verder geen fiets gezien, ik ben daar ook verder niet wezen kijken. In de buurt van de fiets van mijn broertje heb ik geen andere fiets gezien.

U vraagt mij of ik de twee mannen en de vrouw voor de flat goed gezien heb. Nee die heb ik niet goed gezien, ik ken ze niet en dat boeit mij eerlijk gezegd ook niet. U vraagt mij of ik bij een van die mannen bloed gezien heb. Bloed? Nee, dat heb ik niet gezien.

U zegt mij dat in het proces-verbaal van u collega's staat dat kort nadat ik bij H. ben gaan staan er door de collega's gezegd is dat H. was aangehouden ter zake fietsendiefstal. Dat is niet verteld of ik heb het niet gehoord.

U zegt mij dat in het proces-verbaal ook staat dat H. en ik elkaar kort na de voorgaande mededeling van de aanhouding wij elkaar vastpakten. H. heeft mij vastgepakt maar ik heb H. niet vastgepakt.

U zegt mij dat er in het proces-verbaal staat dat er door de politie tegen mij gezegd is dat ik H. los moest laten. Zoals ik eerder verklaarde dat H. mij vast en ik hield H. niet vast.

U zegt mij dat er in het proces-verbaal ook staat dat ik H. bij de politie vandaan weggetrokken heb. H. hield mij vast. De politie trok aan H. H. liep daarop vooruit weg van de politie en daarom moest ik achteruit lopen. U zegt mij dat er in het proces-verbaal staat dat er toen tegen mij gezegd is dat ik was aangehouden ter zake belemmering van de politie. Dat is mij niet verteld. Als zij zeggen dat ze het gezegd hebben zal het wel zo zijn maar ik heb het niet gehoord. Er stonden vier agenten, mijn vader en H. te schreeuwen dus het kan zijn dat ik dat niet gehoord heb.

U vraagt mij of ik H. nog iets heb horen roepen toen hij geboeid werd. Nee, dat heb ik niet gehoord.

U vraagt mij of ik gezien heb wat H. deed voordat hij in zijn gezicht geslagen werd door de agent. Nee, dat heb ik niet gezien."

4. H. legde op 8 november 2001 in de ochtend een verklaring af die werd vastgelegd in een proces-verbaal van verhoor. Deze verklaring betrof de wijze waarop H. de fiets had aangetroffen en het contact dat hij had gehad met de eigenaar van de fiets.

5. H. legde op 8 november 2001 in de middag een aanvullende verklaring af in een proces-verbaal van verhoor en gaf daarbij onder meer de volgende informatie aan de politie:

"(…) ik was net op mijn fiets gestapt toen de man naar buiten gerend kwam. De man kwam meteen naar mij toe gerend en sloeg mij meteen met zijn vuist en met kracht tegen mijn gezicht aan. De man raakte mij op het voorhoofd. Deze klap deed pijn.

Ik ben meteen van mijn fiets gestapt en heb die man teruggeslagen. De man bleef op mij inslaan. Ik heb teruggeslagen, maar ik heb maar twee keer geraakt. De man sloeg mij in mijn buik en op mijn arm. Deze klappen deden pijn.

Op een bepaald moment schopte de man mij waardoor ik op de grond viel. Ik trok de man mee naar beneden. Ik weet nog dat ik tijdens deze val met mijn knie tegen zijn hoofd aankwam. Op de grond hebben we toen verder gevochten.

Ik zag dat de andere man van de fiets naar ons toegelopen kwam. Hij had zijn vuist op een wijze alsof hij mij wilde slaan. Ik liet de man los met wie ik op de grond aan het vechten was. Deze man stond meteen op.

Ik ben zelf ook opgestaan en in de richting van het huis van mijn ouders gerend, mijn fiets had (ik; N.o.) ter plaatse achtergelaten. Ik was ongeveer 15 meter weggerend en heb toen met mijn GSM via 112 de politie gebeld en gevraagd of ze wilden komen. Ook heb ik naar mijn vader gebeld en hem het verhaal verteld. Hij zei tegen mij dat ik de politie moest bellen en dat hij er aankwam.

(…)

Op dat moment kwam de politie er aan. We werden door de politie gescheiden. Op dat moment dat de politie er was, hoorde ik de vrouw weer woorden zeggen in de strekking van: 'Klote Marokkanen ed.' Ik heb toen teruggescholden tegen de vrouw. Ik meen iets in de zin van: Je kunt weer gaan werken tering hoer.

