2003/002

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat de officier van justitie te Assen hem onvoldoende heeft geïnformeerd over de voortgang en de afloop van het onderzoek naar zijn aangifte ter zake zware mishandeling van 11 mei 1999.

Ook klaagt hij erover dat de officier van justitie niet, althans onvoldoende, heeft gereageerd op een aantal van zijn verzoeken, bijvoorbeeld om de Molukse wijkraad en de daders te informeren over het feit dat mishandeling geen aangifte-delict betreft en op een verzoek om informatie over medische gegevens in een brief van 1 oktober 1999.

Ook klaagt verzoeker over de wijze waarop het regionale politiekorps Drenthe het naar aanleiding van zijn aangifte gestarte opsporingsonderzoek heeft uitgevoerd.

Met name klaagt hij erover dat dit korps de door hem bij naam genoemde verdachten niet voortvarend heeft benaderd en onvoldoende kritisch heeft verhoord.

Ook klaagt verzoeker erover dat het politiekorps pas geruime tijd na het voorval een gebrekkig en onjuist persbericht heeft doen uitgaan.

Verder klaagt verzoeker erover dat het regionale politiekorps Drenthe bewoners van de Molukse woongemeenschap te Q anders benadert dan andere Nederlanders.

Ten slotte klaagt verzoeker erover dat dit korps zijn raadsman bewust en stelselmatig onvolledige en onjuiste informatie heeft verstrekt.

Beoordeling

ALGEMEEN

Op 23 april 1999 omstreeks 00.30 uur is verzoeker te Q op straat ernstig mishandeld. Vanwege de daarbij opgelopen verwondingen heeft hij niet eerder dan op 11 mei 1999 aangifte kunnen doen bij de politie. Verzoeker heeft toen de namen van vier mogelijke daders genoemd.

De politie heeft de vier door verzoeker genoemde personen op 6 juli 1999 als verdachten verhoord. Op 15 oktober 1999 heeft de behandelend officier van justitie verzoeker(s gemachtigde) meegedeeld dat de vier verdachten niet zouden worden vervolgd.

I. Ten aanzien van het regionale politiekorps Drenthe

1. het opsporingsonderzoek

1.1. Verzoeker klaagt in de eerste plaats over de wijze waarop het regionale politiekorps Drenthe het opsporingsonderzoek heeft uitgevoerd. Met name klaagt hij erover dat de politie de verdachten pas geruime tijd na het voorval heeft verhoord en dat de verdachten onvoldoende kritisch zijn verhoord.

1.2. Met betrekking tot het tijdsverloop tussen het voorval en het verhoren van de verdachten is uit het onderzoek het volgende gebleken.

Ten tijde van het voorval bestond onder bewoners van de Molukse woonbuurt van Q onrust als gevolg van een serie woninginbraken in de voorafgaande periode, beginnend op 8 maart 1999.

Een aantal buurtbewoners verdacht verzoeker ervan deze woninginbraken - al dan niet alleen - te hebben gepleegd.

De onder buurtbewoners ontstane onrust heeft ertoe geleid dat een burgerwacht is opgericht.

Op 22 april 1999 omstreeks 22.00 uur werd opnieuw ingebroken in een woning in de Molukse buurt. Omdat verzoeker eerder die avond was gesignaleerd terwijl hij door de buurt fietste, rees bij een aantal buurtbewoners de verdenking dat verzoeker - ook - deze inbraak op zijn geweten zou hebben.

Verzoeker is in de vroege ochtenduren van 23 april 1999 ernstig mishandeld. Als gevolg van de hierbij opgelopen verwondingen heeft verzoeker pas op 11 mei 1999 aangifte kunnen doen bij de politie. Hierbij heeft verzoeker de namen van vier verdachten genoemd.

Omdat de plaatselijke autoriteiten vreesden dat het aanhouden voor verhoor van de vier door verzoeker genoemde personen tot ernstige verstoring van de openbare orde in de buurt zou leiden, werd besloten tot een "afkoelingsperiode". Deze periode heeft geduurd van medio mei tot eind juni/begin juli 1999.

Tijdens deze periode is op 19 mei 1999 over de ontstane situatie overleg gevoerd tussen de burgemeester, de politie en de betrokken (hoofd)officier van justitie.

Tijdens dit driehoeksoverleg is overeengekomen dat de politie een bemiddelende rol zou innemen tussen verzoekers familie enerzijds en de wijkraad anderzijds om de gemoederen te kalmeren en verdere escalatie te voorkomen.

Het staat vast dat binnen het kader van de door politieambtenaren verrichtte bemiddeling de wijkraad zich op het standpunt heeft gesteld dat de gewenste deëscalatie zou zijn gebaat bij intrekking van verzoekers aangifte.

Nadat de buurtbewoners was gebleken dat deze wens niet zou worden ingewilligd, heeft in de nacht van 26 op 27 mei een ernstige ordeverstoring plaatsgevonden rond de woning van de ouders van verzoeker.

Vervolgens heeft achtereenvolgens op 27 en 31 mei en op 1 en 28 juni 1999 opnieuw driehoeksoverleg plaatsgevonden. Tijdens het laatste overleg werd geconstateerd dat geen schot zat in de bemiddeling. Daarom werd besloten dat de politie zou overgaan tot aanhouding van de vier verdachten.

De vier verdachten hebben zich op 6 juli 1999 op uitnodiging van de politie vrijwillig aan het politiebureau gemeld om te worden gehoord; zij zijn vervolgens aldaar aangehouden.

1.3. Nadat de politie proces-verbaal van aangifte van een strafbaar feit heeft opgemaakt, zal van geval tot geval moeten worden bezien op welke manier het opsporingsonderzoek dient te worden verricht. In het belang van de waarheidsvinding zal daarbij in het algemeen voortvarendheid moeten worden betracht.

Er zijn echter - uitzonderlijke - situaties denkbaar waarin de opsporingsautoriteiten in redelijkheid kunnen kiezen voor een meer terughoudende aanpak van het onderzoek, zelfs als daardoor de toegankelijkheid van bewijsmateriaal zou worden verminderd.

Die situatie doet zich hier voor.

Het is aannemelijk dat aanhouding door de politie van de vier door verzoeker genoemde verdachten kort na 11 mei 1999, tot nieuwe onrust in de Molukse woonwijk zou hebben geleid, waarbij niet kan worden uitgesloten dat dit - opnieuw - tot verstoring van de openbare orde zou hebben geleid.

De Nationale ombudsman oordeelt dat in dit geval het gevaar van verstoring van de openbare orde zodanig reëel was dat het openbaar ministerie, de burgemeester en de politie in redelijkheid hebben kunnen besluiten dat een afkoelingsperiode moest worden ingelast, alvorens tot aanhouding van verdachten zou worden overgegaan.

Omdat het hanteren van een afkoelingsperiode de opsporing van een strafbaar feit kan bemoeilijken, dient de afkoelingsperiode niet langer te duren dan strikt noodzakelijk is.

In dit geval heeft de afkoelingsperiode feitelijk bijna twee maanden geduurd, namelijk van medio mei tot 6 juli 1999. Tijdens deze periode heeft op 15 juni 1999 een bemiddelingsgesprek plaatsgehad tussen enkele familieleden van verzoeker, de Molukse wijkraad en de plaatselijke politie. In deze periode heeft ook meermaals een driehoeksoverleg plaatsgevonden.

In het kader van dit onderzoek heeft de behandelend officier van justitie verklaard dat het driehoeksoverleg reeds op 27 mei 1999 de conclusie had getrokken dat de bemiddelingsstrategie niet was geslaagd.

Tijdens het driehoeksoverleg van 28 juni 1999 werd - wederom - geconcludeerd dat de politiebemiddeling geen resultaat had opgeleverd. Daarop werd besloten dat de korpschef een aanhoudingsplan zou opstellen. Voordat dit plan gereed was, hebben de verdachten zich op 6 juli 1999 vrijwillig bij de politie gemeld.

Al met al is de Nationale ombudsman van oordeel dat de afkoelingsperiode onverklaarbaar en onnodig lang heeft geduurd.

Al na de grootschalige ordeverstoring op 27 mei 1999 bij de woning van de ouders van verzoeker, hadden de lokale autoriteiten geoordeeld dat de bemiddelingsstrategie geen succes had opgeleverd.

Niet valt in te zien waarom de lokale driehoek niet reeds op dat moment heeft bepaald dat de politie een aanhoudingsplan zou ontwikkelen zodat direct na het definitieve staken van de bemiddeling de politie tot actie had kunnen overgaan.

Er bestaat weliswaar begrip voor dat de op 26 juni 1999 verreden Dutch-TT de beschikbare capaciteit van het regionale politiekorps Drenthe in de hier aan de orde zijnde periode zwaar heeft belast en dat deze belasting tot vertraging heeft geleid in de afhandeling van diverse andere zaken. Echter, gezien de ernst van het gepleegde feit en het tijdsverloop had van de politie in redelijkheid kunnen worden verwacht dat zij direct na het driehoeksoverleg van 27 mei 1999 de voorbereidingen voor de aanhouding van de van mishandeling verdachte personen ter hand had genomen.

Op dit punt is de onderzochte gedraging in zoverre niet behoorlijk.

1.4. Met betrekking tot het onvoldoende kritisch verhoren van de verdachten heeft de korpsbeheerder zich op het standpunt gesteld dat de verdachten zijn gehoord door ervaren rechercheurs en dat tijdens het verblijf op het politiebureau van de verdachten de door hen afgelegde - ontkennende - verklaringen via het stellen van controlevragen bij vrienden en familieleden zijn nagetrokken.

1.5. De vier door verzoeker genoemde personen zijn op 6 juli 1999 als verdachten gehoord. Zij ontkenden betrokken te zijn geweest bij de mishandeling van verzoeker.

De verhorende politieambtenaren hebben de verklaringen van de verdachten op een aantal onderdelen nagetrokken bij kennissen of aanverwanten van de verdachten.

De verklaringen van deze getuigen ondersteunen geheel hetgeen door de verdachten op deze onderdelen werd verklaard.

Ook hebben de verhorende politieambtenaren tussen de verhoren door contact gehad met officier van justitie F.

Niet kan worden uitgesloten dat verdachten en getuigen in de periode tussen 23 april en 6 juli 1999 overleg hebben gevoerd over hetgeen zou worden verklaard indien aanhouding zou plaatsvinden. Zekerheid daaromtrent bestaat echter niet. Uit de politiemutatie van 14 september 1999 (zie Bevindingen, onder F.2.6.) is gebleken dat de politie zich hiervan bewust was en twijfelde aan de onschuld van de vier verdachten.

Gezien de door het regionale politiekorps Drenthe uitgevoerde opsporingshandelingen en de in een mutatie vastgelegde twijfel over de onschuld van de verdachten, kan niet worden gesteld dat het regionale politiekorps Drenthe de verdachten onvoldoende kritisch is tegemoet getreden.

Het is voorts niet aannemelijk dat verdergaand (buurt-)onderzoek, bijvoorbeeld naar de aanwezigheid van mogelijke getuigen van de mishandeling en/of naar de aanwezigheid van de bij de mishandeling gebruikte voorwerpen, voldoende aanknopingspunten zou hebben opgeleverd voor een gerechtvaardigd vermoeden dat de door verzoeker als verdachten aangemerkte personen zich inderdaad hadden schuldig gemaakt aan mishandeling van verzoeker. Het regionale politiekorps Drenthe kan op dit punt geen verwijt worden gemaakt.

Op dit punt is de onderzochte gedraging in zoverre behoorlijk.

2. het persbericht

2.1. Verder klaagt verzoeker er over dat het regionale politiekorps Drenthe pas geruime tijd na het voorval een gebrekkig en onjuist persbericht heeft doen uitgaan.

2.2. In reactie op dit klachtonderdeel heeft de korpsbeheerder gesteld dat voor een passief persbeleid was gekozen en dat de politie niet betrokken was bij het op 2 juni 1999 in een regionale krant verschenen bericht over het voorval, maar dat de verslaggever dit artikel op basis van eigen bronnen heeft geschreven. Ter onderbouwing hiervan heeft de korpsbeheerder een politiemutatie van 27 mei 1999 overgelegd (zie Bevindingen, onder F.2.7.) waarin met hoofdletters is aangegeven dat (de inhoud van) deze mutatie niet via de pers in de openbaarheid moest worden gebracht.

Ook het College van procureurs-generaal heeft te kennen gegeven dat geen van de deelnemers van de regionale driehoek te Drenthe een persbericht heeft doen uitgaan over het voorval op 23 april 1999.

2.3. Tegenover de stelling van verzoeker dat het regionale politiekorps Drenthe een gebrekkig en onjuist persbericht heeft doen uitgaan, is door de korpsbeheerder en het College van procureurs-generaal gesteld dat geen persbericht is uitgegaan en dat het in de krant gepubliceerde artikel geheel op basis van eigen bronnen van de journalist is geschreven.

Nu in het door verzoeker overgelegde artikel uit de Drentse Courant van 2 juni 1999 uitdrukkelijk wordt verwezen naar een persbericht, is de Nationale ombudsman van oordeel dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan aan de ene lezing meer betekenis moet worden toegekend dan aan de andere. Om die reden onthoudt de Nationale ombudsman zich op dit punt van een oordeel over de onderzochte gedraging.

3. de bejegening

3.1. Verder klaagt verzoeker er over dat het regionale politiekorps Drenthe bewoners van de Molukse woongemeenschap te Q anders benadert dan andere Nederlanders.

3.2. In reactie op dit klachtonderdeel heeft de korpsbeheerder te kennen gegeven dat geen sprake is van afwijkend optreden ten aanzien van de Molukse gemeenschap, maar dat bij vergelijkbare situaties in andere woonbuurten of ten aanzien van andere bevolkingsgroepen en belangengroeperingen eveneens situationeel zal worden opgetreden.

3.3. De politie wordt regelmatig geconfronteerd met situaties waarin gekozen moet worden tussen hetzij snel en doortastend ingrijpen, hetzij een meer voorzichtige en terughoudende aanpak. Zo'n situatie doet zich ook hier voor.

Op het moment dat verzoeker de namen van vier verdachten noemde, hadden politie en openbaar ministerie ertoe kunnen overgaan deze verdachten terstond (buiten heterdaad) aan te houden voor verhoor. Het is aannemelijk dat een dergelijk doortastend optreden - opnieuw - zou hebben geleid tot veel onrust en mogelijk ordeverstoring in de Molukse gemeenschap te Q. Om die reden is in dit geval weloverwogen gekozen voor een omzichtige en terughoudende aanpak waarbij de verdachten eerst na een afkoelingsperiode zouden worden aangehouden.

Gedurende deze afkoelingsperiode zou met inschakeling van de Molukse Raad worden getracht de rust in de buurt te herstellen.

Het spreekt vanzelf dat ieder voorval op zijn eigen merites moet worden bekeken. Het is in dat verband dan ook goed mogelijk dat de politie twee op het eerste gezicht tamelijk sterk overeenkomende voorvallen op goede gronden toch op geheel afwijkende manieren zal aanpakken.

Er bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat het regionale politiekorps Drenthe en het openbaar ministerie de in deze zaak gekozen aanpak uitsluitend hanteert in gevallen waarbij de Molukse gemeenschap is betrokken en bij een soortgelijke situatie elders binnen de politieregio ten aanzien van niet-Molukse personen per definitie niet zou besluiten tot een min of meer identieke aanpak.

Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.

4. informatieverstrekking

4.1. Ten slotte klaagt verzoeker er over dat het regionale politiekorps Drenthe zijn raadsman bewust en stelselmatig onvolledige en onjuiste informatie heeft verstrekt.

4.2. In reactie op dit klachtonderdeel heeft de korpsbeheerder aangegeven dat deze klacht niet met feiten is onderbouwd. Ook heeft de korpsbeheerder te kennen gegeven dat de politie verzoekers raadsman in het geheel geen informatie heeft verstrekt omdat was afgesproken dat in deze zaak de informatieverstrekking aan de raadsman zou worden verricht door het arrondissementsparket.

4.3. In het ten behoeve van dit onderzoek aangelegde dossier heeft de Nationale ombudsman geen brieven van verzoekers gemachtigde aangetroffen waarin hij het regionale politiekorps Drenthe om informatie vraagt over het onderzoek naar aanleiding van de mishandeling van verzoeker. Wel bevat het dossier een aantal brieven van verzoekers gemachtigde aan de bij deze zaak betrokken (hoofd)officier van justitie en de reacties daarop.

Gezien de uitgebreide communicatie tussen verzoekers gemachtigde en het arrondissementsparket te Assen en de actieve betrokkenheid bij deze zaak van de officier van justitie tijdens het opsporingsonderzoek van de politie, is het aannemelijk dat inderdaad was afgesproken dat in deze zaak de informatieverstrekking aan de raadsman zou worden verricht door of vanwege de officier van justitie.

Nu niet is gebleken dat verzoekers gemachtigde het regionale politiekorps Drenthe om informatie heeft gevraagd, kan het de politie niet worden aangerekend dat zij de gemachtigde niet eigener beweging voor informatie naar de officier van justitie heeft verwezen.

Ook op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.

II. Ten aanzien van het arrondissementsparket te Assen

1. informatieverstrekking

1.1. Verzoeker klaagt er onder meer over dat het arrondissementsparket te Assen hem onvoldoende heeft geïnformeerd over voortgang en afloop van het onderzoek naar zijn aangifte terzake van zware mishandeling van 11 mei 1999.

1.2. Op grond van de richtlijn slachtofferzorg (zie Achtergrond onder 4.) heeft het arrondissementsparket een eigen verantwoordelijkheid voor het correct en tijdig informeren van het slachtoffer van een misdrijf over de stand van zaken in de afhandeling van de strafzaak.

In dit onderzoek is hierover komen vast te staan dat tussen verzoekers raadsman en de behandelend officier van justitie, respectievelijk de hoofdofficier van justitie te Assen naar aanleiding van de mishandeling van verzoeker uitgebreid is gecommuniceerd.

De behandelend officier van justitie F., respectievelijk de hoofdofficier van justitie te Assen hebben bij brieven van 9 juni (zie B.3.2.) en 15 juni (zie B.3.5.), 13 september (zie B.3.10.) en 15 oktober (twee maal) 1999 (zie B.3.12. en B.3.13) en 8 februari (zie C.3.) en 4 mei 2000 (zie C.4.) inhoudelijke informatie gegeven aan de gemachtigde van verzoeker, respectievelijk aan verzoeker zelf. Gezien de daarbij verstrekte informatie kan niet worden geoordeeld dat het arrondissementsparket te Assen op dit punt is tekortgeschoten.

Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.

1.3. De brief van 1 oktober 1999 van verzoekers gemachtigde aan officier van justitie F. was echter op 2 februari 2000, het moment dat verzoeker zich tot de Nationale ombudsman wendde, nog niet beantwoord. Beantwoording van deze brief heeft pas plaatsgevonden op 4 mei 2000 na tussenkomst van de Nationale ombudsman.

Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat een overheidsinstantie aan haar gerichte brieven adequaat verwerkt, en deze afhandelt binnen een redelijke termijn. De richtlijnen hierover zijn door de Minister van Justitie vastgelegd in de circulaire van 15 februari 1991 (zie Achtergrond onder 5. ).

Gebleken is dat niet is gereageerd op de brief van verzoekers gemachtigde van 1 oktober 1999. Door het onbeantwoord laten van deze brief heeft het arrondissementsparket te Assen gehandeld in strijd met de vereiste zorgvuldigheid.

Het arrondissementsparket te Assen heeft, door niet te reageren op deze brief, bovendien gehandeld in strijd met de instructies die zijn neergelegd in de circulaire van de Minister van Justitie van 15 februari 1991.

Op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

2. aangiftedelict

1. Ten slotte klaagt verzoeker er over dat het arrondissementsparket te Assen niet dan wel onvoldoende heeft gereageerd op het verzoek om de Molukse wijkraad en de verdachten er op te wijzen dat mishandeling geen aangiftedelict is.

2. In reactie op dit klachtonderdeel heeft de Minister van Justitie te kennen gegeven dat er voor het openbaar ministerie te Assen geen aanleiding was om de wijkraad en/of de verdachten er op te wijzen dat mishandeling niet een aangiftedelict is.

De behandelend officier van justitie F. heeft tegenover medewerkers van de Nationale ombudsman te kennen gegeven dat op 19 mei 1999 in het kader van het driehoeksoverleg was afgesproken dat contacten tussen de lokale driehoek en de wijkraad via de plaatselijke politie zouden lopen. Zij voegde daaraan toe dat geen aanleiding bestond om aan te nemen dat de politie, ondanks deze afspraak, de wijkraad er niet op zou hebben gewezen dat mishandeling geen aangiftedelict is.

3.1 Het staat vast dat in het overleg tussen de betrokken burgemeester, de behandelend officier van justitie te Assen en de plaatselijke politie was afgesproken dat contacten tussen de lokale driehoek en de wijkraad niet via het arrondissementsparket maar via de politie zouden lopen. De reden hiervoor was dat tussen de politie en de Molukse raad door langdurige samenwerking een goede vertrouwensrelatie was ontstaan.

De Nationale ombudsman heeft er begrip voor dat de lokale driehoek voor deze aanpak heeft gekozen.

3.2. Hoewel niet kan worden uitgesloten dat de politie de wijkraad op dit punt wel heeft geïnformeerd, is dit in dit onderzoek niet gebleken.

Uit de politierapportage van 27 mei 1999 (zie hiervoor onder F.2.7.) is onder meer gebleken dat op 27 mei 1999 vanuit een niet nader geïdentificeerde groep buurtbewoners de wens was geuit dat verzoeker zijn aangifte zou intrekken.

Verder is uit het door verzoeker overgelegde verslag van het overleg dat op 15 juni 1999 plaatsvond tussen enkele leden van de familie X, de Molukse raad en enkele politieambtenaren (zie hiervoor onder E.2.1.) gebleken dat woordvoerders van de familie X nadrukkelijk te kennen hebben gegeven dat verzoeker niet bereid was de aangifte in te trekken.

Ook is gebleken uit het verslag dat de Molukse raad de opstelling van (de woordvoerders van de familie van) verzoeker respecteerde.

Uit geen van de in dit onderzoek overgelegde stukken is echter gebleken dat de autoriteiten de buurtbewoners respectievelijk de wijkraad op een van deze momenten, dan wel op enig ander moment er op hebben gewezen dat eventuele intrekking van de aangifte door verzoeker niet automatisch stopzetting van het opsporingsonderzoek tot gevolg zou hebben.

Gezien de veelvuldig geuite wens van de raadsman van verzoeker op dit punt, had het op de weg gelegen van het openbaar ministerie om er op toe te zien dat de politie de wijkraad er op had gewezen dat intrekking van de aangifte door verzoeker niet automatisch zou leiden tot stopzetting van het opsporingsonderzoek.

Door dit na te laten, heeft het openbaar ministerie onvoldoende aandacht gehad voor de situatie dat bij de verdachten mogelijk onduidelijkheid bestond over hun positie, waardoor de afkoelingsperiode mogelijk onnodig heeft voortgeduurd.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Drenthe, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe (de burgemeester van Assen), is niet gegrond, behalve ten aanzien van de voortvarendheid van het opsporingsonderzoek, op dat punt is de klacht gegrond, en op het punt van het uitbrengen van een persbericht; daarover wordt geen oordeel gegeven.

De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te Assen, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond, behalve ten aanzien van de informatieverstrekking over het onderzoek; op dit punt is de klacht niet gegrond.

Onderzoek

Op 3 februari 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer X te Q, ingediend door de heer mr. B., advocaat, met een klacht over een gedraging van het arrondissementsparket te Assen. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld. In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de gemachtigde van verzoeker werd het onderzoek op 14 juni 2001 uitgebreid ten aanzien van bovengenoemde gedragingen van het regionale politiekorps Drenthe. Tijdens het onderzoek kregen de Minister van Justitie en later ook de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd een betrokken ambtenaar een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker gaf geen inhoudelijke reactie op het verslag. De betrokken ambtenaar gaf binnen de gestelde termijn geen reactie. De Minister van Justitie en de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker is op 23 april 1999 omstreeks 00.30 uur op straat te Q ernstig mishandeld.

Als gevolg van de opgelopen verwondingen heeft hij pas een aantal dagen later, namelijk op 11 mei 1999, aangifte kunnen doen bij de plaatselijke politie.

2.1. De door verzoeker afgelegde verklaring is als volgt in een proces-verbaal van aangifte vastgelegd:

“Ik doe aangifte van zware mishandeling. Het geweld dat op mij werd uitgeoefend veroorzaakte mij zwaar lichamelijk letsel, bestaande uit:

een kapot gezicht. Mijn beide oogkassen zijn gebroken. Mijn neus is gebroken. In de neus zit nu een stalen plaatje om mijn oogkassen bij elkaar te houden. Dit is aangebracht in het ziekenhuis. In mijn gehemelte zit ook een stalen plaatje om mijn kaak bij elkaar te houden. Mijn kaak was ook gebroken. Ook mis ik nu vier tanden door het geweld dat op mij is uitgeoefend. Momenteel zie ik slecht. Ik zie wazig. Verder had ik een flinke bloeduitstorting ter hoogte van mijn linker oor. Verder heb ik last van mijn linker ribben. Ik moet hiervoor aanstaande dinsdag 18 mei 1999 naar het ziekenhuis. Het vermoeden bestaat dat mijn linker ribben ook gebroken zijn. `s Nachts heb ik last van hoofdpijn. Hiervoor moet ik ook voor controle naar het ziekenhuis op dinsdag 18 mei 1999. Momenteel sta ik nog steeds onder behandeling in het ziekenhuis. (…) Op mijn beide armen en mijn beide bovenbenen had ik flinke bloeduitstortingen. Hier heb ik nu nog last van. Verder kan ik nog steeds niet normaal eten. Ik eet vloeibaar voedsel, waaronder babyvoeding. Ik ben ook traag met praten en vergeetachtig.

De zware mishandeling vond als volgt plaats:

Op 23 april 1999 omstreeks 00.30 uur reed ik samen met mijn vriend, N., in de richting van het centrum. Wij kwamen uit de richting van het spoor. Ik reed op de fiets en N. zat bij mij achterop. Op de (…)straat net voor de kruising met de (…)straat hoorde ik geschreeuw achter mij. Ik keek vervolgens om en zag dat er een auto achter mij reed. Deze auto reed mij klem van achteren. Ook kwam er een tweede auto aanrijden. En deze kwam uit de richting van het centrum. Deze auto reed mij voor klem. Er kwam nog een derde auto en deze reed mij ook klem. Ze reden mij zo klem dat ik wel moest stoppen. Een van de auto's was in ieder geval een zwarte BMW 3-serie. Een van de andere auto's was een zwarte coupé-model. Het merk weet ik hier niet van. Deze reed mij van voren klem. De derde auto die mij van achteren klem reed, was een grijze auto. Het merk kan ik u niet vertellen.

Ik zag dat uit de auto's een aantal jongens sprongen. Ook zag ik dat daar So. bij was. Ik vroeg wat er was, maar ik kreeg hierop geen antwoord. Ik kreeg een klap recht vol in mijn gezicht. Dit deed pijn. Ik zag een lichtflits op het moment dat ik de klap kreeg. Door de klap viel ik op de grond. Ik (…) probeerde weer te gaan staan. Maar toen ik op mijn knieën zat kreeg ik van Ma. een klap recht in mijn gezicht. Deze klap veroorzaakte bij mij pijn in mijn gezicht. De twee klappen die aan mij werden uitgedeeld, werden volgens mij niet met de handen gedaan. Het voelde in ieder geval anders aan, dan dat je een klap met de handen krijgt. Ik heb niet gezien waarmee zij mij hebben geslagen.

Door deze klap kwam ik weer te vallen.

Toen ik op de grond lag werd de fiets waarop ik reed naar mij toe gegooid. De fiets kreeg ik tegen mij aan. Ik kon mijn hoofd beschermen door mijn armen voor mijn gezicht te houden. De fiets werd door Tu. gegooid.

Ik heb mijn vriend N. nog geroepen om mij te helpen. Ik heb echter later vernomen dat N. is weggestuurd.

Mijn broer BX heeft N. nog wel gesproken. Maar hij vertelde tegen mijn broer dat degenen die mij geslagen hadden bivakmutsen droegen. N. wil er niets mee te maken hebben en wil niets zeggen volgens mijn broer BX.

Nadat de fiets naar mij toe is gegooid, ben ik bewusteloos geraakt. Ik ben naar het ziekenhuis (…) gebracht door de politie.

Ik weet nog dat ik vanaf de politieauto naar de ingang van het ziekenhuis ben gelopen. Volgens mij had ik ook nog handboeien om, die in het ziekenhuis verwijderd zijn.

Naast de eerder genoemde personen, was Li. ook bij de jongens aanwezig. Ik hoorde later van mijn schoonzus JX dat Li. een knuppel op de avond voorafgaand aan mijn mishandeling bij zich heeft gehad.

Verder waren er nog een aantal vrienden van de personen die ik eerder in deze aangifte heb genoemd, maar die ik heb ik niet goed gezien. Ik kan u dan ook niet vertellen wie deze personen waren.

Tu. en Ma. wonen op de (…)straat.

So. woont (…). Ik weet niet waar Li. woont. (…).

Ik heb geen bezwaar tegen verstrekking van mijn gegevens en de feitgegevens door de politie en/of justitie aan het Buro Slachtofferhulp.

Na voorlezing en volharding met verbalisanten getekend.”

2.2. In aanvulling op de op 11 mei 1999 afgelegde verklaring, verklaarde verzoeker op 27 mei 1999 verder onder meer nog het volgende:

“Naar aanleiding van de door mij gedane aangifte, kan ik u nog het volgende verklaren:

Van de auto's die mij klem gereden hebben (…) op 23 april 1999 omstreeks 00.30 uur, heb ik gezegd dat 1 daarvan een zwarte coupe was; dit was de zwarte Audi coupe van So.

Uit de auto's kwamen ongeveer 12 personen springen. Wie er in welke auto zat, weet ik niet meer. Ik kan u niet meer namen noemen dan toen ik aangifte heb gedaan. Het ging allemaal erg snel.

Ik heb in mijn aangifte gezegd dat So. erbij was. Direct daarna kreeg ik een harde klap op de linkerkant van mijn gezicht, ter hoogte van mijn oog. Wie mij die klap gegeven heeft, weet ik niet. Toen ik daarna weer overeind probeerde te komen, kreeg ik van Ma. een harde klap recht in mijn gezicht. Volgens mij gebeurde dit niet met de hand maar met hulpmiddelen. Later hoorde ik via geruchten in de (…)wijk dat het gebeurd zou zijn met boksbeugels. Ik kan mij 2 harde klappen herinneren; of ik er meer gehad heb, weet ik niet.

Toen ik na deze 2 klappen nog op de grond lag, zag ik dat Tu. de door mij gebruikte fiets met kracht op mij gooide/sloeg. Hij deed dat in de richting van mijn gezicht en ik heb mij met de handen afgeweerd. Ik weet niet meer of mij dit pijn deed. Ik vernam op dat moment niets meer en raakte buiten bewustzijn.

Later hoorde ook via geruchten in de wijk dat Ma. nog een touw of riem om mijn nek gelegd heeft. In het ziekenhuis bleek later dat ik striemen om de nek had en bloed in de keel.

Verder hoorde ik via hetzelfde geruchtencircuit dat Sa. (…) er ook bij was geweest. Mij werd ook verteld dat er totaal 5 auto's bij geweest waren."

3. De door verzoeker als mogelijke verdachten genoemde personen zijn op 6 juli 1999 door de politie als verdachten gehoord. Zij hebben ontkend iets met de mishandeling van verzoeker te maken te hebben gehad.

4. Bij brief van 13 (respectievelijk 15) oktober 1999 deelde de officier van justitie te Assen de vier verdachten respectievelijk verzoeker mee dat geen (verdere) vervolging zou plaatsvinden in verband met het ontbreken van voldoende wettig bewijs.

2. Verzoeker(s gemachtigde) heeft hierna medio januari 2000 een schriftelijke klacht ingevolge artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering bij het gerechtshof te Leeuwarden (zie Achtergrond onder 1.).

3. Bij beschikking van 5 juni 2000 heeft het gerechtshof te Leeuwarden deze klacht afgewezen. Ter motivering van deze beslissing stelde het gerechtshof onder meer het volgende:

“Gelet op de verklaringen als weergegeven in het dossier (…) bestaat voldoende bewijs dat klager is mishandeld en daarbij ernstig letsel heeft opgelopen.

Uit die verklaringen valt evenwel niet het bewijs te putten, dat beklaagden degenen zijn geweest die klager hebben belaagd. Het hof is van oordeel dat niet valt te verwachten dat bij een nader onderzoek door de politie voldoende bewijs tegen beklaagden en/of anderen verkregen wordt.”

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat - samengevat - weergegeven onder Klacht.

2. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft verzoeker(s gemachtigde) in zijn brief van 2 februari 2000 aan de Nationale ombudsman het volgende meegedeeld:

“Cliënt heeft op (11; N.o.) mei 1999 (…) aangifte gedaan terzake van mishandeling, subsidiair zware mishandeling subsidiair poging tot doodslag door een aantal hem bekende stadsgenoten op 22 en 23 april 1999, waardoor hij zeer ernstig gewond is geraakt.

Cliënt is door meerdere personen aangevallen en hem zijn klappen en schoppen toegediend, en hij is geslagen met honkbalknuppels en boksbeugels, en gepoogd is hem te wurgen al of niet met behulp van een rubberen binnenband.

Cliënt heeft verwondingen opgelopen die onder meer daaruit bestonden dat hij over het gehele lichaam bloeduitstortingen en kneuzingen had opgelopen, en dat zijn oogkassen werden verbrijzeld, dat zijn neus werd gebroken, dat vier tanden van zijn gebit zijn uitgeslagen, dat hij langdurig buiten bewustzijn is geraakt, dat hij langdurig opgenomen is geweest in een ziekenhuis ter verpleging, deels op de afdeling intensive care, en dat hij nadien spraakstoornissen en hoofdpijnen alsmede psychische klachten heeft overgehouden.

Zijn raadsman, ondergetekende, heeft bij herhaling aan de officier van justitie F. (…), verzocht om nadere informatie omtrent de gang van zaken, de medische rapportage, alsmede omtrent de te nemen maatregelen, mede in het kader van de vigerende overlegstructuur in Assen. Het is gebleken dat zowel de bestuurlijke driehoek als de Molukse wijkraad bij het overleg nauw betrokken zijn geweest.

De eerste verzoeken aan mevrouw F. voornoemd, om informatie werden op 25 en 26 mei 1999 telefonisch gedaan door mij. Mevrouw F. zegde toe informatie zo spoedig mogelijk te zullen verschaffen. De bestuurlijke driehoek bestaande uit hoofdofficier van justitie, burgemeester en korpschef van politie, had op dat moment besloten de zaak over het weekeinde te tillen. Onmiddellijk daarna zou ik geïnformeerd worden, mede omtrent de maatregelen. De verdachten zouden op 31 mei gehoord worden.

Op 7 juni 1999 zond ik een fax aan mevrouw F. en verzocht andermaal om informatie na eerder telefonisch contact. In dat gesprek zei mevrouw F. dat alle beslissingen werden genomen door de driehoek, en dat zij niet gerechtigd was daaromtrent mededelingen te doen, maar dat ik zo spoedig mogelijk zou vernemen.

Op 9 juni 1999 schreef (…) mevrouw F. dat ik op de hoogte zal worden gehouden.

Op 11 juni bevestigde ik per fax een telefoongesprek met de officier. Cliënt werd onder druk gezet om de aangifte in te trekken. Ik was van oordeel dat het geen klachtdelict betrof, en dat ik het essentieel achtte dat de daders van dat wettelijk gegeven op de hoogte dienden te zijn. (…) Mevrouw F. kon mij geen antwoord geven op de gestelde vragen. Ik sprak af dat ik mij rechtstreeks tot de hoofdofficier zou wenden.

Op 11 juni wendde ik mij per fax tot de hoofdofficier, in overleg met de officier, met verzoek om informatie. Ik gaf uiting aan de bezorgdheid. Het huis van de ouders van cliënt, die elders was ondergedoken, was bestormd door een grote groep Molukse mensen. Er waren vernielingen aangericht. Er was met vuurwapens geschoten. De grief zou zijn dat de aangifte van cliënt niet was ingetrokken. Voorts uitte ik zorg dat de daders van de aanranding van cliënt alle tijd kregen de verklaringen onderling op elkaar af te stemmen.

Op 15 juni reageerde de hoofdofficier van justitie, (…). Toegezegd werd dat ik op de hoogte zou worden gehouden. Het onderzoek zou gecompliceerd zijn. De hoofdofficier van justitie stelde dat zij geen reden had te twijfelen aan de inzet van mevrouw F. Deze zou in nauw overleg met de politie de strategie bepalen, en ik werd verwezen naar mevrouw F. om mij te verstaan over de voortgang.

Op 18 juni schreef ik uitvoerig aan mevrouw F., waarbij de nadruk lag op de kennelijke wetteloosheid die heerst bij problematiek met medeburgers van Molukse afkomst. Ook maakte ik melding dat het mij niet zou verwonderen indien de daders zich zouden menen te kunnen beroepen op de goedkeuring van overheid, justitie en politie orde op zaken te hebben gesteld. Ik vermeldde nog dat de buurt niet eens meer de moeite nam aangifte te doen van door mij expliciet genoemde recente inbraken. De eigen ploegen losten dat kennelijk in de eigen verwachting goed en snel op. Inmiddels waren 8 (acht) weken verstreken sedert de aanranding.

Op 18 juni schreef ik aan de hoofdofficier van justitie dat ik geenszins reden had te twijfelen aan de inzet van mevrouw F. Ik gaf aan dat ik een door mij feitelijk omschreven oplopende escalatie van geweld had geconstateerd, en welke maatschappelijke consequenties de gekozen strategie van het openbaar ministerie tot gevolg had. Ik verwees daarbij naar de bijgevoegde fax van mij van 18 juni aan mevrouw F. Ik schreef dat ik mij buiten staat achtte cliënten juist te informeren, nu het openbaar ministerie ervoor koos mij, en daardoor cliënten, in het ongewisse te laten.

Op 9 augustus verzocht ik mevrouw F. om informatie omtrent de stand van het onderzoek alsmede om toezending van afschrift van de aangifte van cliënt alsmede van de medische rapportage van het (…) ziekenhuis (…).

Op 8 september schreef ik mevrouw F. andermaal met verzoek om informatie omtrent het onderzoek, met verwijzing naar eerdere brieven en de brief van 9 augustus.

Op 13 september schreef mevrouw F. dat de afronding van het proces-verbaal nogal wat tijd zou hebben gekost, hetgeen te wijten zou zijn aan de medische verklaring omtrent de verwondingen van cliënt. Mevrouw F. schreef voorts: `...Ik zal u, na bestudering van het dossier, nader informeren.'

Op 1 oktober verzocht ik aan mevrouw F. om toezending van het proces-verbaal, van de medische gegevens en van het gehele dossier. Voorts verzocht ik om te worden geïnformeerd omtrent de oorzaak van de vertraging van de toezending inzake de verwondingen van cliënt, alsmede om bericht van de bevindingen van mevrouw F.

Op 15 oktober ontving ik per fax bericht van het parket Assen, afdeling Slachtofferzorg, houdende sepotbeslissing van de officier van justitie, "…na zorgvuldige bestudering van …strafzaak, toch heeft moeten beslissen dat in deze zaak het wettig bewijs ontbreekt en heeft daarom geseponeerd…", met verzoek deze beslissing door te zenden aan cliënt. Meegezonden werd, eveneens per fax, een brief aan de heer X, aan mij geadresseerd, met onder meer de motivering "...hoewel de officier van justitie juist deze zaak zeer intensief heeft bestudeerd, zij zich wel dient te houden aan de wet en dit heeft tot gevolg dat zij de zaak heeft moeten seponeren omdat het wettig en/of overtuigend bewijs in deze zaak ontbreekt."

(…)

De klacht omvat onder meer het navolgende.

Mevrouw F. heeft ondanks vele herhaalde telefonische en schriftelijke verzoeken van mij om informatie, in weerwil van de herhaalde toezeggingen daartoe, de gevraagde informatie niet gegeven. Mevrouw F. heeft de facto geweigerd de gevraagde informatie te verstrekken. Mevrouw F. heeft geen antwoord gegeven op de verzoeken om informatie betrekkelijk de medische gegevens op 1 oktober, en ook niet anderszins gereageerd. De faxberichten op de vrijdagnamiddag 15 oktober van slachtofferzorg acht ik als informatieverstrekking volstrekt onvoldoende. De in die faxen genoemde kwalificaties zorgvuldige bestudering en intensieve bestudering door de officier zijn niet af te leiden uit de berichtgeving.

Cliënt voelt zich zeer onveilig in de woonomgeving, daar hij de normale politionele bescherming ontbeert, waarvan de onthouding hem in feite is aangezegd.

Cliënt voelt zich gediscrimineerd in zijn hoedanigheid van lid van de Zuid-Molukse gemeenschap (…). Cliënt heeft moeten ervaren dat voor hem als Nederlandse staatsburger andere wetten gelden dan voor andere Nederlandse ingezetenen. De normale hem toekomende rechtsbescherming is hem onthouden. Hem is gezegd dat Zuid-Molukkers onderling nooit aangifte tegen elkaar plegen te doen en dat een aangifte per definitie en automatisch tot een sepot leidt, aangezien het de bedoeling is dat deze mensen het onderling oplossen. Cliënt ervaart dat hij als een ander soort Nederlander wordt behandeld dan andere Nederlanders.

Cliënt is van oordeel dat zijn rechtmatige belangen ondergeschikt zijn gemaakt aan politieke en bestuurlijke overwegingen, waarbij justitiële beslissingen afhankelijk en ondergeschikt zijn gemaakt aan politieke voorkeuren.

Cliënt heeft moeten ervaren dat justitie er alles aan gedaan heeft om bewijs te laten verwateren en om de daders in alle rust de verklaringen onderling op elkaar te laten afstemmen. Het wordt niet uitgesloten geacht dat justitie bij deze onderlinge afstemming een pro-actieve rol heeft gespeeld.

Opgemerkt wordt dat cliënt zijn vervolgaangifte deed ten tijde van detentie. Cliënt werd verdacht van misdrijf, zijnde inbraken en diefstal van een fiets. Het waren deze verdenkingen die geleid hebben tot de aanranding van cliënt in april daaraan voorafgaand.

Cliënt was al eerder gearresteerd op basis van dezelfde verdenkingen en wel in de nacht van zijn mishandeling. De politie zou naar verluidt een tijd werkloos hebben staan toekijken naar de mishandeling. Vervolgens werd cliënt geboeid afgevoerd in een surveillancewagen. Omdat cliënt veelvuldig buiten bewustzijn viel en maar bleef bloeden, is cliënt door de politie afgeleverd bij het plaatselijke ziekenhuis.

Cliënt vreest dat de mogelijkheid bestaat dat hij wederom slachtoffer zal worden van dergelijk geweld. Cliënt is in het verleden al eerder slachtoffer geweest van dergelijk vernietigend geweld, waarbij justitie eveneens de andere kant uitkeek. Immers heeft hij zijn beklag gedaan wegens niet-vervolging ex artikel 12 WvS.

De door cliënt ondergane mishandelingen waren tevoren aangekondigd door woordvoerders van de Zuid-Molukse Raad (…). Ook nadien is gesproken met woordvoerders van deze Raad. Daarbij werd als eis gesteld dat de aangifte van cliënt ter zake zware mishandeling c.q. poging tot doodslag werd ingetrokken. Cliënt weigerde dat. Vervolgens werd de woning van de ouders van cliënt letterlijk onder vuur genomen. Cliënt en zijn ouders zijn een tijdlang ondergedoken geweest. De kans van herhaling acht cliënt levensgroot aanwezig. De houding van de justitiële autoriteiten bij deze en dergelijke ontwikkelingen is uitzonderlijk onverantwoordelijk gebleken.

Cliënt vreest dat justitie feitelijk constant duidelijke signalen tot bemoediging aan de Zuid-Molukse gemeenschap afgeeft tot stimulering en sanctionering van optreden van de eigen diensten binnen de eigen gemeenschap. Aldus worden een groot aantal wetten en verdragen overtreden en een groot aantal rechtsbeginselen geschonden. Deze onwenselijke situatie duurt onverminderd voort.”

3. Bij verzoekers klachtbrief waren meerdere bijlagen gevoegd.

3.1. Een van deze bijlagen betrof een brief 7 juni 1999 van verzoekers gemachtigde aan officier van justitie F. Hierin deelde hij onder meer het volgende mee:

"Onder verwijzing naar de verschillende telefoongesprekken op 25 en 26 mei jl. verzoek ik om nadere informatie. U berichtte mij dat de driehoek besloten had een afkoelingsperiode in te lassen, en dat de zaak over het weekeinde werd getild. De verdachten van de aanval op mijn cliënt bovengenoemd terzake poging tot doodslag c.q. zware mishandeling, zouden maandag 31 mei worden verhoord. Cliënt heeft zeer zwaar letsel opgelopen. Het huis van de ouders van cliënt (is; N.o.) door een groep mensen aangevallen, waar stenen door de ruiten zijn gegooid. Ook zouden schoten zijn gelost. De oorzaak hiervan zou de aangifte zijn tegen de daders. De namen van vermoedelijke daders en getuigen zijn u bekend. De familie leeft thans elders ondergedoken, evenals mijn cliënt. Cliënt berichtte mij dat hij onder druk wordt gezet om zijn aangifte in te trekken. Zoals besproken oordeel ik dat het geen misdrijf op aangifte betreft, maar dat het O.M. een zelfstandige opsporingstaak heeft. Cliënt zou vernomen hebben dat geen verhoor heeft plaatsgehad. Ik verzoek u mij op zo kort mogelijke termijn bericht te doen van uw acties en uw bevindingen."

3.2. Ook was als bijlage bijgevoegd een brief van 9 juni 1999 van officier van justitie F. aan de gemachtigde van verzoeker waarin zij hem in reactie op zijn brief van 7 juni 1999 meedeelde dat het onderzoek nog gaande was en dat zij hem op de hoogte zou houden van nieuwe ontwikkelingen.

3.3. Een brief van 11 juni 1999 van verzoekers gemachtigde aan officier van justitie F. waarin hij onder meer het volgende meedeelde:

“Heden nam ik telefonisch contact met u op. U was van oordeel dat het u speet, maar dat u geen nadere informatie kon verstrekken. Ik deelde u mee dat cliënt nog steeds onder druk wordt gezet om de aangifte in te trekken. U kon nog steeds niet aangeven of inmiddels namens politie of OM aan de daders kenbaar is gemaakt dat het geen aangiftedelict betreft, maar dat justitie een zelfstandige taak heeft. Ook gaf u aan dat nog geen verhoren hebben plaatsgehad. Ik heb u aangegeven dat ik deze aanpak onaanvaardbaar vind. Daarop is afgesproken dat ik mij zal verstaan met de hoofdofficier in uw arrondissement.”

3.4. Een brief 11 juni 1999 van verzoekers gemachtigde aan de hoofdofficier van justitie te Assen waarin hij onder meer het volgende meedeelde:

“Cliënt wordt verdacht van een aantal inbraken (…). Een vijftal buurtbewoners heeft cliënt op 23 april jl. aangevallen met honkbalknuppels en boksbeugels, als gevolg waarvan onder meer fracturen en bloedingen in het gelaat zouden zijn ontstaan. Cliënt zou geboeid en bij tijden bewusteloos naar een ziekenhuis zijn afgevoerd. Na ontslag uit het ziekenhuis enige weken later heeft cliënt zich bij de politie gemeld en is hij ingesloten. Cliënt verdroeg toen slechts vloeibaar voedsel. Cliënt deed aangifte van poging tot doodslag c.q. zware mishandeling. De namen van daders en getuigen zijn bekend bij de politie.

Er zijn vervolgens rellen ontstaan, waarbij buurtbewoners de woning van cliënt, tevens ouderlijke woning, tijdens zijn detentie hebben belaagd. Er werden ruiten ingegooid en er is geschoten. Cliënt is thans ondergedoken, evenals zijn ouders. De driehoek Politie, burgemeester en O.M. zou overleg voeren met de wijkraad en hebben een afkoelingsperiode ingelast. Er zou onderzoek worden gedaan. Er zijn geen arrestaties verricht. Cliënt wordt nog immer onder druk gezet om de aangifte in te trekken.

De officier van justitie, mevrouw F., reageert onvoldoende duidelijk op mijn verzoeken om informatie en op mijn opvatting dat het geen aangiftedelict betreft en dat de wijkraad en de daders onverwijld daarvan in kennis dienen te worden gesteld, opdat de reden van de dreiging wordt weggenomen. De officier berichtte mij dat onderzoek wordt gedaan, en dat verdere berichtgeving niet mogelijk is.

Mij bereiken verschillende geluiden. Er zou op aangestuurd worden dat cliënt de aangifte intrekt. Wellicht kan ik uit de gang van zaken concluderen dat justitie van oordeel is dat, indien beide partijen de aangifte intrekken, geen der delicten tot vervolging zal leiden. Indien zulks het geval is verzoek ik een duidelijke uitspraak uwerzijds. Cliënt ontkent het telaste gelegde. Niettemin wil ik gaarne vooraf geïnformeerd worden omtrent een dergelijk voorstel, opdat cliënt zich daarover kan beraden. Er wordt al gezegd dat de daders inmiddels alle gelegenheid (hebben gehad; N.o.) de verklaringen onderling af te stemmen. Of daarbij begeleiding wordt gegeven is mij niet duidelijk. Voor het overige verwijs ik naar de correspondentie met de behandelend officier. Ik blijf van oordeel dat het beter was geweest indien ik volledig en tijdig was geïnformeerd en betrokken bij de besluitvorming. Dit kan nog steeds.

De situatie zoals deze blijft bestaan met toenemende kans op verder vernieuwde escalatie acht ik hoogst onwenselijk. Vooralsnog oordeel ik het optreden van justitie en politie als een onmiskenbare premie op eigenrichting. Onder deze omstandigheden acht ik het optreden van het O.M. in beginsel onrechtmatig jegens cliënt en zijn ouders.”

3.5. Een brief van 15 juni 1999 van de hoofdofficier van justitie te Assen aan verzoekers gemachtigde. Hierin deelde zij onder meer het volgende mee:

"Uw brief van 11 juni jl. ontving ik zowel per fax als per post.

Ik ben het met u eens dat het hier niet slechts een aangiftedelict betreft en het OM ambtshalve kan vervolgen.

Het opsporingsonderzoek loopt en het ligt in de bedoeling de verdachten te horen m.b.t. hun aandeel in het strafbare feit.

Gezien de complexiteit van het onderzoek is het tijdstip waarop dit zal plaatsvinden nog niet vastgesteld, maar ik houd u op de hoogte.

Ik heb overigens geen enkele reden om te twijfelen aan de inzet van mijn collega F. in deze zaak. Zij bepaalt in nauw overleg met de politie de strategie en u kunt zich met haar verstaan over de voortgang.”

3.6. Een brief van 18 juni 1999 van verzoekers gemachtigde aan officier van justitie F. waarin hij onder meer het volgende meedeelde:

“Zoals gisteren telefonisch besproken met de piketofficier, mevrouw mr. Lo., bevestig ik dat bij de gesprekken met de wijkraad deze laatste bij de eis bleef dat de aangiften dienden te worden ingetrokken. Ik houd stellig de indruk dat het niet bekend is bij de wijkraad of bij de daders, dat het O.M. ambtshalve vervolging kan instellen of feitelijk zal instellen, zoals ik meende begrepen te hebben uit de woorden van mevrouw Lo.

Zulks zou mij heden per brief van de Hoofdofficier bericht worden. De brief heeft mij nog niet bereikt.

De verdere escalatie, waar ik melding van maakte, houdt in dat op een recent feestje, ik meen afgelopen weekeinde, beledigingen zijn geuit naar familie van het slachtoffer, genoemd als familie van een dief, waarbij uiteindelijk klappen zijn gevallen. Op een komend feestje, aanstaand weekeinde, zou mannelijke familie van de daders aangegeven hebben een vrouw van de familie van het slachtoffer klappen te zullen toedienen. In mijn inschatting is ook hier duidelijk sprake van een verdere geweldsescalatie.

Ik plaats het geheel in het kader van het gevoel van straffeloosheid enerzijds bij de daders en hun familie en een gevoel van wetteloosheid, weerloosheid en acuut gevaar bij familie van het slachtoffer anderzijds. Ik heb herhaaldelijk aangegeven dat de vrees voor escalatie levensgroot is. Ik meen dat onvoldoende duidelijk is bij de Molukse gemeenschap dat eigenrichting niet wordt getolereerd, en dat het intrekken van de aangiftes niet leidt tot een verder stilzitten van justitie.

Ik meen er goed aan te doen nogmaals uitdrukkelijk aan te geven dat een zichtbare en actieve rol van het O.M. naar mijn oordeel onmisbaar is om verder leed en onrust te voorkomen. Mijn inschatting is dat delen van de Molukse gemeenschap zich bij herhaling gesterkt voelen in hun streven naar directe eigenrichting, en dat hinder van vertegenwoordigers van de rechtsstaat daarbij niet valt te verwachten. Zoals in een vorige brief verwoord, daders zien een onmiskenbare premie op hun eigenrichting.

Op 23 april is cliënt overvallen. Naast de ernstige verwondingen aan hoofd en gezicht als gevolg van slagen zijn ook wurgsporen aangetroffen op keel en hals van het slachtoffer. Het zal mij niet verwonderen indien de daders zich achteraf na verloop van acht weken erop menen te kunnen beroepen met goedkeuring van overheid, politie en justitie orde op zaken te hebben gesteld. Actie van de overheid bij inbraken alsmede bij geweldpleging is de facto niet waarneembaar geweest.

Ik bevestig voorts, zoals besproken, een tweetal recente inbraken, welke niet meer bij de politie zijn gemeld. Ik vrees dat de bewoners/gedupeerden ervan hebben afgezien nog tijd te besteden aan een aangifte, wellicht in de gedachte dat de eigen ploegen het goed en snel op kunnen lossen. Indien juist, acht ik dat een buitengewoon betreurenswaardige ontwikkeling.

Het zou inbraak c.q. poging betreffen in de (…)straat en in de (…)straat te Q bij de families (…).

Ik betreur in hoge mate dat ik blijvend onvoldoende word geïnformeerd inzake de actie van het O.M. Indien de brief van de hoofdofficier mij bericht dat het O.M. ambtshalve vervolging instelt, is dat voor cliënten goed nieuws, ook al is het hun bekend, dat hun onder meer artikel 12 Sv. ter beschikking staat. Maar met een dergelijke brief aan mij zijn de daders nog niet geïnformeerd. Mede op grond van die onwetendheid worden nieuwe vetes geformeerd, die weer een eigen leven kunnen gaan leiden, over de jaren heen. Ingrediënten voor een geweldsspiraal, die naar mijn mening te voorkomen is en was, zijn aanwezig. Ik acht de ontwikkeling zorgelijk.

Opnieuw verzoek ik nadrukkelijk om betrokken te worden bij het zoeken naar een oplossing, waartoe ik mij bereid verklaar.”

3.7. Een brief van 18 juni 1999 van verzoekers gemachtigde aan de hoofdofficier van justitie te Assen waarin hij onder meer het volgende meedeelde:

“Uw brief van 15 juni jl. ontving ik heden. Zoals bij herhaling aan mevrouw F. is aangegeven heb ik een oplopende escalatie van geweld en onrechtmatig handelen geconstateerd. Ik gaf daarbij aan waar de escalatie uit bestaat, en welke maatschappelijke consequenties de gekozen strategie van het O.M. tot gevolg heeft.

Ook ik heb geenszins reden te twijfelen aan de inzet van uw collega. Cliënten en de geweldplegers blijven echter geheel onkundig van de voornemens van het O.M. en trekken daaruit ieder de eigen conclusies, zoals ik in mijn fax van heden aan mevrouw F. heb verwoord. Ik acht het onverminderd van belang dat het geweld zo veel als mogelijk tijdig wordt tegengegaan. Ik acht mij buiten staat cliënten juist te informeren, nu het O.M. ervoor kiest mij, en daardoor cliënten, in het ongewisse te laten.”

3.8. Een brief van 9 augustus 1999 van verzoekers gemachtigde aan officier van justitie F. waarin hij opnieuw verzocht op de hoogte te worden gehouden van de voortgang van het onderzoek.

3.9. Een brief van 8 september 1999 van verzoekers gemachtigde aan officier van justitie F. waarin hij erop wees geen reactie te hebben ontvangen op zijn brief van 9 augustus 1999 en waarin hij zijn verzoek herhaalde om op de hoogte te worden gehouden van de voortgang van het onderzoek.

3.10. Een brief van 13 september 1999 van officier van justitie F. aan verzoekers gemachtigde waarin zij onder meer het volgende meedeelde:

"Naar aanleiding van uw brief d.d. 8 september 1999 heb ik wederom contact opgenomen met de verbalisanten die deze zaak behandelen.

Mij is toegezegd dat de zaak deze week op het parket zal binnenkomen.

Aangezien de medische verklaring met betrekking tot de verwondingen van uw cliënt nogal op zich liet wachten, heeft de afronding van het proces-verbaal nogal wat tijd gekost. Ik zal u, na bestudering van het proces-verbaal, nader informeren.”

3.11. Een brief van 1 oktober 1999 van verzoekers gemachtigde aan officier van justitie F. Hierin deelde hij onder meer het volgende mee:

"Uit uw brief van 13 september jl. heb ik begrepen dat u in het bezit bent van zowel het proces-verbaal van aangifte van mijn cliënt als van de medische gegevens. Ik ga ervan uit dat toezending in afschrift aan mij van het bovenstaande voor u niet bezwaarlijk zal zijn. Ik verzoek u derhalve om toezending van bovenbedoelde stukken, alsmede van het dossier.

Gaarne verzoek ik u mij tevens te willen informeren omtrent de oorzaak van de vertraging van de toezending aan u inzake de verwondingen van cliënt.

Ik ga er voorts van uit dat u inmiddels (…) in de gelegenheid bent geweest bovenbedoelde stukken te bestuderen. Cliënt wenst gaarne te vernemen hoe zijn zaak er thans voor staat. Gaarne verzoek ik u mij te willen berichten tot welke bevindingen u bent gekomen."

3.12. Een brief van 15 oktober 1999 van de slachtofferfunctionaris van het arrondissementsparket te Assen aan verzoeker. Hierin deelt zij verzoeker onder meer het volgende mee:

"U heeft bij de politie te Assen aangifte gedaan van zware mishandeling,

De politie heeft de verdachten gehoord, daarvan proces-verbaal opgemaakt en dit bij de Officier van Justitie ingediend.

De Officier van Justitie heeft de strafzaak tegen de verdachten geseponeerd, hetgeen betekent dat geen verdere strafvervolging zal worden ingesteld. De reden daarvoor is, dat hoewel de Officier van Justitie juist deze zaak zeer intensief heeft bestudeerd, zij zich wel dient te houden aan de wet en dit heeft tot gevolg dat zij de zaak heeft moeten seponeren omdat het wettig en/of overtuigend bewijs, nodig voor een verdere vervolging, in deze zaak ontbreekt.

Deze beslissing brengt met zich mee dat het voor u niet mogelijk is om de eventueel door u geleden schade binnen het strafproces vergoed te krijgen. Wel bestaat de mogelijkheid de schade via een civielrechtelijke procedure op verdachte te verhalen.

Voor nadere inlichtingen en advies kunt u zich wenden tot uw advocaat.

Indien u zich met deze gang van zaken niet kunt verenigen, kunt u ingevolge artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, over de beslissing van de Officier van Justitie om de zaak niet (verder) te vervolgen, schriftelijk beklag doen bij het Gerechtshof te Leeuwarden (…).

Het Gerechtshof zal dan de beslissing van de Officier van Justitie op haar juistheid beoordelen. Indien het Gerechtshof van oordeel is dat (verdere) strafvervolging wel had moeten plaatsvinden, kan het Gerechtshof eventueel bevelen dat daartoe alsnog moet worden overgegaan.

Indien u het instellen van een dergelijke klacht overweegt, geef ik u (omdat het indienen van een dergelijke klacht aan bepaalde voorwaarden en termijnen is gebonden) ook hiervoor in overweging een advocaat of een bureau voor rechtshulp te raadplegen.

Indien u naar aanleiding van het vorenstaande vragen heeft over deze beslissing kunt u daarover - liefst schriftelijk en onder vermelding van het parketnummer - met mij contact opnemen."

3.13. Een brief van 15 oktober 1999 van de coördinator slachtofferzorg van het arrondissementsparket te Assen aan verzoekers gemachtigde waarin zij onder meer het volgende meedeelde:

"De Officier van Justitie heeft, na zorgvuldige bestudering van bovengenoemde strafzaak, toch moeten beslissen dat in deze zaak het wettig bewijs ontbreekt en heeft de zaak daarom geseponeerd."

C. Standpunt Minister van justitie

1. In reactie op de klacht van verzoeker deelde de Minister van Justitie op 5 juni 2000 onder meer het volgende mee:

“Het College (van procureurs-generaal; N.o.) is van oordeel dat de klacht van de heer X dat de officier van justitie te Assen hem onvoldoende heeft geïnformeerd over de voortgang en de afloop van het onderzoek naar zijn aangifte terzake van zware mishandeling van (11;N.o.) mei 1999, ongegrond is. Het College verwijst hiervoor naar (…) het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Assen (zie hierna onder C.2.; N.o.).

Met betrekking tot de klacht dat de officier van justitie te Assen niet althans onvoldoende heeft gereageerd op zijn verzoek om de wijkraad en de daders te informeren dat mishandeling geen aangiftedelict is, merkt het College het volgende op.

In de brieven van 11 juni 1999 en 18 juni 1999 (zie hiervoor onder A.3.4., respectievelijk A.3.6.; N.o.) heeft mr. B. (verzoekers gemachtigde: N.o.) de officier van justitie te Assen verzocht om de wijkraad en de daders te informeren dat mishandeling geen aangiftedelict betreft. De (hoofdofficier; N.o.) van justitie te Assen heeft bij brief van 15 juni 1999 gereageerd (zie hiervoor onder A.3.5.; N.o.). De officier van justitie te Assen heeft echter in de brief van 15 juni 1999 niet inhoudelijk op het verzoek van de heer X gereageerd. Het College acht dit onjuist en merkt de klacht in zoverre aan als gegrond. Het College voegt hieraan toe dat voor zover de klacht ziet op het niet informeren van de wijkraad en de daders, deze ongegrond is. Met de hoofdofficier van justitie is het College van oordeel dat er voor het openbaar ministerie geen aanleiding was om de wijkraad en de daders te informeren. Het College verwijst naar hetgeen de hoofdofficier van justitie te Assen hierover in het ambtsbericht opmerkt.

Het College is van oordeel dat de klacht dat de officier van justitie te Assen niet althans onvoldoende heeft gereageerd op een verzoek over medische gegevens in een brief van 1 oktober 1999, gegrond is. Het College verwijst hiervoor naar het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Assen. Het College voegt hieraan toe dat mr. B., de raadsman van de heer X, van de hoofdofficier van justitie te Assen inmiddels een brief heeft ontvangen waarin alsnog gemotiveerd is ingegaan op zijn brief van 1 oktober 1999. (…) Ik kan mij met bovenstaand standpunt verenigen."

2. Als bijlage bij de brief 5 juni 2000 van de Minister van Justitie was gevoegd een ambtsbericht van 4 mei 2000 van de hoofdofficier van justitie te Assen. Hierin deelde zij onder meer het volgende mee:

“Een korte schets van de gebeurtenissen luidt als volgt. Op 22 april 1999 betrappen inwoners van de Molukse wijk in Assen een inbreker bij een woning. Er ontstaat het vermoeden dat de betreffende inbreker X is. Op voorhand wil ik benadrukken dat dit nooit bewezen is. De politie heeft hiernaar onderzoek verricht, maar deze zaak is geseponeerd wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Het is echter van belang omdat het vermoeden altijd is geweest dat dit gerucht in de Molukse wijk verband hield met de mishandeling van X in diezelfde avond/nacht op 23 april 1999 en de spanningen die vervolgens tussen de familie X en andere bewoners van de Molukse wijk zijn ontstaan. Triest dieptepunt in deze affaire is de 'aanval' op het huis van de familie X in de avond en nacht van 26 op 27 mei 1999. (…)

Direct na de mishandeling is in overleg tussen de politie en de officier van justitie afgesproken dat er een onderzoek naar de mishandeling van X plaats zou vinden. Echter, de aangifte, waarin de namen van de mogelijke daders werden genoemd, kon pas op 11 mei 1999 worden opgenomen. Het was duidelijk dat de door X genoemde (mogelijke) daders voor verhoor aangehouden moesten worden. Tegelijkertijd bleek echter uit de informatie die de politie uit de wijk kreeg dat een aanhouding van deze personen tot onrust en mogelijk ernstige openbare-orde-verstoringen in de wijk en/of rondom het politiebureau aanleiding zou geven.

Daarmee stond de officier van justitie voor het dilemma dat verschillende belangen tegen elkaar afgewogen moesten worden, te weten:

1. het belang van handhaving van de strafrechtelijke rechtsorde

2. het waken over de belangen/rechten van het slachtoffer

3. het waken over de belangen/rechten van de door het slachtoffer genoemde daders

4. het belang van handhaving van de openbare orde.

Dit laatste belang is weliswaar een primaire verantwoordelijkheid van de burgemeester, echter indien activiteiten van politie en OM mogelijk aanleiding geven tot verstoring van de openbare orde, is afstemming met de burgemeester evident gewenst. Aldus kwam de driehoek Assen op 19 mei 1999 voor het eerst bijeen om de strategie te bepalen.

De politie zag mogelijkheden om in een bemiddelende rol tussen de familie X en met de Molukse wijkraad, als vertegenwoordiger van de Molukse gemeenschap, de gemoederen in de wijk te kalmeren. Aldus werd in ieder geval tijd gewonnen om verdere escalatie te voorkomen. Het is achteraf spijtig om te moeten constateren dat deze strategie in eerste instantie niet heeft gewerkt, gezien de gebeurtenissen op 26/27 mei 1999. Op 27 mei 1999 is de driehoek weer bijeengekomen om de toen ontstane situatie te bespreken. Complicerend in het proces heeft tevens gewerkt dat de Molukse wijkraad vasthield aan zijn verwachting dat de aangifte van X zou worden ingetrokken. Dit was echter niet de inzet van de door de driehoek op 19 en 27 mei 1999 ingezette lijn. Ikzelf heb in het driehoeksoverleg d.d. 31 mei 1999 (nogmaals) onomstotelijk duidelijk gemaakt dat intrekken van de aangifte geen inzet van de bemiddelingspoging kon en mocht zijn en dat zelfs wanneer er een aangifte ingetrokken zou worden ik vanzelfsprekend het recht behield om ambtshalve het onderzoek naar de ernstige mishandeling voort te zetten. Deze inzet van het OM en de driehoek heb ik op 1 juni 1999 ook nog besproken met de gebieds-procureur-generaal, (…), die zich hierin kon vinden. De in de aangifte genoemde daders zouden voor verhoor worden aangehouden. Het tijdstip waarop deze aanhouding plaats zou vinden was echter (mede) afhankelijk van de ontwikkelingen in het bemiddelingsproces en in de wijk.

Duidelijk moet overigens zijn dat de Molukse wijkraad nooit een directe gesprekspartner van de driehoek is geweest en dat de Molukse wijkraad geen gesprekspartner van het OM is. Dit is mede ingegeven vanuit de overweging dat het OM en de driehoek iedere schijn van partijdigheid hebben willen vermijden. (Uiteraard is het wel zo dat de gemeente geregeld met de Molukse wijkraad overlegt, omdat deze wijkraad nu eenmaal een belangrijke rol in de Molukse wijk en Molukse gemeenschap in Q vervult)

De politie heeft tot 28 juni 1999 bemiddeld om het daartoe te leiden dat de gemoederen kalmeerden en de genoemde personen konden worden aangehouden. Op 28 juni 1999 heeft de lokale driehoek, waarbij tevens ikzelf en de korpschef waren betrokken, besloten dat er genoeg bemiddeld was en dat de tijd voor een politieactie leidend tot aanhouding was aangebroken. De korpschef zou binnen een termijn van twee weken met een uitgewerkt aanhoudingsplan komen. In die periode is de politie er alsnog in geslaagd om de vier betrokken verdachten vrijwillig naar het bureau te doen komen, waar dezen zijn aangehouden en verhoord. Dit vond plaats op 6 juli 1999. Na het afleggen van hun verklaring zijn de verdachten, in overleg met de officier van justitie, heengezonden.

Vervolgens is in de afronding van het dossier nog de nodige tijd gaan zitten. Uiteindelijk heeft de officier van justitie na bestudering van de zaak besloten om niet verder te vervolgen. Op 15 oktober is dit aan de advocaat van X medegedeeld.

De onderhavige klacht heeft vooral betrekking op het telefonisch, fax- en brievenverkeer tussen de advocaat van de familie X, mr. B., de officier van justitie, mr. F. en mijzelf. In zijn klachtbrief heeft mr. B. uitgebreid deze contacten opgesomd. Hieruit mag mijns inziens blijken dat de officier van justitie en ikzelf mr. B. steeds te woord hebben gestaan. Aldus beschikte mr. B. wel degelijk over voldoende informatie over de lijn die door het OM en de driehoek werd gevolgd. Mijns inziens waren voor aangever en advocaat twee vragen van belang, te weten wanneer worden de verdachten aangehouden en worden zij vervolgd? Omtrent de eerste vraag wist mr. B. dat de aanhouding mogelijk tot rellen of andere openbare orde problemen aanleiding zou geven en dat het OM en driehoek probeerden dit te voorkomen. Tevens wist hij dat het OM erop stond dat de verdachten zouden worden aangehouden, omdat ik hem dat op 15 juni 1999 heb geschreven. Op 13 september 1999 heeft mr. B. bericht ontvangen dat het dossier die week op het parket zou binnenkomen. Toen de beslissing tot niet-vervolgen was genomen is mr. B. hier tijdig over geïnformeerd en hem zelfs separaat een fax gestuurd op 15 oktober 1999. Dat mr. B. het niet eens was met de door het OM en de driehoek ingezette lijn en erop stond dat de verdachten eerder werden aangehouden, heeft hij voldoende duidelijk gemaakt. De beslissing over en het tijdstip waarop aanhouding plaatsvindt is echter voorbehouden aan de officier van justitie. Zoals gezegd heeft de officier van justitie daarbij meerdere belangen tegen elkaar af moeten wegen en in de afweging tevens het overleg in de driehoek betrokken. Het eerste klachtonderdeel, dat mr. B. gedurende het onderzoek onvoldoende is geïnformeerd over de voortgang en de afloop van het onderzoek is mijns inziens met het bovenstaande voldoende weerlegd.

Het tweede klachtonderdeel betreft de brieven van mr. B. van 7, 11 en 18 juni 1999. In deze brieven eist hij dat het OM de Molukse wijkraad en de vermeende daders duidelijk maakt dat mishandeling geen aangiftedelict is. Reeds eerder heb ik vermeld dat de Molukse wijkraad geen gesprekspartner van het OM, noch van de driehoek is.

Ik heb geen andere informatie dan dat de wijkraad via de politie wist dat intrekking van de aangifte niet de inzet van de driehoek was en dat de wijkraad op de hoogte was van het feit dat zware mishandeling ook zonder aangifte vervolgbaar is. Het OM heeft ingestemd met een adempauze om het bemiddelingsproces een kans van slagen te geven. Ook hier betreft het dus een afweging van belangen. Het door de officier van justitie niet direct benaderen van de wijkraad en/of mogelijke verdachten is mijns inziens niet aan te merken als onbehoorlijk.

Het laatste klachtonderdeel betreft het niet-beantwoorden van de brief van mr. B. d.d. 1 oktober 1999. Deze brief is inderdaad niet inhoudelijk beantwoord. Op zich bestaat tegen het verstrekken van de medische verklaring en de aangifte van X geen bezwaar. Deze stukken hadden zonder meer verstrekt kunnen worden. Dit ligt anders waar het gaat om het verzoek om een volledig afschrift van het gehele dossier. Ter beantwoording van dit verzoek is het OM, zowel op grond van de Wet Openbaarheid van Bestuur (WOB) als op grond van de Wet Persoonsregistraties (Wpr), gehouden een belangenafweging te maken tussen het belang dat is gediend met verstrekking en het belang van de (inmiddels) ex-verdachten op bescherming van hun persoonlijke levenssfeer. Aangezien mr. B. het belang dat hij c.q. zijn cliënt heeft bij verstrekking van een kopie van het dossier niet heeft benoemd noch een wettelijke grondslag heeft aangegeven op grond waarvan het OM zou zijn gehouden om de kopie te verstrekken, ben ik voorshands van mening dat dit verzoek had moeten worden afgewezen. De grondslag hiervoor kan mijns inziens worden gevonden in het in art. 10 lid 2 sub e van de WOB genoemde belang (eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer) (zie Achtergrond onder 2.; N.o.). Daarentegen heeft mr. B. (en/of zijn cliënt) wel recht op inzage in het dossier. Dit laatste, voorzover dit overigens niet reeds is geschied in het kader van de procedure ex art. 12 Sv., kan nog steeds. Aldus had de brief van 1 oktober 1999 beantwoord moeten worden. Nu dit niet is gebeurd, is dit mijns inziens onbehoorlijk. Excuses hiervoor zijn aangewezen. Ik heb derhalve heden alsnog een brief aan mr. B. gezonden met betrekking tot zijn brief van 1 oktober 1999.”

3. Ook was als bijlage bijgevoegd het proces-verbaal zoals dat is opgemaakt naar aanleiding van het voorval te Assen op 23 april 1999. (Met het oog op de overzichtelijkheid zullen de verklaringen van de gehoorde personen afzonderlijk worden genummerd.)

3.1. In het eerste deel van het proces-verbaal is onder meer het volgende vastgelegd:

“Door mij, D., brigadier van politie Drenthe, district Noord wordt het volgende verklaard:

aanleiding onderzoek

Op donderdag 22 april 1999, omstreeks 22.50 uur, meldde een onbekend gebleven bewoner van (…) te Q dat er enige onrust was in de Molukse wijk. De melder gaf door dat er mogelijk een ruzie of een vechtpartij gaande was.

Op donderdag 22 april 1999, omstreeks 23.00 uur, meldde de bewoonster van de (…)straat 000, een straat gelegen in de Molukse wijk, een inbraak in haar woning. Het gaat hier om mevrouw P. De mogelijke dader zou door enkele buurtbewoners zijn betrapt. Het zou hier gaan om X.

Op vrijdag 23 april, omstreeks 00.41 uur, werden de dienstdoende politiemensen met spoed gestuurd naar de (…)straat te Q. In een grote groep van mensen ligt een persoon zwaar gewond op de grond.

Het gaat hier om: X

X werd in verband met zijn verwondingen overgebracht naar het (…)ziekenhuis te Assen. X was slachtoffer geworden van een zware mishandeling. De oorzaak van deze mishandeling was mogelijk gelegen in het feit dat hij door buurtbewoners in de Molukse wijk zou zijn betrapt bij een woninginbraak. Het zou hierbij gaan om de eerder genoemde woninginbraak.

Verdachte werd, gezien zijn verwondingen, opgenomen in het ziekenhuis.

(…)

onderzoek woninginbraak

Door Mevr. P. werd aangifte gedaan terzake inbraak in haar woning. Hiervoor werd later, als mogelijke verdachte aangehouden, X.

Verdachte X werd buiten heterdaad aangehouden op bevel van de officier van justitie te Assen. X ontkende de inbraak te hebben gepleegd. Van dit feit is afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt en gezonden naar justitie.

AANGIFTE X

Door X werd aangifte gedaan terzake zware mishandeling. Als mogelijke daders werden genoemd: Tu., Ma., So. en Li.

AANGIFTE OPENLIJKE GEWELDPLEGING

Op 1 juni 1999 werd door X senior, de vader van X, aangifte gedaan terzake openlijke geweldpleging. Op donderdag 27 mei 1999, omstreeks 23.45 uur, was de voorzitter van de Molukse wijkraad, Dhr. T., in de woning van X senior gekomen. Er werd gesproken over de aangifte van mishandeling gedaan door (…) X. Door de wijkraad werd gevraagd, danwel sterk aangedrongen, om de aangifte gedaan door (…) X in te trekken. X senior wilde de aangifte niet intrekken omdat zijn zoon zwaar was mishandeld door andere molukkers. Een van deze molukkers zou zijn Li.

Voor de woning van S senior staan dan ongeveer 50 molukkers die gemaskerd zijn. Dhr. T., van de wijkraad, was in gesprek met deze jongeren. Op een gegeven moment hoort en ziet X senior dat er een steen door het raam van de woning werd gegooid. Tevens hoorde hij pistoolschoten. Later constateerde X senior kogelgaten in het raam, het kozijn en twee in de muur. X senior geeft later aan dat er meerdere goederen in de woning zijn vernield. (…)

AANHOUDING VERDACHTEN

Op dinsdag 6 juli 1999, werden 4 verdachten aangehouden in het buro van politie te Assen. Deze verdachten zijn vrijwillig aan het buro verschenen na bemiddeling van de Molukse wijkraad en schriftelijke persoonlijke uitnodiging door de politie Assen.

Zij werden buiten heterdaad aangehouden op bevel van de officier van justitie te Assen.

Het gaat hierbij om:

Tu. (…)

Ma. (…)

So. (…)

Li. (…)

Alle vier de verdachten ontkenden iets met de mishandeling van X (…) op 23 april 1999 te maken te hebben. Ook met de openlijke geweldpleging gepleegd op 27 mei 1999 verklaarden zij niets te maken te hebben.

De verdachten werden na overleg met de officier van justitie te Assen op 6 juli 1999 heengezonden.

ALGEMEEN

Onderzoek naar de burgerwacht, die was ingesteld in de Molukse wijk naar aanleiding van de inbraken, leverde niets op. Het gaat hierbij om een particulier initiatief. Onbekend is wie de initiatiefnemers zijn en wie er wacht hebben gelopen in het algemeen en op de genoemde datum van de mishandeling van X. De door ons benaderde personen waren niet bekend met de initiatiefnemer of initiatiefnemers tot de burgerwacht. Het was spontaan ontstaan en geëindigd."

3.2. Het proces-verbaal bevat, naast het hiervoor onder A.2.1. weergegeven proces-verbaal van aangifte, een aantal processen-verbaal van verhoor.

3.2.1. De verklaring van verdachte Li. is daarin als volgt weergegeven:

"Op dinsdag 06-JUL-99, omstreeks 09:09 uur, hoorde ik, Z., hoofdagent van politie Drenthe, district Noord, in het bureau van politie te Assen, als verdachte een man die opgaf te zijn: Li. (…)

Nadat de verdachte meegedeeld werd waarvan hij werd verdacht en dat hij niet tot antwoorden verplicht was, verklaarde hij:

'U heeft mij gezegd dat ik word verdacht van openlijke geweldpleging dan wel zware mishandeling van X, welke mishandeling werd gepleegd op 23 april 1999 te Q.

U heeft mij gezegd dat u mij daar vragen over gaat stellen en u heeft mij gezegd dat ik op deze vragen geen antwoord hoef te geven.

Ik ben (…) in Q geboren. Vanaf mijn geboorte totdat ik een jaar of zeven/acht was heb ik bij mijn ouders in Q gewoond. Toen mijn ouders gingen scheiden ben ik met mijn moeder mee naar Groningen gegaan. Daar heb ik tot een jaar of vier/vijf geleden gewoond.

Ik woon nu bij mijn oma in de Molukse wijk in Q. We wonen aan de rand van de wijk aan het (…). Ik woon daar nu dus een jaar of vier/vijf. (…)

Vanaf vorig jaar, 1998 dus, werden er woning-inbraken gepleegd in woningen van de Molukse wijk. Ik weet zo niet meer precies vanaf wanneer die woning-inbraken begonnen. Op een gegeven moment werd het zo erg met de woning-inbraken dat er besloten werd een 'burgerwacht' in te stellen. Dat kwam spontaan op en gebeurde onder de jongere Zuid-Molukkers. Wij als jongeren zagen dat onze oudere wijkbewoners erg leden onder de woning-inbraken. Ik ben zelf ook bij deze 'burgerwacht' betrokken geweest. U vraagt mij wie er nog meer aan deze 'burgerwacht' meededen. Daar deden eigenlijk alle jongere Zuid-Molukkers aan mee, ook de schoolgaande jongeren.

U zegt dat de mishandeling van X op vrijdag 23 april 1999 is gebeurd. De woensdagavond daarvoor, dus op 21 april 1999, was ik als 'burgerwachter' in de Molukse wijk. Ik stond omstreeks 22.00/23.00 uur, met Te., (…) bij de kerk in de Molukse wijk. Wij stonden daar te praten en wel onder het afdakje aan de voorkant van de kerk. Ik zag toen dat X (…) ons voorbij fietste. X zag ons niet, wij zagen hem wel. Wij zagen toen dat X naar de laatste woning aan de (…)straat ging. Ik dacht toen dat hij die woning binnen zou gaan. Ik weet dat X' ouders in die woning wonen en ik dacht dat hij daar naar toe zou gaan. Kennelijk heeft hij dat echter niet gedaan. Ongeveer twintig minuten later kwam er politie in de straat. Ik vroeg hun toen wat er gebeurd was en toen zeiden ze dat er even daarvoor ingebroken was in een woning aan de (…)straat. Dat was een woning in het rijtje woningen waar ik op dat moment voor stond. Die woning behoort tot hetzelfde rijtje als waar de woning van de ouders van X toe behoort. Waarschijnlijk is X niet naar de woning van zijn ouders gegaan maar is hij het steegje in gereden tussen de (…)straat en de (…)straat. Vervolgens heeft hij, volgens mij, de inbraak gepleegd aan de (…)straat en is vervolgens weggefietst. Hij is daarbij niet bij ons, bij de kerk, langs gekomen want wij hebben hem daar niet weer voorbij zien komen. U vraagt mij of ik iets van de inbraak aan de (…)straat heb gezien of gehoord.

Ik heb van de inbraak zelf niets gezien of gehoord.

Ik weet dat de volgende avond, donderdag 22 april 1999, ook een 'burgerwacht' is geweest en dat mensen daarvan gezien hebben dat X op het dak van een woning aan de (…)straat zat. U vraagt mij wie van de 'burgerwacht' gezien hebben dat X daar op het dak van die woning zat. Dat weet ik niet.

Ik was die avond bij een vriendin van mij. Zij woont aan de (…)laan en ze heet JSo. Toen ik bij JSo. weg kwam, rond 02.00/03.00 uur, ben ik naar de woning van mijn oma gegaan. Toen ik weer in de Molukse wijk kwam was het net of het daar feest was. Er liepen mensen op straat die elkaar omhelsden. Toen ik bij mijn oma kwam vroeg ze mij om eens bij mijn tante te gaan kijken om te zien wat er precies aan de hand was. Misschien was er ergens een staatsloterijprijs gevallen en waren ze daarom zo feest-vierderig. Ik ben toen naar mijn tante gelopen. (…) Bij haar hoorde ik dat ze X eerder die avond op het dak van een woning aan de (…)straat hadden gezien en dat ze hem later in de (…)straat getroffen hadden. Ik heb daar toen niet gehoord dat X mishandeld was.

Ik heb pas later gehoord dat X (…) mishandeld was door jongens die hem getroffen hadden. Ik ben zelf niet bij die mishandeling van X betrokken geweest. Ik weet dat dat door mensen van de 'wijkwacht' gebeurd is maar wie er op dat moment deel van de 'burgerwacht' uitmaakten weet ik niet.

U vraagt mij hoe ik er uitzie als ik deel uitmaak van de 'burgerwacht'. Ik zie er dan gewoon uit net zoals ik er nu uitzie en zoals ik nu ook gekleed ga. Ik weet dat er ook jongens zijn die een sjaal voor hun gezicht langs doen om niet herkend te worden.

U vraagt mij of ik ook een wapen bij mij draag als ik 'burgerwacht' loop. U zegt dat er verklaard is dat ik een honkbalknuppel bij mij droeg. Dat is niet zo. Ik heb geen eens zo'n honkbalknuppel.

U vraagt mij wie er bij ons in de Molukse wijk in een zwarte BMW uit de 3-serie rijdt. Dat zou ik niet weten. Ik weet wel dat zo'n auto vaak aan de (…)straat staat, maar van wie die auto is weet ik niet.

U vraagt wie er bij ons in de Molukse wijk in een zwarte Audi coupe rijdt. Dat weet ik niet.

Ik heb mij vanmorgen gemeld samen met Ma., 'oom' Tu. en So.

Ma. en 'oom' Tu. wonen ook in de Molukse wijk. So. woont ergens anders (…).

Volgens mij heeft Ma. geen auto. 'Oom' Tu. heeft een heel klein autootje, een zilverkleurige. So. heeft nu een BMW, een nieuwe, een grote. Wat voor auto So. hiervoor had weet ik niet.

U zegt dat X die donderdagavond, 22 april 1999, in de Molukse wijk samen was met N. U vraagt mij waarom de jongens van de 'burgerwacht' X wel gepakt hebben en N. niet. Dat weet ik niet. Ik heb ook gehoord dat N. bij X was die avond.

Ik weet dat X op het dak van de woning aan de (…)straat hebben (is?; N.o.) gezien maar wat de rol van N. was weet ik niet.

Met genoemde N. bedoel ik de 'kleine' N.

Ik weet niet waar deze N. woont maar ik weet wel dat als hij in de Molukse wijk is hij bij zijn moeder/oma aan de (…)straat is.

Zoals gezegd heb ik zelf niets te maken met de mishandeling van X (…). Ik was toen bij mijn vriendin JSo. Toen ik bij haar wegkwam en weer in de Molukse wijk kwam was X al gevonden en mishandeld. Ik heb daar niets mee te maken."

3.2.2.1. De eerste verklaring van verdachte Ma. is als volgt weergegeven:

"Op dinsdag 06-JUL-99, omstreeks 09:16 uur, hoorde ik, Be., hoofdagent van politie Drenthe, district Noord, in het bureau van politie te Assen als verdachte een man die opgaf te zijn:

Ma. (…)

Nadat de verdachte meegedeeld werd waarvan hij werd verdacht en dat hij niet tot antwoorden verplicht was, verklaarde hij:

'Ik weet dat ik niet tot antwoorden verplicht ben. Mij is inmiddels bekend dat er door X aangifte is gedaan terzake mishandeling. Ik weet zo niet meer precies wanneer ik voor het eerst hoorde dat mijn naam werd genoemd in deze zaak.

U vraagt mij nu of ik wist dat X was mishandeld. Ik heb inderdaad in de wijk wel gehoord dat er iets was gebeurd. Wat er exact is gebeurd weet ik niet. Dat is mij ook niet verteld.

U vraagt mij nu of ik X ken. Ik ken hem niet persoonlijk. Ik heb nog nooit iets met hem van doen gehad.

U vraagt mij nu of ik mij kan herinneren waar ik mij op 23 april omstreeks 00.30 uur bevond. Ik weet zeker dat ik op dat tijdstip bij mijn ouders was. Mijn ouders wonen aan de (…)straat 000 te Q. Behalve mijn ouders en ik was er op dat moment niemand in die woning aanwezig.

Ik kan u verklaren dat ik met de mishandeling van X niets te maken heb. Ik was daar helemaal niet bij.

Hoe mijn naam genoemd kan worden is mij niet duidelijk. Ik ben in ieder geval niet betrokken geweest bij deze mishandeling.

Ik heb wel gehoord dat X is mishandeld omdat hij heeft gestolen in de wijk. Verder weet ik van de zaak niets. Ik heb mij daar verder helemaal niet mee bemoeid. Ik heb het alleen maar van horen zeggen.

U vraagt mij nu of ik N. ken. Er zijn meerdere mensen met de naam N. Ik zou niet weten wie u bedoelt. Ik heb nooit (…) omgang met N.

Nogmaals, ik heb met de mishandeling van X niets te maken. Ik begrijp dus ook absoluut niet hoe mijn naam daarin genoemd kan worden. De nacht dat X werd mishandeld ben ik niet in de stad geweest. Ik was op dat tijdstip gewoon bij mijn ouders. Ik ben daar die avond vanaf omstreeks 19.00 uur geweest.

U vraagt mij nu of ik in de vooravond iets heb meegekregen van het feit dat er in de wijk iets speelde. Ik heb daar niets van meegekregen. Ik ben die avond gewoon bij mijn ouders thuisgebleven."

3.2.2.2. De tweede verklaring van verdachte Ma. is als volgt weergegeven:

"U vraagt mij nu of ik in het bezit ben van een auto. Ik ben in het bezit van een BMW 318, kleur bruin. Ik leen mijn auto ook wel eens uit.

U vraagt mij nu of er de avond van 22 op 23 april 1999 met de auto is gereden. Die avond en nacht stond de auto gewoon thuis. Ik heb de auto die avond niet uitgeleend. U vraagt mij nu naar de 'burgerwacht' die in de periode dat er veel in de wijk werd ingebroken werd gehouden. U noemt het burgerwacht. Ik heb dat woord nog nooit gehoord. Ik weet niets af van een dergelijke wacht. Ik ben in ieder geval niet op straat geweest in de avonduren om een oogje in het zeil te houden."

3.2.3.1. De eerste verklaring van verdachte So. is als volgt weergegeven:

Op dinsdag 06-JUL-99, omstreeks 09:14 uur, hoorde ik, Po., brigadier van politie Drenthe, district Noord, in het bureau van politie te Assen als verdachte een man die opgaf te zijn:

So. (…)

Nadat de verdachte meegedeeld werd waarvan hij werd verdacht en dat hij niet tot antwoorden verplicht was, verklaarde hij:

`U heeft mij zojuist medegedeeld dat ik niet tot antwoorden ben verplicht en waarvan ik word verdacht. Ik begrijp van u dat u een paar vragen voor mij heeft en daar wil ik dan wel op antwoorden:

Ik kan u verklaren dat ik gebruik maak van een auto. Dit betreft een personenauto van het merk BMW type 325. Deze auto is zwart van kleur. Deze auto staat op naam van mijn tante. De auto wordt gebruikt door meerdere familieleden van mij. Ik ben dus niet de enige gebruiker van deze auto. Ik ken X oppervlakkig. Ik weet niet waar X woont. Ik zie en spreek hem eigenlijk nooit. Ik heb volgens mij dit jaar gehoord dat er verschillende inbraken zijn gepleegd in de Molukse wijk te Q. Het is mij nooit duidelijk geworden wie deze inbraken pleegde. Ik kom nagenoeg nooit in de Molukse wijk. Later hoorde ik wel het gerucht dat X mogelijk deze inbraken pleegde. Dit was voor mij allemaal wat vaag.

De personen die op dit moment ook aan het bureau van politie verblijven i.v.m. deze zaak ken ik wel. De namen van deze jongens vind ik verder niet belangrijk. Ik ben hier voor mijzelf. Ik ken deze jongens vanuit de Molukse wijk en het zijn dus bekenden van mij. Nagenoeg alle Molukse jongens van mijn leeftijd in Q zijn bekenden van mij.

Vrijdag 23 april 1999 zegt mij niks. Ik was die dag en nacht gewoon thuis. Ik weet nog dat ik de week voor 25 april 1999 ziek was. Ik had de griep. Mede omdat ik de week voor 25 april 1999 ziek was ben ik niet in de Molukse wijk te Q of in het centrum van Q geweest.

CONFRONTATIE GEDEELTE AANGIFTE:

Ik begrijp van u dat X aangifte (heeft; N.o.) gedaan van zware mishandeling. Dit zou zijn gebeurd (…) op vrijdag 23 april 1999 tussen 00.30 uur en 01.00 uur. In zijn aangifte verklaart X dat hij is mishandeld door 4 personen. Hij noemt hierbij de namen van de daders (Tu., Ma., Li. en So.).

Wat is hierop jouw reaktie:

Ik ben op dat tijdstip niet in de (…)straat geweest. Ik ben daar dus ook niet met anderen geweest. Ik heb mij niet schuldig gemaakt aan een mishandeling van X. Ik snap niet hoe X daarbij komt. Ik ben onschuldig.

Ik ben aan het bureau van politie te Assen verschenen omdat ik een brief kreeg. In deze brief stond vermeld dat ik werd verdacht van deze mishandeling. Ik ben onschuldig en ben daarom verschenen. Ik kan geen reden aangeven waarom X mijn naam heeft genoemd. Ik heb verder aan deze verklaring niets meer toe te voegen.' "

3.2.3.2. De tweede verklaring van verdachte So. is als volgt weergegeven:

“U heeft mij zojuist medegedeeld dat ik niet tot antwoorden ben verplicht. Ik begrijp van u dat u nog een vraag heeft over een burgerwacht in de Molukse wijk te Q.

Ik heb dit jaar van familie van mij gehoord dat er in de Molukse wijk. te Q een burgerwacht was ingeroepen. Ik hoorde dit van familieleden die in de Molukse wijk te Q.

Ik weet niet waarvoor deze burgerwacht was ingeroepen. Ik weet niet uit wat voor personen deze burgerwacht bestaat. Ik ken deze personen niet. Ik maak in ieder geval geen deel uit van deze burgerwacht. Verder kan ik over deze burgerwacht niets verklaren."

3.2.4.1. De eerste verklaring van verdachte Tu. is als volgt weergegeven:

"Op dinsdag 06-JUL-99, omstreeks 09:18 uur, hoorde ik, D., brigadier van politie Drenthe, district Noord, in het bureau van politie te Assen als verdachte een man die opgaf te zijn:

Tu. (…)

Nadat de verdachte meegedeeld werd waarvan hij werd verdacht en dat hij niet tot antwoorden verplicht was, verklaarde hij:

'Ik heb een brief gekregen met daarin het verzoek om mij vandaag om 09.00 uur te melden aan het buro. Ik heb dit gedaan en zal een verklaring afleggen.

Ik ben erg geschrokken toen ik deze brief thuis kreeg. Ik was namelijk niet bij de mishandeling aanwezig. In de brief staat dat de mishandeling heeft plaatsgevonden in de nacht van 22 op 23 april 1999 te Q.

Toen ik de brief kreeg dacht ik meteen: ik ga mij melden. Ik heb het immers niet gedaan dus kan ik mij wel melden. Als ik wel bij de mishandeling betrokken was had ik mij niet gemeld.

Ik wist al enige tijd dat de politie op zoek was naar de daders van de mishandeling van X. Ik was namelijk benaderd door de wijkraad. Ik wist echter niet dat ik als een van de daders was genoemd door X. De wijkraad heeft hier niets over gezegd.

U vraagt mij of ik weet wie de mishandeling hebben gepleegd. Ik weet dit niet, ik heb geen idee wie het hebben gedaan. Verder heb ik niets te verklaren.' "

3.2.4.2. De tweede verklaring van verdachte Tu. is als volgt weergegeven:

"Op dinsdag 06-JUL-99, omstreeks 09:40 uur, hoorde ik, D., brigadier van politie Drenthe, district Noord, in het bureau van politie te Assen als verdachte een man die opgaf te zijn:

Tu. (…)

Nadat de verdachte meegedeeld werd waarvan hij werd verdacht en dat hij niet tot antwoorden verplicht was, verklaarde hij:

`U vraagt mij of ik nog weet waar ik de avond van 22 op 23 april 1999 ben geweest. Ik weet zeker dat ik thuis ben geweest. Ik weet dit zeker omdat mijn zoon op 22 april jarig is. Dit is de oudste zoon (…). Hij is 18 jaar geworden. Hij is namelijk in 1981 geboren. Mijn vrouw kan bevestigen dat ik thuis was. Mijn broer (…) en mijn ouders kunnen dit ook bevestigen.

==================================================================

Op mijn verzoek heeft verdachte Tu. kontact opgenomen met zijn vrouw. Dit gebeurde telefonisch. Door mij werd aan Mevr. Tu. gevraagd of zij een verklaring wilde afleggen. Zij verklaarde geen problemen te hebben met het feit dat haar iets werd gevraagd omtrent de verblijfplaats van haar man op de avond van 22 april 1999. (Mevrouw; N.o.) Tu. vertelde aan mij, verbalisant, dat haar man de avond van 22 april thuis was omdat haar oudste zoon jarig was."

3.2.4.3. De derde verklaring van verdachte Tu. is als volgt weergegeven:

"Op dinsdag 06-JUL-99, omstreeks 11:56 uur, hoorde ik, D., brigadier van politie Drenthe, district Noord, in het bureau van politie te Assen als verdachte een man die opgaf te zijn:

Tu. (…)

Nadat de verdachte meegedeeld werd waarvan hij werd verdacht en dat hij niet tot antwoorden verplicht was, verklaarde hij:

Ik begrijp dat u nog enkele vragen heeft, ik zal proberen deze te beantwoorden.

U vraagt mij naar de burgerwacht in de Molukse wijk. Ik weet dat er een burgerwacht is. Ik heb hieraan niet meegedaan. Ik weet dat er vaak werd ingebroken in de wijk. Ik heb bijvoorbeeld zelf al tralies bij het zolderraam gemaakt. Ik heb zoals ik vertelde niet meegedaan aan de burgerwacht. Wel zit ik vaak 's avonds voor mijn woning een biertje te drinken als het mooi weer is. Af en toe komen de mannen van de burgerwacht dan een praatje maken. Als je vanaf de (…)laan de wijk inrijdt woon ik in de derde woning links. Als ik dan voor mijn woning zit lijk ik wel een soort poortwachter. Iedereen groet mij en ik groet iedereen die passeert.

Ik kan u niet vertellen wie er aan de burgerwacht allemaal meedoen.

U vraagt mij wat voor auto ik bezit. Ik rijd in een Toyota Corolla blauw van kleur. De auto is van het bouwjaar 1985 of 1986.

U vraagt mij wie er in een BMW rijdt in de wijk. Er zijn veel mensen in de wijk die in een BMW rijden. U vraagt mij of ik iemand ken met een Audi coupe. Nee ik ken niemand met een Audi coupe."

3.2.5. De verklaring van getuige Ma. senior is als volgt weergegeven:

“Op dinsdag 06-JUL-99, omstreeks 10:34 uur, hoorde ik, Be., hoofdagent van politie Drenthe, district Noord, in het bureau van politie te Assen als getuige een man die opgaf te zijn:

Ma. Senior (…)

Deze verklaarde:

'Ik weet waarover u mij wenst te horen. Ik weet ook dat mijn zoon momenteel aan het politiebureau verblijft i.v.m. een mishandeling gepleegd (…) in de nacht van 22 op 23 april 1999. Voor wat betreft die avond en nacht kan ik u verklaren dat mijn zoon Ma. de avond voor de mishandeling bij mij thuis is gekomen. Ma. is de gehele avond bij mij thuis gebleven. Ma. komt geregeld bij mij. Ik kan mij nog herinneren dat Ma. die nacht tot een uur of half drie bij mij is gebleven. Daarom kan het nooit zo zijn dat Ma. betrokken is geweest bij de mishandeling van X. Ma. was namelijk bij mij thuis. Behalve Ma. was ook mijn vrouw thuis. Met thuis bedoel ik dus de woning (…)straat 000 te Q. Ma. is (die; N.o.) avond ook niet weggeweest.'

3.2.6. De verklaring van getuige JSo. is als volgt weergegeven:

“Op dinsdag 06-JUL-99, omstreeks 14:44 uur, hoorde ik, Rh., inspecteur van politie Drenthe, district Noord, in het buro van politie te Assen, als getuige een vrouw die opgaf te zijn:

JSo. (…)

Deze verklaarde:

'Ik ben de vriendin van Li. (…) Het is mij bekend dat X is mishandeld. Ik weet niet wie dat gedaan heeft. Ik weet niet meer de datum dat het gebeurd is. Indien Li. vertelt dat hij die avond bij mij was dan is dat ongetwijfeld juist. Hoewel Li. bij zijn oma in de wijk woont is hij iedere avond bij mij. Li. gaat meestal rond een uur of twaalf naar huis. Dit is echter ook wel eens later. Li. heeft niet met mij over de mishandeling van X gesproken. Verder kan ik niets aan mij verklaring toevoegen.' "

4. Ook was als bijlage bijgevoegd een brief van 8 februari 2000 van officier van justitie F. aan de gemachtigde van verzoeker. Hierin deelde zij onder meer het volgende mee:

"In verband met de aangifte van uw cliënt X-senior deel ik u mee dat in deze zaak geen duidelijkheid is gekomen omtrent de daders van de vernieling. Gezien de grote groep mensen die zich op 27 mei 1999 voor het huis van uw cliënt hebben opgehouden en de onbekendheid van de personen in de groep bij de politie, is nooit bekend geworden welke personen er zouden hebben gegooid met een steen dan wel welke personen hebben geschoten.

Wel is getracht om via de ingestelde 'burgerwacht' achter de namen van personen die bij deze groep horen te komen, maar ook dit heeft niets opgeleverd.

Dit houdt in dat met betrekking tot de aangifte van uw cliënt, tot het moment dat er nieuwe informatie aan het licht komt, geen verdere actie kan worden ondernomen.".

5. Verder was als bijlage bijgevoegd een brief van 4 mei 2000 van de hoofdofficier van justitie te Assen aan de gemachtigde van verzoeker. Hierin deelde zij onder meer het volgende mee:

"Bij de behandeling van uw bij de Nationale ombudsman ingediende klacht d.d. 2 februari 2000 (..) inzake de behandeling van de aangifte van 11 mei 1999 van uw cliënt, de heer X, is mij gebleken dat uw verzoek om afschrift van stukken d.d. 1 oktober 1999 onbeantwoord is gebleven. Dat dit onjuist is, is evident en ik wil u daarvoor dan ook mijn excuses aan bieden.

Ter beantwoording van uw brief van 1 oktober 1999 doe ik u hierbij het door u gevraagde afschrift van de aangifte en het afschrift van de medische verklaring toekomen.

U verzoekt in genoemde brief tevens om een afschrift van het gehele dossier. Voor de beantwoording van een dergelijk verzoek is het OM echter gehouden een belangenafweging te maken tussen het belang van verstrekking en het belang van betrokkenen, i.c. de gewezen verdachten, op eerbiediging van hun persoonlijke levenssfeer. Omdat in uw brief van 1 oktober 1999 door u geen reden wordt gegeven waarom u c.q. uw cliënt belang heeft bij verstrekking van het dossier en u overigens geen wettelijke grondslag noemt op grond waarvan het OM is gehouden een dergelijk afschrift van het gehele dossier te verstrekken, ben ik voorshands van mening dat ik dit verzoek op grond van het in art. 10 lid 2 sub e van de WOB (zie Achtergrond onder 2.; N.o.) genoemde belang moet afwijzen."

D. VeRklaring officier van justitie f.

Op 9 mei 2000 legde officier van justitie F. ten overstaan van twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch onderstaande verklaring af:

"In de nacht van 23 april 1999 is verzoeker ernstig mishandeld. De indruk bestond dat de mishandeling een gevolg was van een eerder in april gepleegde inbraak; de Molukse gemeenschap meende dat verzoeker daar meer van wist. Verzoeker is in verband met die inbraak ook aangehouden en heeft in verzekering gezeten, maar hij is voor die zaak niet vervolgd wegens gebrek aan bewijs.

Toen de politie in de nacht van 23 april 1999 ter plaatse kwam, trof zij verzoeker gewond aan met een grote groep Molukkers om hem heen. Er zou daar een heel dreigende sfeer in de richting van de politie hebben gehangen. De twee politieambtenaren ter plaatse hebben er toen zo snel mogelijk voor gezorgd dat verzoeker naar een ziekenhuis kon. Dit incident hebben de politieambtenaren gemeld aan de piketofficier van justitie.

Nadat verzoeker uit het ziekenhuis kwam, heeft hij op 11 mei 1999 aangifte gedaan van de mishandeling. In de aangifte noemde hij de namen van de vermoedelijke daders. De verdachten waren tevens afkomstig van de Molukse gemeenschap.

Ik ben vervolgens bij de zaak betrokken geraakt. Ik ben gebiedsofficier van justitie van het gebied waarbinnen de Molukse wijk valt. Er is op zichzelf goed contact tussen de bewoners van de wijk en de politie, maar toch is het voor de politie moeilijk om altijd goed een hand te krijgen achter de problematiek. De indruk bestaat dat zich binnen de wijk meer afspeelt dan waar de politie weet van heeft. Politie en/of justitie voeren geen apart beleid met betrekking tot de Molukse gemeenschap. Wel is het zo dat binnen die gemeenschap het openbare orde-aspect een sterke rol speelt. Eventuele verstoring van de openbare orde is daarom altijd een punt van afweging bij eventueel strafrechtelijk optreden.

Verzoekers raadsman stelt in een brief dat verzoeker is meegedeeld dat een aangifte binnen de Molukse gemeenschap automatisch tot sepot leidt, aangezien het de bedoeling is dat problemen onderling worden opgelost. Het is niet zo dat het openbaar ministerie dit als beleid heeft. Dat is onzin. Het is wel een gegeven dat er binnen de Molukse gemeenschap weinig aangifte over en weer wordt gedaan. Als er echter aangifte wordt gedaan, dan volgt onderzoek en indien mogelijk vervolging.

De politie zag aanleiding de driehoek bijeen te laten komen in verband met een grote onrust in de wijk. Die onrust stond in verband met in de wijk gepleegde inbraken en het feit dat verzoeker aangifte had gedaan van de mishandeling. De aanhouding van de vermoedelijke daders zou tot grote onrust leiden en er dreigde openbare-orde-verstoringen plaats te gaan vinden, met name in de richting van verzoeker en zijn familie.

Op 19 mei 1999 kwam de driehoek dan ook bijeen. De politie zag toen kans een bemiddelende rol op zich te nemen tussen de familie van verzoeker en de wijkraad om zo de gemoederen te kalmeren en escalaties te voorkomen. Deze keuze stond los van het onderzoek naar aanleiding van de aangifte; die zou daarna gewoon weer doorgaan. Er was alleen sprake van een soort van afkoelingsperiode voordat tot aanhouding van de genoemde daders zou worden overgegaan.

Op 27 mei 1999 is de driehoek ook weer bijeengekomen. De bemiddelingsstrategie bleek niet geslaagd te zijn, want op 26 mei 1999 was een aanval gepleegd op het huis van de familie van verzoeker. De politie is daar ter plaatse geweest en heeft daarvan ook aangifte opgenomen.

In de driehoek deed de politie de melding dat de wijkraad wilde dat verzoeker zijn aangifte zou intrekken. Daar wilde de driehoek niet aan. Dat was niet de insteek van de driehoek. De politie zou dat aan de wijkraad doorgeven. De wijkraad is niet een gesprekspartner voor het openbaar ministerie.

De contacten met de wijkraad liepen via de politie.

Op 31 mei 1999 is er weer een driehoeksoverleg geweest. Daar waren zowel ik als de hoofdofficier van justitie bij aanwezig. Opnieuw is tijdens dit overleg aangegeven dat intrekken van de aangifte niet aan de orde was; dat het openbaar ministerie ook ambtshalve de bevoegdheid had om te vervolgen, en van die bevoegdheid gebruik zou maken.

Voorts zijn er nog overleggen geweest, en werden de pogingen om escalatie te voorkomen voortgezet in gesprekken tussen de politie, de wijkraad en verzoeker. De politie probeerde zo om de verdachten op een normale manier naar het politiebureau te krijgen. Het alternatief was om ze aan te houden met behulp van de ME, maar dat was, gelet op het openbare orde-aspect, niet de bedoeling.

Op 28 juni 1999 was er weer een driehoeksoverleg. Daarin werd geconcludeerd dat de politiebemiddeling niet opschoot, en dat er een politieactie moest komen. De korpschef zou daartoe een aanhoudingsplan opstellen. Voordat dat plan er lag, zijn de verdachten op 6 juli 1999 zelf vrijwillig naar het politiebureau gekomen. De verdachten zijn daar aangehouden en verhoord. De verklaringen zijn aan mij gefaxt en met mij doorgenomen. Ik heb zo nog nadere vragen kunnen laten stellen. Met de verklaringen kwamen we niet verder. De verdachten konden dan ook niet langer voor nader onderzoek worden vastgehouden omdat nader verhoor niet meer zou opleveren. Zij zijn dezelfde dag nog heengezonden. Daarna is de politie met de afronding van het dossier begonnen. Dat heeft nog wel een tijd geduurd. Toen ik het hele dossier had ontvangen, ben ik na bestudering ervan tot de conclusie gekomen dat er geen wettig en overtuigend bewijs was. Ik zag ook geen ingangen voor nader onderzoek, en heb besloten de zaak te seponeren. Dit is op 15 oktober 1999 aan verzoeker en zijn raadsman meegedeeld.

Ten aanzien van de informatieverstrekking over het verloop en de afloop van het onderzoek kan ik het volgende opmerken.

In het algemeen is het zo dat een slachtoffer bij het openbaar ministerie wordt ingeboekt als benadeelde partij als het dossier van de politie op het parket binnenkomt. Wanneer in de zaak dan een concrete ontwikkeling heeft plaatsgevonden, dan wordt de benadeelde partij geïnformeerd. Afhankelijk van de soort zaak wordt op bepaalde momenten informatie op eigen initiatief verstrekt. Daar is niet een vast beleid voor. In elk geval wordt de benadeelde partij ingelicht wanneer de vervolgingsbeslissing is genomen.

In soortgelijke zaken als deze is het gebruikelijk om een benadeelde partij slechts schriftelijk te informeren over een sepotbeslissing.

In dit geval was het uitzonderlijk dat er al contact was met de benadeelde partij voordat de zaak als dossier op het parket was binnengekomen. Ik denk dat het contact met verzoekers raadsman in het algemeen op initiatief van de raadsman plaatsvond. Wel heb ik hem een aantal keer gebeld, in elk geval de eerste keer na een driehoeksoverleg. Ik heb hem toen uitgelegd dat gekozen was voor een afkoelingsperiode ten aanzien van de aanhouding van de verdachten, en dat er pogingen werden ondernomen om de gemoederen te kalmeren en openbare orde-verstoringen te voorkomen. Ik had de indruk dat de raadsman van verzoeker ongeduldig was. Hij stond natuurlijk voor de belangen van verzoeker en wilde zo snel mogelijk aanhouding en vervolging van de verdachten. Voor ons hadden deëscalatie en openbare orde de eerste prioriteit, mede gezien het tijdsverloop tussen het voorval en de aangifte en vervolgens de bemiddeling.

In het begin hadden verzoekers raadsman en ik telefonisch contact. Op een gegeven moment heb ik hem gevraagd het contact schriftelijk voort te zetten. Op uw vraag of er tussen de brief van de raadsman van 18 juni 1999 en zijn brief van 9 augustus 1999 nog contact is geweest tussen ons, moet ik u een antwoord schuldig blijven. Ik weet het echt niet meer. Ik zou zeggen van wel, gelet op de opstelling van de raadsman dat hij graag wilde dat de verdachten werden aangehouden en inmiddels de aanhoudingen waren verricht. Het zou logisch zijn dat ik hem dat zou melden. Ik heb echter geen notities gemaakt van de telefoongesprekken die ik heb gevoerd en kan in het dossier ook geen brief vinden.

Op de brief van de raadsman van 9 augustus 1999, waarin hij vraagt om een afschrift van de aangifte en van de medische rapportage, is niet gereageerd. Dat is niet goed gegaan. De brief is wel aangekomen en had beantwoord moeten worden. Dat is een omissie van het openbaar ministerie.

Ook de brief van de raadsman van 1 oktober 1999 is slechts deels beantwoord. Bij brief van 15 oktober 1999 is over de afloop van het onderzoek wel bericht gegeven, maar is niet ingegaan op het (herhaalde) verzoek om een afschrift van de aangifte en de medische gegevens. Dat is, nadat wij de klacht van de Nationale ombudsman hebben ontvangen, alsnog rechtgezet.

Verzoeker klaagt er tevens over dat ik niet of niet voldoende zou hebben gereageerd op het verzoek om de wijkraad en de (vermoedelijke) daders te informeren over het feit dat mishandeling geen aangiftedelict betreft. Hierover merk ik het volgende op.

De wijkraad was geen directe gesprekspartner van het openbaar ministerie, ook om de schijn van partijdigheid te voorkomen. Verder was de insteek de openbare orde, met dien verstande dat ook met het onderzoek zou worden doorgegaan. Zowel de hoofdofficier van justitie als ik hebben aan de raadsman van verzoeker meegedeeld dat mishandeling geen aangiftedelict was. Dat hebben wij echter niet zelf aan de wijkraad meegedeeld. Maar de politie zal dit naar aanleiding van hetgeen was besproken in de driehoek wel hebben gemeld aan de wijkraad."

E. Reactie verzoeker

1. Bij brief van 19 februari 2001 reageerde verzoeker(s gemachtigde) op het standpunt van de Minister van Justitie en de verklaring van officier van justitie F. In deze brief deelde hij onder meer het volgende mee;

"I. Samenvatting.

Kort samengevat zijn de gebeurtenissen als volgt. Cliënt werd beschuldigd door anonymi van diefstallen in zijn Molukse wijk te Q. Cliënt werd op 22 april 1999 omstreeks middernacht door een aantal mensen aangevallen en zeer zwaar mishandeld. Politie is ten tijde van deze mishandeling verschenen en heeft na enige tijd cliënt geboeid afgevoerd. Cliënt is vervolgens naar een ziekenhuis gebracht. Cliënt had zeer zwaar letsel opgelopen en verbleef op de afdeling intensive care. Na ontslag uit het ziekenhuis deed cliënt een poging tot aangifte van zijn mishandeling. Cliënt noemde de aanvallers bij naam. De aangifte werd door de politie geweigerd. Cliënt deed andermaal een poging tot aangifte en hij werd bij die gelegenheid aangehouden en in verzekering gesteld op verdenking van diefstal. Van enig redelijk vermoeden van schuld van cliënt is nimmer gebleken. De op dat moment bewoonde woning van de ouders van cliënt is twee maal aangevallen door groepen Molukse mensen, veelal jongeren. Daarbij is schade aan de woning en inboedel ontstaan. Daarbij werd gebruik gemaakt van vuurwapens. De politie is daarbij aanwezig geweest en heeft met de aanvallers gesproken. Cliënt en zijn ouders zijn geruime tijd ondergedoken geweest. De politie voerde, in opdracht van de bestuurlijke driehoek van Assen, overleg met vertegenwoordigers van de Molukse wijkraad en met de familie van cliënt. Besproken werd de vrijwillige melding op het politiebureau van de door cliënt genoemde daders.

Zijdens de wijkraad werd aangedrongen op intrekking van de aangifte. De familie van cliënt wilde vervolging van de daders. Het overleg leidde tot niets. Op 6 juli 1999 werden de verdachten gehoord.

- Het politieonderzoek beperkte zich tot een aantal eenvoudige vragen. Een enkele maal werd een alibi nagetrokken. Het onderzoek was opmerkelijk laat en passief en van rechercheren kan redelijkerwijs niet gesproken worden. De opmerkingen van de politie dat de mishandeling wel tot sepot zou leiden, gezien de raciale achtergrond van daders en slachtoffer, werd actief in praktijk gebracht.

- De raadsman van cliënt werd bewust en stelselmatig onvolledig en onjuist geïnformeerd.

- De persvoorlichting omtrent de voorvallen was gebrekkig, onjuist, laat en onvolledig.

- De Molukse wijk en mitsdien de bewoners krijgen een substantieel andere bejegening dan andere Nederlanders, mede de veiligheid en de rechtshandhaving betreffende. Zulks blijkt ook uit de perspublicatie (…). Dit is onmiskenbaar vast beleid.

- De bestuurlijke driehoek entameert gesprekken met de Molukse Raad, een wijkraad, mede betrekkelijk de opgerichte knokploegen en het in standhouden van deze knokploegen. Ook dit is vast beleid.

- In dit beleid past het onrechtmatig arresteren van cliënt buiten heterdaad zonder een redelijk vermoeden van schuld of van verdenking.

- Sepotbeslissing van niet-vervolgen van cliënt werd heimelijk genomen.

- Sepotbeslissing jegens de aanvallers werd onvolledig aan de raadsman bekend-gemaakt.

II. Aanvulling en vermeerdering van de klacht.

Tevens verzoek ik u de klacht nader te willen aanvullen en vermeerderen met de klachtpunten zoals deze in deze brief zijn beschreven.

III. Repliek (…)

Sepot.

Op 15 oktober 1999 werden mij bij twee faxen beslissing van sepot meegedeeld door de slachtofferfunctionaris (…)

Fax 1 (…) nr 6204, tijdstip 14.58 uur terzake X

Fax 2 (…) nr 6205, tijdstip 14.59, (…)

De sepotbeslissing werd mij niet gezonden. Eerst op 24 januari 2000 ontving ik een brief terzake voorwaardelijk sepot.

Voorwaardelijk sepot.

De mededeling van het openbaar ministerie dat tot sepot was besloten is niet juist. Voorwaardelijk sepot is van geheel andere aard dan een sepot wegens gebrek aan bewijs. Ook de termijn van bezwaar tegen sepot is korter.

Het waren met name de geruchten van voorwaardelijk sepot, die in de buurt rondgingen. Zelf had ik daar niet eerder kennis van genomen.

Bij voorwaardelijk sepot is ook de dader bekend, en hangt vervolging af van andere omstandigheden. Dat geen bewijs zou zijn te leveren is niet houdbaar. Ernstig verwijtbaar vind ik dat het O.M. mij in het ongewisse heeft gelaten omtrent de soort en aard van sepot.(…) Er was wel degelijk zicht op verdachten. Ik verwijs naar de bijlagen betreffende overleg in de wijk tussen de politie en de woordvoerders van de Molukse gemeenschap. In casu waren dit feitelijk en onverbloemd woordvoerders van en namens de daders. De gesprekspartners kenden de daders.

De gesprekken tussen de familie X en de Molukse raad werden gevoerd door politiefunctionarissen, in opdracht van de bestuurlijke driehoek, in het kader van een afkoelings- en met name een bemiddelingsperiode. (…)

Onderhandelingen.

Uit de diverse vastleggingen van de gesprekken tussen de politie wijkraad en de heren X blijkt onder meer:

- Er zijn twee aanvallen (die; N.o.) hebben plaatsgehad op de bewoonde woning van de ouders van cliënt, op 22 april en op 26 mei 1999. Het openbaar ministerie maakt ten onrechte melding van slechts één aanval.

- Aanwezigheid van de politie bij beide aanvallen blijkens verslag van de heer BX (een broer van verzoeker; N.o.)

- De mishandeling van cliënt is tevoren aangekondigd door een wijkbewoner, Sou., aan de moeder van cliënt.

- Op 23 april 1999 is er langdurig nachtelijk overleg geweest tussen de politie en afgevaardigden van de Molukse Raad, onmiddellijk volgend op de aanval op cliënt. Het openbaar ministerie verzwijgt het bestaan van dit overleg.

- Eerst op 2 juni weet de Drentse krant te melden dat de politie `de vorige week' met groot materieel uitrukte. Tot dat moment had het bestuur de gebeurtenissen verzwegen.

- Blijkens het persbericht zou `complexe problematiek' aan het conflict ten grondslag liggen. Uit de achtergrondinformatie, een jongen werd betrapt terwijl hij zich verdacht ophield bij een woning. Hij werd door een groep mensen het ziekenhuis ingeslagen, waar hij lange tijd op de intensive care heeft gelegen, blijkt niet van enige complexiteit. Onveiligheid, inbraken, verdachtmakingen, mishandeling door een knokploeg; er zijn wel samenhangen, maar niet complex. Het persbericht zou besluiten met de woorden: 'Gezien de complexiteit kan het probleem naar de overtuiging van de Molukse gemeenschap alleen intern worden opgelost'.

- De problematiek ligt geheel anders, gelet op de opmerkingen aan cliënt door agenten 'had je maar niet bij je eigen ras moeten inbreken'.

De problematiek is gelegen in het anders bejegenen van leden van de Molukse gemeenschap als zodanig door justitie. Zorgelijk is dat deze bejegening beleid lijkt te zijn. Het betreffende persbericht heb ik niet in bezit; ik memoreer dat de officier mij geen informatie wenste te verstrekken. Ik acht het zinvol dat bedoeld persbericht alsnog in de beoordeling wordt betrokken.

Intrekking van de aangifte door cliënt als voorwaarde.

Bij herhaling is zijdens de vader en de broer van cliënt gesteld dat daders en Molukse raad eisten dat de aangifte van cliënt ingetrokken diende te worden. Het verslag van de agenten Sm. en Ro. (maakt; N.o.) geen melding van deze eis. Wel wordt nadrukkelijk genoteerd (…) dat (door; N.o.) de familie X onverkort en nadrukkelijk de aangifte wordt gehandhaafd. Evenmin wordt de herhaalde mededeling van BX in diens verslag over deze eis weersproken. (…)

- Het verslag van de bemiddelaars is opmerkelijk onvolledig op dit cruciale punt.

- Bij herhaling worden in het verslag van BX mededelingen gedaan door anderen omtrent bedreigingen, indien de aangifte niet wordt ingetrokken.

- Er zijn herhaaldelijk sommen geld geboden door T. en anderen, om cliënt te bewegen zijn aangifte in te trekken.

- de politie zou niet bereid zijn de wijk in te trekken, gezien de grote hoeveelheden wapens in de wijk.

- de politie zou de terugkeer van de ouders van cliënt betreuren, en meegedeeld hebben dat de consequenties voor de ouders zelf zouden zijn.

Zelfstandige onderzoeksbevoegdheid O.M.

Mijn herhaalde verzoeken aan de officier om te willen bevestigen aan de onderhandelaars dat het niet in de macht ligt van cliënt om de aangifte in te trekken zijn stelselmatig genegeerd. Op 25 en 26 mei heb ik dat al telefonisch aan de officier verzocht, vervolgens bevestigd en herhaald op 7 juni bij fax. En vervolgens bij fax van 11 juni aan de hoofdofficier. Deze reageerde met de opmerking omtrent complexiteit en dat geen reden bestond te twijfelen aan de inzet van de officier. De facto gaf de hoofdofficier mij geen antwoord en vermeldde een kwalificatie ('Ik heb geen enkele reden om te twijfelen aan de inzet van mijn collega.') waar ik niet om gevraagd had en evenmin uitgelokt. Maar, bovenal, er werd geen adequate actie genomen. De officier bericht (in haar hiervoor onder D. weergegeven telefonische verklaring van 9 mei 2000; N.o.): 'Zowel de hoofdofficier van justitie als ik hebben aan de raadsman van verzoeker meegedeeld dat mishandeling geen aangiftedelict is.' Deze opstelling maakt op mij de indruk van obstructie. Het vermoeden van kwaadwillendheid wordt bevestigd door: 'Dat hebben wij echter niet zelf aan de wijkraad meegedeeld. Maar de politie zal dit naar aanleiding van hetgeen was besproken in de driehoek wel hebben gemeld aan de wijkraad.' Enige sturing of hulp werd opzettelijk nagelaten.

Ik benadruk dat het intrekken van de aangifte voor de aanvallers speerpunt en kern was van de bedreigingen, en de directe aanleiding tot de aanvallen op de woning van de ouders van cliënt. Doordien de aangifte niet werd ingetrokken moesten de ouders onderduiken voor de aanhoudende bedreigingen. Dit wist het OM heel goed. De hoofdofficier schrijft (…): 'complicerend in het proces heeft tevens gewerkt dat de Molukse raad vasthield aan haar verwachting dat de aangifte van X zou worden ingetrokken. (…) dit was echter niet de inzet van de door de driehoek op 19 en 27 mei 1999 ingezette lijn.'

Iets verder schrijft de hoofdofficier dat nog eens in het driehoeksoverleg en ook met de gebiedsprocureur (…) te hebben besproken.

Maar de betrokkenen wisten van niets, en het OM weigerde de bedreigers van mijn cliënt en zijn ouders op de hoogte te stellen van die onderlinge, binnenskamers gehouden, roerende overeenstemming. En dat ondanks mijn vele verzoeken.

De bedreigingen en de escalatie, en ook de geldbiedingen waren gebaseerd op intrekking van de aangifte door cliënt. De officier weigerde aan de minimale zorgplicht te voldoen, en liet partijen in hun sop gaar koken. Dat de gevoelens van cliënt en zijn familie in de richting gaat van opzettelijke en stelselmatige discriminatie en achterstelling door OM en bestuur is niet onbegrijpelijk. Het ligt voor de hand. Dezelfde discriminatie en achterstelling treft ook de daders en de vertegenwoordigers van de Molukse gemeenschap. In de situatie als deze hadden de daders en de gemeenschap recht op berechting.

Aard van de gesprekspartners.

De officier vermeldt dat de wijkraad geen directe gesprekspartner was van het OM. Dat is een formele maar bovenal wollige formulering. Feitelijk was de Molukse raad in overleg met het bestuur, wat dat dan ook voor hen mocht betekenen, vertegenwoordigd door twee politiefunctionarissen, met belanghebbenden, de ouders van cliënt, die aangevallen waren, en die onder toeziend oog van het bestuur en diens vertegenwoordigers, bedreigd waren. Het was een schandelijke vertoning waar bedreigde burgers moesten onderhandelen om niet telkens aanvallen in hun woon- en leefsituatie te ondergaan.

De ouders van cliënt waren evenals cliënt ondergedoken. Het bestuur stelde zich passief op en bediende zich van termen als afkoeling en overleg, die in de gegeven situatie wonderlijk aandoen, en waarvan de uitwerking in ieder geval voorzienbaar schadelijk uitpakte voor alle partijen. Dat oppakken van de verdachten tot escalatie zou leiden blijkt uit niets. Het tegendeel kan juist gesteld worden dat het niet oppakken van de verdachten tot herhaalde escalatie heeft geleid. Na de aanslag op cliënt kwam de woning van diens ouders onder vuur te liggen, en wel op dezelfde avond, kort daarna.

Herkenning van de daders.

Toen de aangifte van mishandeling was gedaan werd de woning opnieuw aangevallen. De politie was aanwezig en heeft ook met de aanvallers aldaar gesproken. Agenten en daders kenden elkaar, en de agenten hebben de belagers ook herkend. De Molukse gemeenschap is hecht maar klein. Iedereen kent wel iedereen. De beweerdelijke deëscalatie-aanpak heeft geleid tot risico voor de bewoners, omwonenden en politiefunctionarissen. Mij is niet gebleken dat ooit op zoek is gegaan naar de gebruikte vuurwapens of de andere wapens.

Onderzoek door de politie.

De officier meldt op pagina 1 'Als er echter aangifte wordt gedaan dan volgt onderzoek en indien mogelijk vervolging'. Het is helaas een theoretisch verhaal gebleken. Bij voorbaat bestond de stellige vrees dat sepot zou volgen. Die vrees was ingegeven door mededelingen van politie en van daders.

Het heeft zin te bezien in welke mate cliënt grond had, ook achteraf, voor die geuite vrees.

Voorop dient te staan dat de verdenkingen tegen cliënt resulteerden in een sepot, wegens gebrek aan bewijs. Bij mijn weten heeft niemand bezwaar gemaakt tegen deze beslissing. Er bestond ook geen grond voor verdenking of vermoeden. Of moet het zo gezien worden dat de beleidslijn is dat zowel tegen mijn cliënt als tegen zijn aanvallers geen vervolging wordt ingesteld. Dan is er wel degelijk een beleid in die zin. De officier noemt mijn vermoeden `onzin', maar weerlegt de opmerking niet. De hoofdofficier evenmin als de minister ontkennen de lijn. Het is overigens niet zo dat de officier in persoon door mij verwijten worden gemaakt in deze. Ik heb de stellige indruk dat de officier zich constant heeft verstaan met een of meerdere leden van de driehoek en een aldaar uitgestippeld beleid uitvoerde. Geen van de actores heeft zich tot op heden uit willen spreken over het beleid, behoudens de officier die zich bedient van een blote ontkenning.

Arrestatie van klager bij aangifte.

De verdachten zijn geanonimiseerd als Tu, Ma, So, Li. In het kader van de maatregelen zijn de verdachten niet onmiddellijk na hun actie opgepakt. Onmiddellijk na de mishandeling is wel het slachtoffer, cliënt opgepakt en geboeid afgevoerd in zwaargewonde toestand. Cliënt zou verdacht zijn van diefstal, of poging dan wel zich verdacht hebben opgehouden, of iets van dien aard. De feitelijkheden daaromtrent waren en blijven duister. Met het oppakken van de verdachten werd gewacht op de formele aangifte door cliënt. Het onderzoek werd evenmin geopend. Voor een dergelijk onderzoek is geen aangifte nodig. De officier schrijft dat zij zowel als de hoofdofficier mij dat, overigens ten overvloede, hebben uitgelegd. Van cliënt heb ik begrepen dat zijn eerste aangifte niet was geaccepteerd. Bij de tweede poging tot aangifte werd cliënt gearresteerd op verdenking van diefstal. Ik heb het niet zelf bedacht, maar het is een Kafkaesk verhaal, dat het OM heeft geproduceerd.

Ik heb als piket-advocaat bezwaar gemaakt tegen detentie op grond van de overduidelijke slechte gezondheidssituatie van cliënt. Ik kan niet uitsluiten dat de detentie als motief had ontmoediging van de bereidheid tot aangifte. De hoofdofficier schrijft, dat de zaak tegen cliënt is geseponeerd, en 'omdat het vermoeden altijd is geweest dat dit gerucht in de Molukse wijk verband hield met de mishandeling van cliënt in diezelfde avond en nacht op 23 april (…) en de spanningen die vervolgens tussen de familie X en andere bewoners van de Molukse wijk zijn ontstaan.'

Het eerste citaat doet vermoeden dat de hoofdofficier in haar brief op 4 mei voor het eerst verbanden veronderstellenderwijs meent te kunnen opperen.

Het tweede citaat suggereert een burenruzie.

Beide voorstellingen zijn volstrekt misleidend.

Het gaat hier om een voorbedachte strafexpeditie door een bekende knokploeg waar justitie opzettelijk de andere kant op keek, en bleef kijken. Of dit vast beleid is, is de vraagstelling. Ik vrees dat het wel degelijk beleid is.

De hoofdofficier (…) stelt dat het tijdstip van aanhouding mede afhankelijk was van de ontwikkelingen in het bemiddelingsproces. Ik vraag mij daar in gemoede af wat de hoofdofficier zich had voorgesteld van de ontwikkelingen in het bemiddelingsproces. Ook is onhelder wat er bemiddeld werd. Ook de verwachtingen van de uitkomsten van bemiddeling zijn niet genoemd en onbegrijpelijk. De hoofdofficier herhaalt dat de Molukse raad nooit een directe gesprekspartner van de driehoek is geweest, en ook geen gesprekspartner van het OM is. De terminologie van direct of formeel is niet relevant. Er werd gepraat, mede en namens gemeente, OM en verdachten en slachtoffers, zoveel is duidelijk. De vraag dient zich onmiskenbaar op waarover gepraat en onderhandeld werd.

Langdurige uitdijende bemiddeling.

De hoofdofficier schrijft:

`De politie heeft tot 28 juni 1999 (…) bemiddeld om het daartoe te leiden dat de gemoederen kalmeerden en de genoemde personen konden worden aangehouden.' Daarna werd besloten tot aanhouding. Verslag van de politiefunctionarissen sluit het overleg af op 15 juni en stelt op 18 juni de concepttekst vast. Deze is kennelijk niet gewijzigd. Mij is geen andere versie bekend.

Het onderling afstemmen van verklaringen.

Op 7 juni 1999 bevestigde ik per fax aan de officier dat deze mij op 25 en 26 mei daaraan voorafgaand meegedeeld heeft dat met een afkoelingsperiode de zaak over het weekeinde werd getild. De verdachten zouden op maandag 31 mei (…) worden verhoord. De officier bevestigt op 9 juni mijn fax, spreekt de gang van zaken niet tegen, en bericht mij dat het onderzoek naar de zware mishandeling van mijn cliënt gaande is.

Verdere informatievoorziening blijft dan achterwege. De indruk werd gevestigd dat de verdachten zich konden voorbereiden op afstemming van hun verklaringen. De aangezegde afkoelingsperiode duurde feitelijk 5 weken, in plaats van het aangekondigde weekeinde. De indruk is vast geworteld dat het bestuur aanleiding en gelegenheid heeft gegeven dat de verklaringen onderling op elkaar werden afgestemd. Het is te vroeg om hier ook een sturend beleid te concluderen. Het OM heeft mij geen informatie verstrekt. Het blijkt dat de verklaringen op elkaar zijn afgesteld en dat verklaringen en alibi's zonder deugdelijk onderzoek worden genoteerd.

De verdachten, de verklaringen en het onderzoek.

De verdachten zijn geanonimiseerd als Tu., Ma., So., Li.

Li. verklaart op 6 juli 1999 om 09.09 uur:

'er is in 1998 een burgerwacht ingesteld. Wij als jongeren zagen dat onze oudere wijkbewoners erg leden onder de woninginbraken. Eigenlijk alle jongeren deden daar aan mee.

Ik ben zelf ook betrokken geweest bij de burgerwacht. Ik weet ook dat sommige jongens een sjaal voor hun gezicht langs doen om niet herkend te worden. Volgens mij heeft X de inbraak gepleegd (…). Ik heb van de inbraak zelf niets gezien of gehoord.'

Alibi:

Ik was die avond bij een vriendin van mij. Toen ik bij ... weg kwam, rond 02.00/03.00 uur ben ik naar de woning van mijn oma gegaan. Ik heb later pas gehoord dat X mishandeld was door jongens.

Verklaring JSo., vriendin van Li. op 6 juli 1999, 14.44 uur:

Ik weet dat X is mishandeld. Ik weet niet meer de datum dat dat gebeurd is. Indien Li. vertelt dat hij die avond bij mij was dan is dat ongetwijfeld juist. Li woont bij zijn oma. Li. is elke avond bij mij. Li gaat meestal rond een uur of twaalf naar huis. Dit is ook wel een(s) later.'

Conclusie: het alibi dekt niet de verklaring van Li. Genoemd tijdtip van aankomst bij oma sluit de mishandeling door Li. niet uit. Er is niet verder gerechercheerd.

Ma. verklaart op 6 juli 9.16 uur: 'Ik ken X niet persoonlijk. Ik was die avond vanaf omstreeks 19.00 uur thuis bij mijn ouders. Ik had niets meegekregen dat er iets in de wijk speelde.'

Verklaring om 12.03 uur: 'Ik heb dat woord "burgerwacht" nog nooit gehoord.'

Ma. senior, vader van Ma. verklaart : 'Ma. is de avond voor de mishandeling bij mij thuis gekomen. Ik kan mij nog herinneren dat Ma. die nacht tot een uur of half drie bij mij is gebleven. Daarom kan het nooit zo zijn Ma. betrokken is geweest bij de mishandeling van X.'

B.: N.B. Ma. woont niet op hetzelfde adres als zijn vader.

So. verklaart op 6 juli 1999 9.14 uur: 'Ik ken X oppervlakkig. Ik kom nagenoeg nooit in de Molukse wijk. Ik heb dit jaar gehoord van inbraken. Later hoorde ik wel het gerucht dat X mogelijk deze inbraken pleegde. Dit was voor mij allemaal wat vaag. Ik ken deze jongens vanuit de Molukse wijken het zijn dus bekenden van mij. Nagenoeg alle Molukse jongens van mijn leeftijd in Q. zijn bekenden van mij.

Auto. Ik maak gebruik van een zwarte BMW 325. Deze staat op naam van mijn tante. Meerdere familieleden gebruiken de auto.

Alibi. Ik was 23 april die nacht en dag gewoon thuis. Ik weet nog dat ik de week voor 25 april 1999 ziek was. Ik had de griep. (…) mede omdat ik ziek was ben ik niet in de Molukse wijk te Q of in het centrum geweest. Ik ben aan het bureau van politie verschenen, omdat ik een brief kreeg.'

So. verklaart op 6 juli 1999 om 11.53 uur. 'Ik heb dit jaar van familie gehoord over een burgerwacht (…). Ik weet niet waar deze burgerwacht voor was. Ik weet niet de personen van deze burgerwacht. Ik ken deze personen niet. Ik maak geen deel uit van de wacht.'

Tu. verklaart op 6 juli 1999 om 9.05 uur: 'Ik ben erg geschrokken toen ik deze brief (=oproeping) kreeg. De wijkraad was op zoek naar de daders van de mishandeling. Ik was benaderd door de wijkraad. Ik wist niet dat ik als een van de daders was genoemd door X'.

Tu. verklaart om 9.40 uur 'Ik weet zeker dat ik thuis ben geweest. Mijn zoon is op 22 april jarig. Mijn vrouw, mijn broer en mijn ouders kunnen dat bevestigen.'

Alibi.

(mevrouw) Tu. vertelt aan verbalisant, na telefonisch overleg met Tu. telefonisch aan verbalisant, dat haar man de betrokken avond thuis was omdat haar oudste zoon jarig was. Tu. verklaart om 11.56 uur. 'Ik weet dat er een burgerwacht is. Ik heb hieraan niet meegedaan. Ik zit 's avonds voor mijn woning. Af en toe komen mannen van de burgerwacht dan een praatje maken.'

N.B. Er is weken onderhandeld over de vrijwillige aanmelding van verdachten voor verhoor, mede namens Tu. De opmerking dat hij erg geschrokken is van de oproep, is op zijn minst als leugenachtig aan te merken, en wekt - evenmin als de overige antwoorden - bij verbalisant of OM kennelijk geen verdenking of achterdocht of zelfs enige dadendrang tot vervulling van wettelijke verplichting van opsporing c.q. vervolging.

Aanvullend proces-verbaal aangifte X senior. Het betreft de vader van cliënt. Deze had meerdere namen opgegeven aan een agent, die ook ter plaatse van de aanval op 27 mei aanwezig was. Ook deze agent had een aantal mensen herkend. Later beweerde deze agent tegen de heer X senior, dat hij het echt niet meer wist. De voorstelling van zaken is onvolledig en onjuist. Een bivakmuts maakt een bekende niet per se onherkenbaar. Daarenboven had de agent met verschillende personen gesproken, al of niet met bivakmuts op of sjaal voor het gelaat. De heer X senior heeft de agent voorgehouden dat deze onwaarheid spreekt.

Inhoud en intentie van het justitieel onderzoek.

Uit de vastleggingen van de verhoren en alibi's is in alle redelijkheid niet af te leiden dat de betrokkenen niets van doen hebben met de mishandeling. Er is niet doorgerechercheerd en van degelijk recherchewerk is geen sprake. In eenvoudige bewoordingen, het politiewerk is broddelwerk geweest.

Essentieel is daarbij de vaststelling van de opdracht van opsporing van het OM en de driehoek. Ofschoon de opsporingsbevoegdheid bij de het OM ligt zijn in dit geval de verhoudingen voor mij althans niet duidelijk.

Vast staat dat bij gebrek aan adequaat optreden zijdens justitie de jongeren met mededogen voor de verontruste ouderen dan maar zelf een burgerwacht instelden. Enig toezicht of op deze burgerwacht of zelfs maar een beter beleid naar de bewoners is afwezig gebleven. Het is een abjecte vorm van niet-betrokkenheid die de facto discriminatie van een geconcentreerde groep minderheden inhoudt. Feitelijk was en is bekend dat een deel van de ouderen, en niet alleen ouderen, leed onder de genoemde inbraken. Feit is ook dat de politie niets deed. