2003/230

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Limburg-Zuid onvoldoende actie hebben ondernomen naar aanleiding van zijn meldingen terzake vernieling van 8 juni en 23 juli 2001.

Voorts klaagt verzoeker erover dat één of meerdere ambtenaren van het regionale politiekorps Limburg-Zuid hun toezeggingen, inhoudende dat een collega contact met verzoeker zou opnemen en/of bij verzoeker langs zou komen om de schade te beoordelen, niet zijn nagekomen.

Ten slotte klaagt verzoeker over de duur van de behandeling van zijn klacht van 14 augustus 2001. Verzoeker stelt in dit verband onder meer dat hij de afdoeningsbrief van 18 februari 2002, welke de politie in afschrift aan de Nationale ombudsman heeft verstrekt, niet heeft ontvangen.

Beoordeling

I. Ten aanzien van het ondernemen van onvoldoende actie.

1. Verzoeker klaagt erover dat de politie niet of onvoldoende verbaliserend of op andere wijze repressief tegen zijn buurman is opgetreden terzake vernieling/beschadiging.

2. De korpsbeheerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de klacht van verzoeker op dit punt ongegrond is. De korpsbeheerder liet in zijn reactie op de klacht weten dat de beide meldingen van verzoeker een civiele kwestie betroffen waarin geen rol was weggelegd voor de politie.

3. Verzoeker en de politie verschillen van mening over de vraag of er in dit geval sprake was van een strafbaar feit dan wel van een civielrechtelijk geschil. De betrokken politieambtenaren waren naar aanleiding van verzoekers verhaal en de situatie ter plaatse tot de conclusie gekomen dat het niet een strafbaar feit maar een civielrechtelijk geschil betrof. De politie kan in dit standpunt worden gevolgd. De melding van verzoeker op 15 juni 2001 betrof namelijk de vernieling van zijn omheining door pony's van zijn buurman en zijn melding op 23 juli 2001 betrof de beschadiging van zijn struiken door een afvallende tak van een boom uit de tuin van zijn buurman. Van enig misdrijf en/of probleem met de openbare orde was dan ook geen sprake. De stelling van de betrokken ambtenaren dat in dit geval sprake was van een civiele aangelegenheid, was dan ook niet onjuist. Onder die omstandigheden kon van de politie niet worden verwacht dat zij op dit punt verdere actie zou ondernemen. Gelet op de geringe ernst en urgentie van de gebeurtenissen was het in dit geval verder ook niet redelijk om van de politie te verlangen dat zij bijvoorbeeld via bemiddeling zou trachten tot een oplossing te komen.

De onderzochte gedraging is dan ook behoorlijk.

II. Ten aanzien van het niet nakomen van een toezegging.

1. Verzoeker verwijt de politie dat zij haar toezegging, inhoudende dat een politieambtenaar contact met hem zou opnemen en/of bij hem langs zou komen om de schade te beoordelen, niet is nagekomen.

2. De korpsbeheerder liet weten deze klacht gegrond te achten omdat betrokken ambtenaar G. verzoeker duidelijk had moeten maken dat er vanuit de politie geen verdere actie zou worden ondernomen naar aanleiding van zijn melding omdat het een civiele kwestie betrof.

3. Politieambtenaar G. heeft in dit verband opgemerkt dat hij wel ter plaatse is geweest doch dat hij dit niet aan verzoeker, die op dat moment niet thuis was, heeft medegedeeld. Voorts gaf hij aan dat hij nooit tegen verzoeker had gezegd dat de meldingen van verzoeker betrekking hadden op een civiele kwestie waarin geen rol voor de politie was weggelegd.

4. In het kader van de rechtszekerheid is het van belang dat gedane toezeggingen en gewekte en/of gerechtvaardigde verwachtingen worden gehonoreerd. In dit geval moet allereerst worden geconstateerd dat de betrokken ambtenaar G. kennelijk wel ter plaatse is geweest, doch verzoeker hiervan niet op de hoogte heeft gesteld. Van de bevindingen ter plaatse en dus de afhandeling van zijn melding, had verzoeker in kennis moeten worden gesteld. Het is niet juist dat G. dat kennelijk niet heeft gedaan. Verder is gebleken dat G. verzoeker nooit heeft medegedeeld dat er naar aanleiding van zijn meldingen geen actie zou worden ondernomen omdat het een civiel geschil betrof. Eerst in het klachtgesprek op 23 november 2001, heeft politieambtenaar V. dit aan verzoeker meegedeeld. Dat G. dit heeft nagelaten, is eveneens niet juist.

De onderzochte gedraging is dan ook niet behoorlijk.

Overigens heeft de Nationale ombudsman opgemerkt dat betrokken politieambtenaar V. zich zeer hulpvaardig heeft opgesteld door bij het bureau voor rechtshulp informatie voor verzoeker in te winnen en hem vervolgens voor juridische bijstand door te verwijzen naar dit bureau.

III. Ten aanzien van de duur van de klachtbehandeling.

1. Ingevolge artikel 10 van de klachtenregeling van het regionale politiekorps Limburg-Zuid dient een klacht binnen in ieder geval binnen tien weken te zijn afgehandeld (zie Achtergrond, onder 1).

2. Verzoeker diende op 14 augustus 2001 een klacht in bij de advocaat-generaal te Den Bosch welke ter afhandeling werd doorgezonden aan de politie Limburg-Zuid.

De districtschef besliste bij brief van 18 februari 2002 op deze klacht. Zoals ook de korpsbeheerder ten aanzien van dit klachtonderdeel aangeeft, heeft de politie op dit punt onvoldoende voortvarend gehandeld, waardoor de termijn van tien weken uit de klachtenregeling ruimschoots is overschreden. Daarvoor heeft de politie terecht verontschuldigingen aangeboden.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Limburg-Zuid, die wordt aangemerkt als een gedraging van beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Zuid (de burgemeester van Maastricht), is gegrond, behalve ten aanzien van de klacht dat de politie onvoldoende actie heeft ondernomen; op dit punt is de klacht niet gegrond.

Onderzoek

Op 8 januari 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer D. te X, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Limburg-Zuid. De Nationale ombudsman nam naar aanleiding van deze klacht op 22 januari 2002 telefonisch contact op met het regionale politiekorps Limburg-Zuid met de vraag of op korte termijn alsnog een oplossing voor de klacht in het vooruitzicht kon worden gesteld. De beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Zuid (de burgemeester van Maastricht) heeft de klacht van verzoeker vervolgens bij brief van 18 februari 2002 afgedaan. Per brief van 26 maart 2002 liet verzoeker de Nationale ombudsman weten dat hij deze afdoeningsbrief van 18 februari 2002 nooit had ontvangen.

Naar de gedraging van het regionale politiekorps Limburg-Zuid, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit korps, werd vervolgens een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd aan drie betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Eén van hen maakte van die gelegenheid gebruik. Verder legde één van hen een verklaring af tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Maastricht over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Gedurende het onderzoek werd aan verzoeker een aantal vragen gesteld. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van de korpsbeheerder gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 8 juni 2001 wendde verzoeker zich tot het regionale politiekorps, district Maastricht, met de melding dat hij een probleem had met zijn buurman. Verzoeker gaf hierbij aan dat de paarden van zijn buurman zijn omheining omver duwden en uit zijn tuin aten.

2. Op 23 juli 2001 nam verzoeker telefonisch contact op met de politie om mede te delen dat er schade in zijn tuin was aangericht door een tak die was afgebroken van een boom uit de tuin van zijn buurman.

3. Verzoeker zond op 14 augustus 2001 een klachtbrief naar de advocaat-generaal te Den Bosch over het politieoptreden. Deze brief werd ter afhandeling doorgezonden naar het politiekorps Limburg-Zuid. In die brief deelde verzoeker onder meer het volgende mee:

"Het feit dat ik deze brief schrijf heeft de volgende redenen.

Op of rond 15 juni 2001 heb ik bij dhr. G. (coördinator van de politie Meerssen voor X) een aanklacht ingediend inzake vernieling van een erfafscheiding van mij door pony's van één die naastgelegen percelen in eigendom c.q. in gebruik heeft. Hij beloofde mij zo snel mogelijk te komen kijken en contact met mij op te nemen. Op 6 juli ben ik op het bureau te Meerssen gaan informeren wanneer hij kwam, volgens zijn collega had hij die avond dienst en werd mij beloofd dat hij contact met mij op zou nemen. Op 20 juli ben ik wederom naar het bureau Meerssen geweest en gevraagd mij op mijn werk op maandag 23 juli tussen 12.30 en 13.00 te bellen, wel werd mij medegedeeld dat volgens de computer de zaak afgehandeld zou zijn. Ik weet daar niets van. Op maandag 23 juli 2001 heb ik de meldkamer te Maastricht gebeld dat er opnieuw schade aan mijn eigendommen was toegebracht, ditmaal door een tak, van ongeveer 11 cm. doorsnede en enkele meters lang die enige struiken en fruitbomen van mij beschadigd had. Een motoragent van Maastricht is komen kijken en heeft de schade opgenomen en mij verzekerd dat dit veroorzaakt werd door nalatig onderhoud en levensbedreigend was, omdat het opnieuw kan voorkomen. Verder beloofde hij mij dat de volgende dag politie van Meerssen zou langskomen. Op donderdag 26 juli 2001 heb ik dhr. A. aan de lijn gehad en hem gevraagd om binnen een week antwoord te geven op bovenstaande zaken, anders zou ik een klacht bij Justitie neerleggen. Meneer hield niet van burgers die klagen. Mijn mening daarover is dat hij dan moet zorgen dat de burger niets te klagen heeft of anders de mensen tegemoet moet komen. U begrijpt het zeker al tot op heden geen respons."

4. De districtschef deed de klacht van verzoeker per brief van 18 februari 2002 als volgt af:

"…Op 23 november 2001 spraken wij met elkaar naar aanleiding van uw klachten over de wijze waarop door medewerkers van de basiseenheid Meerssen zou zijn omgegaan met een tweetal meldingen uwerzijds over beschadigingen aan afrasteringen door pony's en aan struiken en fruitbomen als gevolg van het vallen van een overhangende tak. In beide gevallen acht u uw buurman verantwoordelijk.

Uw klacht bevat een drietal elementen:

1. De politie heeft met uw meldingen niets gedaan;

2. De gebiedsgebonden politiefunctionaris voor X, dhr. G., heeft, ondanks toezeggingen door zijn collega's geen contact met u opgenomen;

3. De chef van de basiseenheid, de heer A., nam uw klacht niet serieus en deelde u mede niet te houden van klagende burgers en heeft ook niet meer gereageerd.

Ten aanzien van de punten 1 en 2 heb ik u medegedeeld het te betreuren dat bij u verwachtingen zijn gewekt over door de heer G. te ondernemen acties die vervolgens niet zijn waargemaakt. Ik heb u duidelijk gemaakt dat de politie voorspelbaar en betrouwbaar dient te handelen in de richting van burgers. Ik heb u daarnaast begrip gevraagd voor de situatie dat collega's wel eens toezeggingen doen zonder de agenda te kennen van degene die voor de uitvoering van de toezegging zou moeten zorgdragen.

Wij hebben ook stilgestaan bij de inhoud van uw meldingen en de rol die de politie in dat kader zou moeten vervullen. Ik heb u medegedeeld dat ik het standpunt van de politie Meerssen onderschrijf dat in beide casussen sprake is van een civiele kwestie en dat daarin géén rol is weggelegd voor de politie. U heeft na de toelichting mijnerzijds aangegeven dit te begrijpen. Vervolgens hebben wij, constaterende dat u niet beschikt over een rechtsbijstandverzekering, gesproken over de mogelijkheden om gratis juridische bijstand te verkrijgen bij een bureau voor rechtshulp. Ik heb toen aangeboden om voor u navraag te doen bij het Bureau voor Rechtshulp in Maastricht.

Op 4 december 2001 heb ik u telefonisch medegedeeld dat uit de door mij ingewonnen informatie blijkt dat het niet mogelijk is om juridische bijstand te ontvangen in het kader van burengeschillen maar dat er wél voorlichtingsmateriaal in de vorm van folders en dergelijke beschikbaar is voor belanghebbenden.

Ten aanzien van punt 3 heb ik u verzekerd dat de strekking van de reactie van de heer A. op uw klacht bij u verkeerd is overgekomen. De heer A. heeft willen duidelijk maken dat hij het betreurt dat u niet tevreden bent over zijn medewerkers. Hij heeft u daarnaast medegedeeld dat hij de brigadier G. zou informeren en dat, mocht dit noodzakelijk zijn, er nog contact met u zou worden opgenomen.

Tijdens ons contact d.d. 4 december jl. begreep ik dat de kwestie hiermee naar genoegen is besproken en voldoende aandacht heeft gehad..."

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt korpsbeheerder

1. De beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Zuid deelde in reactie op de klacht bij brief van 24 juli 2002 onder meer het volgende mee:

"1. Duur behandeling

De klacht van dhr. D. werd op 14 augustus 2001 ingediend bij de advocaat-generaal te Den Bosch en vervolgens via de hoofdofficier van justitie te Maastricht doorgestuurd naar de regionaal klachtencoördinator van de regiopolitie Limburg-Zuid. Deze registreerde de klacht en zond deze vervolgens op 22 augustus 2001 ter behandeling conform de Klachtenregeling Politie Limburg-Zuid aan de districtschef te Maastricht.

Gelet op de betrokkenheid van de chef basiseenheid Meerssen, de inspecteur A., wees de districtschef als klachtbehandelaar de plv. districtschef, de commissaris V., aan.

Deze verzocht A. hem over de inhoud van de klacht van dhr. D. te rapporteren. In verband met vakantie van A. rapporteerde deze eerst op 8 oktober 2001 aan V.

Op 23 november 2001 had de klachtbehandelaar V. een gesprek met dhr. D. V. bood daarin dhr. D. excuses aan voor de verlate reactie, mede ten gevolge van de vakantie van A. Dhr. D. toonde begrip daarvoor.

In het gesprek kwamen beiden tot de conclusie dat bij de meldingen van 15 juni en 23 juli 2001 sprake was van een civiele kwestie, waarin geen rol voor de politie was weggelegd. Daarnaast gaf V. aan het te betreuren dat de verwachtingen die bij verzoeker waren gewekt door de behandelend politieambtenaar de brigadier G., niet waren nagekomen. Hiermee werd in feite het informele traject van de klachtbehandeling afgesloten. Bij de klachtbehandelaar bestond de indruk dat dhr. D. van mening was dat er aan zijn klacht voldoende aandacht was besteed. Dit werd nog eens bevestigd in een telefoongesprek op 4 december 2001, waarin V. verslag deed aan dhr. D. over zijn ingewonnen informatie bij het Bureau voor Rechtshulp. Daarmee was, naar de mening van de klachtbehandelaar, de klacht van dhr. D. informeel afgehandeld.

Mede als gevolg van drukke werkzaamheden werd het afloopbericht aan dhr. D. vertraagd en eerst op 18 februari 2002 aan deze toegezonden. Overigens bood de commissaris V. dhr. D. daarvoor in het bericht zijn verontschuldigingen aan.

Conform art. 10 van de Klachtenregeling Politie Limburg-Zuid, geldt voor de informele afdoening van een klacht een termijn van ten hoogste zes weken, welke in uitzonderlijke gevallen met vier weken verlengd kan worden.

Daar de informele klachtbehandeling in feite op 23 november was beëindigd werd de termijn van behandeling, na de registratie op 21 augustus 2001, met een aantal weken overschreden.

Ik acht dit klachtonderdeel gegrond. De commissaris V. bood dhr. D. daarvoor in het gesprek van 23 november zijn verontschuldigingen aan.

Het afloopbericht is op 18 februari 2002 aan dhr. D. toegezonden, waarbij ik er vanuit ga dat dit hem ook heeft bereikt. Ik ben echter wel van mening dat dit eerder - in ieder geval kort na het afsluitende telefoongesprek op 4 december 2001 - had dienen te gebeuren.

Onvoldoende actie ondernemen

In het klachtgesprek tussen klachtbehandelaar V. en dhr. D. op 23 november 2001 is dit klachtonderdeel uitgebreid ter sprake geweest. Ik verwijs u daarvoor naar het afloopbericht en de daarbij gevoegde rapport van de inspecteur A., alsmede de hierop betrekking hebbende registraties uit het bedrijfsprocessensysteem X-pol (Bijlagen 1 t/m 4). Ik onderschrijf de mening van de plv. districtschef Maastricht, V., dat in beide casussen sprake is van een civiele kwestie, waarin geen rol is weggelegd voor de politie. Ik acht dit klachtonderdeel dan ook niet gegrond.

Niet nakomen toezeggingen

Bij de melding van dhr. Dalm op 8 juni 2001 is hem door de brigadier G. medegedeeld dat hij de situatie in ogenschouw zou nemen en - indien hij dat vervolgens noodzakelijk achtte - dhr. X, waarmee dhr. D. een geschil had, daarover zou aanspreken. Omdat G. tot de conclusie kwam dat het hier een civiele kwestie betrof heeft hij geen verdere actie meer ondernomen. Derhalve heeft hij ook niet gereageerd op de registratie van de melding van dhr. D. op 23 juli 2001. Ik ben van mening dat de brigadier G. in beide gevallen dhr. D. duidelijk had moeten maken dat er van politiezijde geen verdere actie ondernomen zou worden omdat het een civiele kwestie betrof en acht dit klachtonderdeel derhalve gegrond.

Ook dit klachtonderdeel van dhr. D. is in zijn gesprek met de commissaris V. aan de orde geweest. Daarbij heeft de klachtbehandelaar aangegeven het te betreuren dat de bij klager gewekte verwachtingen over de door de heer G. te ondernemen acties niet zijn waargemaakt."

2. De korpsbeheerder zond de Nationale ombudsman bij zijn reactie enkele op de zaak betrekking hebbende stukken toe. Hieronder bevonden zich onder meer de volgende stukken:

2.1. Een rapport, opgemaakt op 8 oktober 2001 door politieambtenaar A. Hierin staat onder meer het volgende vermeld:

"Dhr. D. heeft medio juni 2001 een aangifte willen doen van vernieling van een afrastering rond zijn erf. Deze vernieling zou zijn gepleegd door pony's van een buurman waarmee dhr. D. overhoop ligt. Aangezien dit een civiele zaak c.q. burenkwestie betreft heeft de gebiedsgebonden medewerker de brigadier G. deze zaak behandeld. Later alarmeerde dhr. D. de politie wederom met civiel probleem, nl. het afvallen van takken van bomen van de buurman op het perceel van dhr. D. Dhr. D. werd door de brigadier G. erop gewezen dat ook dit geen politiezaak betrof. Later, volgens het klachtschrijven 26 juli 2001, heeft dhr. D. telefonisch contact met mij gehad. Hij eiste dat de politie de zaak van de afvallende takken meteen zou oppakken. Ik heb toen niet met dhr. D. inhoudelijk over de zaak gesproken. Ik heb hem medegedeeld dat ik brigadier G. zou informeren en mocht dit noodzakelijk zijn zou er nog contact met hem worden opgenomen.

De opmerking dat ik niet hield van burgers die klagen is door mij niet gemaakt. Wel heb ik dhr. D. medegedeeld dat ik het vervelend vind als hij niet tevreden is over het werk van mijn medewerkers. Concluderend kan gesteld worden dat dhr. D. politie-inzet verwachte inzake een civiele zaak. Door de brigadier G. werd dhr. D. geïnformeerd dat deze zaken civiele zaken betroffen. Het is mogelijk dat deze informatie van brigadier G. naar dhr. D. niet volledig is geweest."

2.2. Een mutatie uit het dag- en nachtrapport van de politie Limburg-Zuid, opgemaakt door politieambtenaar G. op 8 juni 2001. Hierin staat onder meer vermeld:

"Komt dhr. D. aan het bureau nadat hij al eerder voor mij aan het bureau was geweest. Blijkt namelijk, dat hij een probleem heeft met dhr. X van de (…) te (…). D. heeft enkele paarden en geiten lopen in een weiland achter zijn woning. Dit weiland grenst aan een weiland van dhr. X. Dhr. X heeft ook enkele paarden aldaar lopen en vervolgens dhr. D. krijgen die te weinig voor (voer; N.o.) en zijn die bevangen. Nu zouden die paarden de schutting van D. omver duwen en uit zijn tuin eten. Hij wilde, dat dhr. X de afrastering in orde maakte, zodat hij geen last meer had van de paarden van X."

2.3. Een mutatie uit het dag- en nachtrapport van de politie Limburg-Zuid, opgemaakt door politieambtenaren Cr. en A. op 23 juli 2001. Hierin staat onder meer vermeld:

"DOOR EEN AFGEVALLEN DIKKE BOOMTAK HEEFT MELDER SCHADE AAN ZIJN STRUIKEN IN DE TUIN … (IS ECHTER WEL VERM. CIVIEL) WIJKAGENT G. IS MET DE PROBLEMEN TUSSEN MELDER EN DE BUURMAN REEDS DIENDE. VERZOEK: OF DIT SCHADEGEVAL BEKEKEN KAN WORDEN OM VERDERE AKTIE TE KUNNEN ONDERNEMEN IN DEZE.

(…)

Tp. gezien dat van een volgens D. oude en verrotte populier enkele fors uit de kluiten gewassen takken zijn afgewaaid. De takken liggen in het achterste gedeelte van het land van D. aan de linkerkant. Kersenstruiken, appelbomen en aalbesstruiken zijn hierdoor vernield. D. en zijn vrouw zijn over de schade nog niet eens zo boos. Zij vinden dat er nu een groot gevaarszetting is. Er staan nog 8 kasten met 7 bijenvolken en het paard en de geit hebben op dat stuk hun slaapplaats. Men is bang dat hun dieren straks letsel oplopen. D. heeft X hier op aangesproken doch deze weigert te praten."

D. Reactie verzoeker

1. De reactie van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Zuid werd ter commentaar voorgelegd aan verzoeker. Daarbij verzocht de Nationale ombudsman verzoeker de volgende vragen te beantwoorden:

"- In zijn reactie geeft de korpsbeheerder onder meer aan dat bij de klachtbehandelaar de indruk bestond dat u van mening was dat er aan uw klacht voldoende aandacht was besteed.

Was u deze mening daadwerkelijk toegedaan?

- Is het juist dat de klachtbehandelaar op enig moment namens u informatie heeft ingewonnen bij het Bureau voor Rechtshulp en u daarover heeft geïnformeerd?"

2. In reactie op het standpunt van de korpsbeheerder en op de als bijlage daarbij gevoegde stukken en in antwoord op een aantal specifieke vragen van de Nationale ombudsman, deelde verzoeker de Nationale ombudsman op 31 augustus 2002 onder meer het volgende mee:

"Ik heb op 14 juni 2001 een aanklacht ingediend bij wijkagent G. over vernielingen aan een erfafscheiding door pony's. (…) Tijdens dit gesprek beloofde de voornoemde wijkagent dat hij de zaak zou onderzoeken en daarna contact met mij op zou nemen! Ik ben daarna nog drie keer op het bureau geweest om te vragen wanneer dat contact zou worden opgenomen, beloofd werd dat aan G. door te geven. Heden 31-08-2002 nog steeds niets, over fatsoen gesproken!!!

Vervolgens de laatste week van juli 2002 contact opgenomen met dhr. A. als zijn afdelingschef en in dat gesprek geëist dat hij mij schriftelijk wil doen mededelen waarom G. nog geen contact met mij had opgenomen, hij deelde mij mede dat hij niet van klagende burgers hield wat hij later ontkende. Maar ook geen antwoord!

Op het gesprek van 23-11-2001 met dhr. V. werd mij medegedeeld dat het een civiele zaak betrof, later kreeg ik daarover mijn twijfels.

(…)

Op 23 juli 2001 is een motoragent bij mij thuis geweest wegens schade veroorzaakt door een afgevallen tak van ongeveer 30 kilo of meer gevallen van een hoogte van 10 à 15 meter die schade toegebracht had aan enige fruitstruiken en -bomen. Ook deze agent beloofde dat G. daarover contact met mij op zou nemen, tot op heden niets!

Het schrijven van dhr. A. van 8-10-2001 staat bol van feiten die in strijd zijn met de waarheid, agent G. heeft mij totaal niets medegedeeld dat het een civiele zaak zou zijn en voor alle duidelijkheid geen enkele informatie verstrekt heeft, toen niet en daarna niet.

(…)

Ik heb begin januari 2002 voor de zoveelste keer het klachtenbureau van de politie gebeld over de mij ingediende klacht. Dhr. V. zou contact met mij opnemen, dus tot op heden 31-08-2002 TAAL NOCH TEKEN gezien of gehoord. Op 21-08-2002 heb ik van de Nationale ombudsman en fotokopie gehad van een brief die mij rond 18-02-2002 VERSTUURD ZOU ZIJN, nee dus!!!

Eerlijkheidshalve (werk niet bij de politie te Meerssen) moet ik mede delen dat dhr. V. mij het telefoonnummer verstrekt heeft van het Bureau voor Rechtshulp, helaas kwijtgeraakt.

(…)

P.s. Dhr. V. heeft mij alleen het telefoonnummer gegeven van het Bureau voor Rechtshulp, waar ik mij dan nader kon laten informeren over de zaak."

3. Per brief van 23 oktober 2002 liet verzoeker de Nationale ombudsman nog het volgende weten:

"…Op mijn klacht dat agent G. zijn belofte niet nakwam is hij niet op ingegaan, dat het volgens de politie een civiele zaak betrof is mij niet op 15 juni 2001 vermeld, ook geen enkele informatie daarover verstrekt. Alleen de belofte gegeven dat hij de zaak zou onderzoeken en daarna contact met mij op zou nemen, wat tot op heden nog steeds niet gebeurd is. Een klacht over uitblijven van dat toegezegde contact bij dhr. A., chef politie te Meerssen, is tot op heden niet door dhr. A. zelf beantwoord. Dat hij daarvan afzag na overleg met G. vind ik een vreemde zaak en niet getuigen van enig fatsoen maar dat is op dat bureau normaal!

(…)

Dhr. V. heeft voor mij wel het telefoonnummer gegeven van Bureau Rechtshulp maar voor mij bekend geen verdere informatie bij dat bureau opgevraagd…"

E. Reactie betrokken ambtenaar

In reactie op verzoekers klacht deelde politieambtenaar A. de Nationale ombudsman op 26 augustus 2002 schriftelijk onder meer het volgende mee:

"Later, volgens het klachtschrijven 26 juli 2001, heeft dhr. D. telefonisch contact met mij gehad. Hij eiste dat de politie de zaak van de afvallende takken meteen zou oppakken. Ik heb toen niet met dhr. D. inhoudelijk over de zaak gesproken. Dhr. D. eiste binnen een week politieoptreden inzake deze civiele zaak. Ik heb hem medegedeeld dat ik brigadier G. zou informeren en mocht dit noodzakelijk zijn zou er nog contact met hem worden opgenomen.

De opmerking dat ik niet hield van burgers die klagen is door mij niet gemaakt, althans niet in de strekking als door dhr. D. geopperd werd (…).

Wel heb ik dhr. D. medegedeeld dat ik het vervelend vind als hij niet tevreden is over het werk van mijn medewerkers, omdat ik dit als een mogelijke tekortkoming van de politie in de richting van de burger zie.

Concluderend kan gesteld worden dat dhr. D. politie-inzet verwachtte inzake een civiele zaak.

Door de brigadier G. werd dhr. D. geïnformeerd dat deze zaken civiele zaken betroffen.

Het is mogelijk dat deze informatie, gedaan door brigadier G., naar dhr. D. niet volledig is geweest."

f. nadere reactie verzoeker

Verzoeker reageerde bij brief van 28 januari 2003 op de reactie van politieambtenaar A. Deze reactie hield onder meer in:

"Dhr. G. had mij op 15 juni 2001 beloofd dat hij zo snel mogelijk contact met mij op zou nemen over mijn aanklacht op die datum. Ik herhaal dat hij mij toen geen enkele inlichting of daarna over die zaak verstrekt heeft, evenmin als dhr. A. Mijn gesprek met dhr. A. ging over het niet nakomen van de belofte van G. en enkele van zijn collega's. De bewuste motoragent had mij op 23 juli 2001 beloofd dat G. de volgende dag contact met mij op zou nemen. Tot op heden wacht ik daarop en op het fatsoen van A. om mij te berichten waarom ik nog steeds geen antwoord op mijn eis heb gehad dat G. eindelijk eens zijn belofte zou nakomen!"

g. verklaring betrokken ambtenaar

Op 26 februari 2003 legde de politieambtenaar G. een telefonische verklaring af tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman. Deze verklaring hield onder meer het volgende in:

"Ik weet dat de heer D. op 31 mei 2001 op het hoofdbureau in Meerssen is geweest. Hij heeft daar toen gesproken met een collega van mij. Die collega heeft mij dit later gemaild. In die mail stond ook waarover de heer D. met die collega had gesproken. De paarden van zijn buurman duwden bij het grazen tegen de palen van de afrastering tussen beide erven, waardoor deze afrastering beschadigde. Ik heb deze mail ter kennisgeving aangenomen en geen actie ondernomen. Mijn collega had ook slechts tegen de heer D. gezegd dat hij zijn verhaal aan mij zou voorleggen. Hij heeft geen toezegging gedaan dat ik bij de heer D. langs zou komen.

De heer D. verscheen vervolgens op vrijdag 8 juni 2001 bij mij aan het bureau. Hij vertelde toen hetzelfde verhaal, namelijk dat de paarden van zijn buurman de palen van zijn afrastering omver duwden waardoor deze afrastering beschadigd raakte. Ik heb de heer D. toen gezegd dat ik in de loop van de volgende week langs zou komen om de situatie te beoordelen. Ik heb hem daarbij direct gezegd dat het heel goed mogelijk was dat hij niet thuis zou zijn op het moment dat ik langs kwam omdat hij overdag werkte. Ik vond dit geen enkel probleem.

In de week nadat ik met de heer D. had gesproken, ben ik daadwerkelijk naar zijn huis gegaan. Ik kan mij echter niet meer herinneren wanneer dat precies was. Ik weet wel dat de heer D. op dat moment niet thuis was. Ik heb toen geen schade aan de afrastering geconstateerd. In mijn ogen was er niets aan de hand. Vervolgens heb ik geprobeerd de heer D. telefonisch te bereiken om hem mijn bevindingen mee te delen, maar dit is niet gelukt. Later is het mij ontschoten dat ik de heer D. hierover nog moest bellen.

Omstreeks eind juli 2001 kwam ik in de computer een mutatie tegen van mijn collega's uit Maastricht. Uit die mutatie bleek dat één van die collega's bij de heer D. ter plaatse was geweest, omdat er takken van de bomen van zijn buurman in zijn tuin waren gewaaid en schade hadden aangericht. De desbetreffende collega's hebben hierover geen contact met mij opgenomen, noch hebben zij mij verzocht naar aanleiding van deze melding verdere actie te ondernemen.

Overigens heb ik later ook nooit van andere collega's gehoord dat de heer D. aan hen had gevraagd of ik contact met hem op wilde nemen. De heer D. heeft mij naar aanleiding van ons gesprek op 8 juni 2001 ook nooit gebeld. Voor zover mij bekend, zijn er verder ook geen meldingen meer van de heer D. geweest.

Eind augustus 2001 hoorde ik van mijn chef, de heer A., dat de heer D. zich over mij had beklaagd. Naar aanleiding hiervan heb ik een gesprek met de heer A. gehad waarin ik hem hetzelfde vertelde als ik u nu doe. Ik weet dat de heer A. vervolgens met de heer D. heeft gesproken waarin hij hem onder andere heeft gezegd dat de meldingen van de heer D. een civiele kwestie betrof waarin voor de politie geen rol is weggelegd.

Ik ben het met die zienswijze eens en vond dat de heer D. zelf de problemen met zijn buurman moest oplossen. Overigens heb ik dit nooit tegen de heer D. gezegd."

H. reactie verzoeker op verklaring betrokken ambtenaar

In reactie op de aan hem toegezonden verklaring van politieambtenaar G., zond verzoeker de Nationale ombudsman op 30 maart 2003 en 3 april 2003 een brief. In zijn brief van 30 maart 2003 liet verzoeker onder meer het volgende weten:

"Ik woon sinds juli 1977 op dit adres met een voordeur compleet met bel en brievenbus, verder heb ik sinds die tijd ook telefoon, snap dus niet dat dhr. G. geen contact met mij heeft opgenomen over het vernielen van erfafscheiding.

Mocht hij inderdaad zijn wezen kijken dan heeft hij of op de verkeerde plaats gekeken of bezoek aan een oogarts is aan te bevelen.

Dat hij nooit? door een collega is verzocht om na 15 juni 2001 om alsnog contact met mij op te nemen (omdat hij zijn eigen belofte niet nakwam) duidt m.i. op een slechte communicatie op het politiebureau te Meerssen, wat mij niet vreemd overkomt.

Als hij inderdaad het aanspreekpunt is voor X zou men minimaal mogen verwachten dat elk bericht over die plaats aan hem wordt doorgegeven, mede omdat mij bekend is dat hij normale diensten draait."

In zijn brief van 3 april 2003 gaf verzoeker onder meer het volgende aan:

"Na het nogmaals lezen van uw gesprek met de heer G. las ik dat zijn chef de heer A. nog contact met mij zou hebben gehad naar aanleiding van een telefonisch contact in eind juli 2001.

Ik kan u mededelen dat dat niet heeft plaatsgevonden of het moet in zijn verbeelding zijn geweest. Dat hij pas eind augustus G. heeft ingelicht over een gesprek met mij bevestigt mijn vermoeden dat het een grote rotzooi is op het politiebureau te Meerssen."

Achtergrond

1. Artikel 10 van de klachtenregeling van het regionale politiekorps Limburg-Zuid:

"Lid 1* De klachtbehandeling dient binnen ten hoogste veertien weken te zijn beëindigd.

Lid 2* Voor de informele afdoening geldt ten hoogste zes weken.

Lid 3* In uitzonderlijke gevallen kan de termijn als genoemd in lid 2 met vier weken verlengd worden. De klachtbehandelaar brengt de klager tijdig en gemotiveerd op de hoogte van de vertraging. De klachtencoördinator ontvangt een afschrift van dit bericht.

Lid 4* Indien de commissie de klacht in tweede instantie behandelt, geldt voor haar een termijn van vier weken."

Instantie: Regiopolitie Limburg Zuid

Klacht:

Onvoldoende actie ondernomen n.a.v. meldingen terzake vernieling.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Limburg Zuid

Klacht:

Toezeggingen niet nagekomen en lange behandelingsduur van zijn klacht (afdoeningsbrief niet ontvangen).

Oordeel:

Gegrond