Door de politie werd toen tot orde geroepen om haar niet te beledigen. Ik werd meteen stevig vastgepakt.

De politie hoorde mijn verhaal en dat van de andere mensen aan. Daarna werd mij verteld dat ik aangehouden was en dat ik naar het bureau moest.

Hierna heb ik weer naar huis gebeld met mijn vader. Ik hoorde dat hij onderweg was.

Mijn broer A. kwam als eerste op de plek waar ik met de politie stond. Er ontstond toen een discussie tussen mijn broer, de politie en ik. Dit liep geheel uit de hand.

U vraagt mij of ik mij verzet heb tegen mijn aanhouding. Ik kan u zeggen dat ik alleen mijn broer vastgehouden heb.

Toen ik door de politie vastgepakt werd en naar de grond gebracht werd, heb (ik; N.o.) getracht om er onderuit te komen. Het deed namelijk erg veel pijn.

Het was niet de bedoeling om mij aan mijn aanhouding te onttrekken. Het deed namelijk erg veel pijn. Ik voelde ook pijn in mijn borststreek en kreeg bijna geen lucht meer, hierdoor werd ik erg bang.

Ik probeerde de politie duidelijk te maken dat het erg veel pijn deed. Ik had de indruk dat er geheel niet naar mij geluisterd werd, waarna ik in mijn kwaadheid een politieman in zijn gezicht gespuugd heb. Ik had dit beter niet kunnen doen en heb er spijt van.

Achteraf gezien betreur ik dat het zo gelopen is met de politie. Ik vind dat ik erg hardhandig aangepakt ben door de politie. Deze aanpak zorgde er weer voor dat mijn broer, mijn vader en ik zo gereageerd hebben."

5. Op 22 december 2001 verhoorde de politie Sx als verdachte. Deze legde onder meer de volgende verklaring af die werd vastgelegd in een proces-verbaal van verhoor:

"(…) Ik zag toen dat de politie er aan kwam.

De twee politiemannen spraken eerst de Marokkaanse jongen aan. De jongen wilde geheel niet naar de politie luisteren en bleef aan het schreeuwen. Dit duurde tot dat er nog een politieauto gearriveerd was. Ik werd daarna door een politieman aangesproken en vertelde mijn kant van het verhaal.

Bij de Marokkaanse jongen stonden toen drie politiemannen en ze konden hem niet rustig krijgen. De jongen was heel erg opgefokt en niet stil te krijgen.

Ik zag toen dat er nog iemand aankwam. Dit was ook een Marokkaanse jongen en bleek later de broer van de andere jongen te zijn. Deze jongen liep meteen naar de Marokkaanse jongen (die; N.o.) bij de drie politiemannen stond. Daarna escaleerde het helemaal. De Marokkaanse jongen die er bij gekomen was probeerde zijn broertje bij de politie weg te trekken. Wat daarna allemaal gebeurde heb ik niet zo goed gezien. Op een gegeven moment zag ik dat de twee Marokkaanse jongens beiden op de grond lagen en dat de politie erbovenop dan wel er naast zat. Zag wel dat de jongens allebei met hun armen trokken en met hun benen schopten in de richting van de politiemensen. Ik zag zelfs dat er een politieman tegen zijn arm geschopt werd.

Terwijl de politie met die twee Marokkaanse jongens aan het vechten waren, kwam er nog een Marokkaanse man aanlopen. Dit was een oudere man en bleek later de vader van de twee jongens te zijn.

Ik zag dat deze Marokkaanse man zich met dit alles ging bemoeien. Ik zag zelfs dat deze Marokkaanse man met zijn paraplu een zwaai - danwel een slagbeweging naar de groep maakte. Ik zag dat een andere buurman deze Marokkaanse man bij de groep wegtrok.

Daarna kon de politie de twee Marokkaanse jongens onder bedwang krijgen en ze in de politieauto's plaatsen.(…)"

E. REACTIE VERZOEKER

Op 14 maart 2003 legde zoon H. de volgende telefonische verklaring af tegen over een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman:

"Op 8 november 2001 was ik 's ochtends de kranten aan het rondbrengen. En ik zag een fiets staan. Een man kwam naar buiten gelopen en begon te schreeuwen. Ik zei tegen hem, dat ik de fiets nog niet eens had aangeraakt. Hij begon te trekken en te duwen. Ik zette mij af tegen hem en hij viel tegen een auto aan. Hij viel vanzelf. Toen kwam de eigenaar van de auto. Beiden begonnen op mij in te rammen. Zij waren 29 en 38 jaar oud, ik was 16. Ik belde op dat moment de politie. Ze kwamen na ongeveer 10 minuten.

Ik heb toen zo'n vijf minuten met de politie gesproken en ze verteld dat ik mishandeld was door twee mannen. Daarna gingen ze met de twee mannen praten, ook gedurende zo'n 5 minuten. Toen kwamen ze terug bij mij en vertelden me dat ik was aangehouden voor poging tot fietsendiefstal. Ik begreep niet waarom ik mee moest, de fiets was niet eens gestolen; ik was mishandeld. Ik zei tegen de agent dat ik eerst naar huis wilde en dan wel met mijn vader naar het bureau zou komen. Hij antwoordde mij dat ik niks te willen had, dat ik maar een 'burgerpikkie' ben en dat ik naar hem te luisteren had omdat hij de strepen had.

Hierna arriveerde mijn broer. Hij was het er ook niet mee eens dat ik mee moest naar het bureau. Ik hield mijn broer vast bij de hand. Hij hield mij verder niet vast. De politie gooide ons op de grond, ze gebruikten een soort karate. Ze trapten tegen mijn schenen en trapten me zo onderuit. Ik viel hard en kon niets doen. Ook mijn broer werd zo behandeld. Toen we op de grond lagen had ik mijn broer vast bij zijn benen. Voordat ik het wist lag ik in een houdgreep. Het ging allemaal heel erg snel. Ik werd getrapt, geslagen en van één politieagent kreeg ik een vlakke hand in mijn gezicht. Hij ging met een knie op mijn hals zitten, daardoor moest ik bijna kotsen, en spuugde een beetje.

Toen hebben ze me over straat gesleept, van de straat waarin ik was tot het einde van de straat. Het was zo'n 13 meter. Mijn broer werd ook weggesleept, maar waarom weet ik niet. Op een gegeven moment had ik vier politieagenten om me heen, nadat ze mijn broer al in de auto hadden gezet. Mijn vader werd weggedrukt en bijna in de sloot gegooid.

Nadat ik was weggesleept, sloegen ze mij in de boeien en werd ik naar het bureau gebracht. Ik heb daar verklaringen afgelegd, maar ze zetten me onder druk om die te tekenen. Terwijl ik in shock was en pas 16. Ze zeiden: 'je moet de verklaring ondertekenen, want anders veranderen we je verklaring.'

Over de twee mannen heb ik een verklaring afgelegd. Ik weet niet wat er met die verklaring is gebeurd. Zij hebben aangifte tegen mij gedaan. De politie wilde geen aangifte van mij tegen hen opnemen, mijn vader heeft het wel vaak geprobeerd, maar het lukte niet.

Ik wist gewoon niet wat me overkwam. De politie behandelde me als een stuk vuil. Ze moeten toch mijn burgerrechten beschermen? Sinds die dag speelt dit nog steeds door mijn hoofd. Ik hoop dat zoiets mij nooit weer overkomt. Ik had nog letsel, misschien dat de dokter daarover nog een verklaring heeft."

F. AANVULLENDE VERKLARINGEN

1. Betrokken ambtenaar N. verklaarde op 14 maart 2003 telefonisch onder meer het volgende:

"Aan het einde van de dienst 's ochtends kregen we een melding dat er een vechtpartij was. Er was ook een melding binnengekomen over een fietsendiefstal. Er was wel reeds besloten naar aanleiding van de melding over de vechtpartij dat we met twee auto's zouden gaan, omdat je niet weet wat je kunt verwachten. Ik kwam met mijn collega als eerste aan, twee andere collega's arriveerden binnen 5 minuten.

Toen we aankwamen stond de krantenjongen (H.) aan de ene kant van de straat, terwijl aan de overkant twee andere mannen stonden. We hebben gedurende zo'n tien minuten met beide partijen gesproken om uit te vinden wat er was gebeurd. In die tijd heeft de krantenjongen nog zijn broer gebeld. Het werd tamelijk snel duidelijk dat er sprake was geweest van een poging tot diefstal van een fiets. De krantenjongen zei dat hij de fiets had gevonden, de eigenaar van de fiets zei dat de krantenjongen hem had willen stelen. We besloten vervolgens de krantenjongen aan te houden en mee te nemen naar het bureau. Op dat moment kwam echter de broer (A.) van de krantenjongen eraan en werd er gediscussieerd dat H. niet meer zou hoeven te gaan naar het bureau. Toen wij ertoe wilden overgaan om hem in de auto te zetten, nam A. het initiatief door zijn broer H. te omarmen. H. reageerde daarop door zijn broer ook te omarmen. Ik geloof dat ze met hun gezichten naar elkaar toestonden. Zij hielden mekaar stevig vast, terwijl wij probeerden om ze uit elkaar te halen. Het lukte niet om ze los te halen, we probeerden dit ook nog netjes te doen.

De jongens probeerden, terwijl ze mekaar zo vast hielden, weg te hobbelen, het zag er een beetje vreemd uit. Ik denk dat ze op die manier de balans hebben verloren en op de grond zijn beland. En wij hebben toen weer geprobeerd om ze los te halen. Uiteindelijk kregen we de armen van de een los, en hielden we hem ook aan zijn armen vast. De tweede, H., gleed af, en hield uiteindelijk zijn broer aan zijn benen vast. Het leek wel een langgerekt lint van jongens, zoals wij de een aan zijn armen vasthielden, en de ander aan zijn benen probeerden weg te trekken van zijn broer. Daarbij kwam ook nog dat H. de broek van zijn broer lostrok tot de knieën, waardoor het hele lint nog langer leek te worden. Ik kan me voorstellen dat het er voor de vader heel vreemd heeft uitgezien.

Uiteindelijk liet H. de benen van zijn broer los, en toen bedaarden de broers. Ik stond bij A. en hij was rustig. We hebben toen wel beide broers geboeid en meegenomen naar het bureau, één voor wat betreft de fietsendiefstal, de ander voor wederspannigheid, wat wij als hinderlijk hebben ervaren."

2. Betrokken ambtenaar R. verklaarde op 18 maart 2003 telefonisch onder meer het volgende:

"Wat ik nog weet is dat op de 8e november 2001, rond 7 uur in de ochtend, toen wij nog met de briefing voor de dag bezig waren, de melding binnenkwam van een poging tot diefstal van een fiets, waarbij het tot een handgemeen was gekomen. Ik weet niet of er meerdere meldingen waren.

Met twee auto's zijn wij vanuit het bureau naar de plek van de melding gereden. Ik weet niet meer welke auto als eerste arriveerde, in ieder geval korte tijd achter elkaar omdat we van dezelfde plek moesten komen. In eerste instantie leek het heel rustig. Ik herinner me dat ik heb gesproken met de melder van het incident, met zijn vriendin en met de eigenaar van de fiets. De melder zei dat hij de jongen had betrapt bij een poging de fiets te stelen en dat deze nogal tekeerging. Op een gegeven moment kwam de krantenjongen aanlopen en veranderde de situatie meteen. We hebben wel even met de krantenjongen gesproken. Hij zei dat hij de fiets helemaal niet wilde stelen, maar dat hij hem al een tijdje zo had zien staan en hem mee naar huis wilde nemen om er eventueel iets mee te doen. Hij zei dat hij was mishandeld door de twee mannen. Er werd gescholden over en weer, met termen als 'discriminatie' en 'poten van spullen afblijven'.

Omdat bleek dat er toch een poging tot diefstal van de fiets had plaatsgevonden, werd de jongen aangehouden. Hij wilde echter niet mee. Inmiddels had hij ook zijn broer getelefoneerd en die kwam tussenbeide. Zijn broer belette de aanhouding. Hij omarmde de krantenjongen door zijn armen om zijn middel te slaan. Ik geloof dat de krantenjongen zijn broer ook stevig vastpakte, ik weet niet meer precies hoe. Er ontstond een duw en trek situatie. De jongens lieten elkaar niet los. Door het duwen en trekken zijn ze op straat komen te liggen, maar hoe dat precies is gebeurd weet ik niet. Op uw vraag of de val werd veroorzaakt door een trap tegen de schenen, kan ik niet antwoorden. Ik kan me zoiets niet herinneren.

Terwijl de jongens op straat lagen zijn ze uit elkaar getrokken. Ik kan mij voorstellen dat het voor de vader een tamelijk shockerend gezicht was. Maar de jongens lieten elkaar gewoon niet los. Als de krantenjongen zegt dat hij zijn broer slechts bij de hand had, dan klopt dit niet. Ze hielden elkaar stevig vast. Er was gewoon geen andere mogelijkheid om ze uit elkaar te halen, dit was nog de meest nette manier. We hebben bijvoorbeeld geen gummiknuppels gebruikt om de handen los te halen. Maar we moesten wel trekken om ze uit elkaar te halen, ik kan me alleen niet herinneren op welke manier de jongens elkaar nog steeds vasthielden. Omdat ze niet loslieten zijn ze inderdaad een paar meter over straat gesleept. Maar zeker geen 13 meter, dat klopt absoluut niet. Dan zouden er vast en zeker beschadigingen aan de kleding zijn geweest, en ik geloof niet dat dat is gebeurd.

Uiteindelijk heb ik met gespreide benen bovenop de krantenjongen gezeten om hem onder controle te houden. Ik zat op zijn borst en hield één hand vast. Mijn collega hield de andere hand vast om te boeien. Op dat moment spuugde hij me vol in het gezicht, dat was erg onaangenaam. Ik heb hem toen met een vlakke hand een klap in het gezicht gegeven. Ik werk al zo'n 22 jaar bij de politie, en dat was de eerste klap die ik ooit aan iemand heb gegeven.

Ik heb zeker niet met een knie op zijn hals gezeten, als ik dat gedaan had, had hij me zeker niet in het gezicht kunnen spugen."

3. In het kader van het onderzoek verklaarde betrokken ambtenaar G. op 11 april 2003 aan het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"Wat ik mij nog kan herinneren is dat ik samen met de heer N., R. en S. dienst had in de ochtend van 8 november 2001. Ik kwam als eerste ter plekke samen met collega N. De twee anderen arriveerden korte tijd later.

Wij zagen de krantenjongen staan en twee anderen. In mijn beleving stonden ze niet al te ver van elkaar af. Wij spraken de krantenjongen aan, en hebben gedurende zo'n vijf minuten met hem gesproken. Hij had het erover dat hij was geslagen door één van de twee mannen, en er was iets over een fiets. Mijn twee andere collega's spraken op dat moment met de twee mannen.

Eén van de collega's vertelde ons dat zij hadden begrepen van de twee mannen dat de krantenjongen had geprobeerd om de fiets te stelen. Eén van de mannen had geprobeerd dat te verhinderen, en daardoor werd er wat geduwd en getrokken. Ofwel de man, ofwel de fiets viel toen tegen een auto, waardoor de tweede man erbij kwam.

Tegen de krantenjongen hebben we toen gezegd dat hij werd aangehouden voor poging tot diefstal van een fiets, en dat hij mee moest naar het bureau. Hij wilde niet mee, en raakte erg verhit. Terwijl we nog met hem in discussie waren, kwam zijn broer eraan. Ik weet niet precies wanneer de krantenjongen zijn broer heeft gebeld. De oudste zoon B. zei dat zijn broer door de anderen was geslagen en dat hij niet mee zou moeten naar het bureau, maar dat de anderen mee moesten. Ik geloof dat S. toen zei dat wij dat wel uitmaken wie er mee moet naar het bureau. We vroegen de krantenjongen enkele malen om plaats te nemen in de politieauto.

Op dat moment omklemde de oudste zoon A. zijn broer stevig, waardoor wij ze moesten scheiden. Op het moment van scheiden vielen ze op de grond, maar hoe het precies gebeurde weet ik niet. Als de krantenjongen aangeeft dat hij tegen zijn schenen is geschopt, dan kan dat gebeurd zijn, misschien door één van ons, maar misschien ook door zijn broer tijdens de val. Misschien dat hij pootje is gelicht. Ik weet het niet precies.

Terwijl de oudste zoon zijn broer omklemde, deed de jongste eigenlijk niet veel. We zeiden nog dat ze elkaar los moesten laten, maar daar reageerden ze niet op. Terwijl ze op de grond lagen is geprobeerd om de oudste zoon weg te trekken. N. heeft de oudste zoon bij zijn nek vastgepakt, en heeft hem losgetrokken. Hij is inderdaad 2-3 meter over straat gesleept, met het doel om hem weg te krijgen bij zijn broer en ook omdat hij dan ook niet meer naar de andere collega's kon schoppen. Hij is zeker niet 13 meter over straat gesleept, en ook zijn broertje niet. Na 2-3 meter gesleept te zijn, konden N. en ik hem overeind zetten en hem boeien. N. heeft hem toen in de auto gezet, terwijl ik naar de andere collega's ben gelopen.

De krantenjongen lag op zijn buik te worstelen met zijn benen. De collega's zaten ieder bij een arm, en ik ben op zijn benen gaan zitten om die onder bedwang te krijgen. Ik heb gehoord dat hij op een gegeven moment in het gezicht van R. heeft gespuugd, en dat die daarop een klap in het gezicht heeft gegeven. Ik heb dit echter niet gezien.

De jongens zijn absoluut niet 13 meter over straat gesleept. We waren namelijk op een T-splitsing in een woonwijk, en de oudste zoon is alleen naar één van de hoeken gebracht, dat was zo'n 2-3 meter.

Het hele incident duurde zo'n 2 minuten, en de sfeer was tamelijk gespannen. De vader van de jongens was ook verbaal erg aanwezig. We hebben hem uitgelegd dat zijn zonen mee moesten naar het bureau."

4. Op 1 mei 2003 verklaarde betrokken ambtenaar S. telefonisch onder meer het volgende aan het Bureau Nationale ombudsman:

"Ik geloof dat ik de ochtend van 8 november 2001 uit de nachtdienst kwam, al weet ik dat niet meer zeker. Ik had in ieder geval dienst met R. Er kwam een melding op het bureau (...) dat er een vechtpartij was, en we gingen er naar toe. Wij kwamen als tweede auto ter plekke. Op straat stond een Marokkaanse jongen, de andere twee collega's stonden reeds met hem te praten. Wij gingen in gesprek met een andere man, ik weet niet meer of hij daar alleen stond of dat er anderen bij waren. Hij vertelde dat hij op weg was naar zijn werk per fiets, maar dat hij terug was gekeerd in zijn huis omdat hij iets had vergeten. Toen hij echter weer buiten was gekomen, had hij gezien dat de Marokkaanse jongen weg wilde fietsen en zijn fiets daarbij aan de hand had genomen. Op welke wijze hij heeft voorkomen dat de krantenjongen er met zijn fiets vandoor ging, weet ik niet meer precies. Ik geloof dat de krantenjongen op een later moment heeft aangegeven dat hij was geslagen door de man. Wij hebben slechts zo'n twee minuten met die man gesproken.

Al snel werd duidelijk dat we zouden overgaan tot aanhouding van de krantenjongen. Inmiddels was ook zijn broer en vader gearriveerd, het is mij niet helder op welk moment precies hij hen had gebeld. Er ontstond in ieder geval een discussie op straat, en op dat moment was de broer van de krantenjongen er al bij. De broer pakte de krantenjongen op een bepaald moment vast, hoe dat gebeurde weet ik niet precies, misschien bij zijn jas. We hebben ze toen vastgepakt om ze te scheiden, waarna ze op een bepaald moment ook op de grond zijn gevallen. Hoe dat kon gebeuren kan ik ook niet met zekerheid beschrijven. Terwijl ze op de grond lagen hielden ze elkaar in ieder geval stevig vast. De methode die we hebben toegepast om ze te scheiden was zeker proportioneel. Als zij aangeven dat ze 13 meter over straat zijn gesleept, dan klopt dat niet. Ze zullen vast wel een paar meter over straat zijn gesleept, omdat ze elkaar niet los lieten. Ze lieten het zelf zover komen.

Ik weet niet meer bij wie van de twee ik was, ik was in ieder geval met mijn collega R., die op een gegeven moment in zijn gezicht werd gespuugd. Hij gaf daarop een corrigerende tik. De jongen lag op zijn rug op de grond en hij bewoog als een gek om zich heen. Ik was aan het proberen om hem te boeien, wat niet eenvoudig was omdat hij zoveel bewoog.

Het hele incident gebeurde op een T-splitsing, en volgens mij midden op straat, aan de kop van de 'T'.

Ik heb me niet bezig gehouden met de vader die stond te schreeuwen; ik geloof dat één van de collega's hem op afstand heeft gehouden."

G. Nadere verklaring verzoeker

Bij brief van 16 juni 2003 liet verzoeker aan de Nationale ombudsman zijn reactie weten op de aanvullende verklaringen van de betrokken ambtenaren. Hij schreef onder meer het volgende:

" (…) Meneer G. heeft het over schoppen tijdens het uit elkaar halen van elkaar. Als er op dat moment iemand schoppen en klappen uitdeelde dan waren zij het wel. En niet andersom. Het is overigens zo dat ik mijn broer beetpakte. En hij NIET mij zoals ze beweren. Agent N. heeft mijn broer niet bij zijn nek gepakt zoals agent G. beweert, maar bij zijn haren terwijl hij hem knietjes gaf zonder dat mijn broer iets heeft gedaan. Agent G. verklaart dat ik op mijn buik lag, maar ik lag op mijn rug. Ik vraag me af of meneer nog wel weet wat er is gebeurd of zomaar wat zegt?

Ik vind het nogal vreemd dat agent S. als enige verklaart dat er een melding binnen kwam van een vechtpartij en agent N. en R. verklaren een melding van diefstal en bij agent G. is daar niks over terug te lezen in zijn verklaring.

Het is zo dat mijn broer alleen maar een eerlijke behandeling wilde van wat daar is gebeurd op de straat. Het enige waar men een oor naar had was die zogenaamde fietsendiefstal maar wat betreft die mishandeling daar wilde men niks van weten. Zoals één van die agenten zei 'wij bepalen wat er gebeurt' en dat is wat er ook is gebeurd."

H. OVERIGE INFOrmatie

Een politieambtenaar het regionale politiekorps Utrecht, district Rijn & Venen, liet de Nationale ombudsman op 11 september 2003 desgevraagd weten dat het rechercheonderzoek naar aanleiding van de poging tot fietsendiefstal en de belemmering bij arrestatie nooit tot vervolging had geleid, omdat de politie had besloten de zaak op te leggen.

I. nadere reactie verzoeker

Verzoeker liet in reactie op het verslag van bevindingen bij brief van 15 oktober 2003 aan de Nationale ombudsman nog onder meer het volgende weten:

"Toen mijn vader aangifte wou doen jegens hun getuige, zei de hovj (hulpofficier van justitie; N.o.) het betreft een getuige dus je kan hem niks maken. En als je aangifte gaat doen dan zullen we er niks mee doen en het zal gewoon geseponeerd worden. En dit komt uit de mond van iemand die onpartijdig zou zijn! Wij hebben ook niet staan schreeuwen en dreigen zoals meneer hovj beweert.

Meneer hovj beweert ook dat het gesprek ongeveer 1,5 uur duurde. Ik (…) en mijn pa waren daar niet langer dan 20 min. Welkom. En ik heb tijdens dat gesprek nooit gezegd dat hij één van hun was. De heer hovj heeft mijn vader nooit apart gesproken om te vertellen dat ik op escalatie uit was."

Achtergrond

A. Art. 8, eerste lid van de Politiewet 1993 (Wet van 9 december 1993, Stb. 724):

"1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf."

B. Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994):

Artikel 1 derde lid, onder b:

"3. In dit besluit wordt verstaan onder:

(...)

b. geweld: elke dwangmatige kracht van meer dan geringe betekenis uitgeoefend op personen of zaken."

C. Ingevolge art. 4 van de Ambtsinstructie is het gebruik van geweld uitsluitend toegestaan aan een ambtenaar:

"a. aan wie dat geweldmiddel rechtens is toegekend, voor zover hij optreedt ter uitvoering van de taak met het oog waarop het geweldmiddel hem is toegekend, en

b. die in het gebruik van dat geweldmiddel is geoefend."

D. Het opnemen van een aangifte

Artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat artikel 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen.

Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan, mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voor zover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen.

Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet-vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge artikel 12 Sv.

Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.

Instantie: Regiopolitie Utrecht

Klacht:

Wijze waarop politieambtenaren verzoekers zonen tijdens hun aanhouding hebben behandeld: disproportioneel geweld gebruikt en zoon op vernederende wijze over straat gesleurd.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Utrecht

Klacht:

Geweigerd aangifte van zoon betreffende mishandeling door derden op te nemen .

Oordeel:

Gegrond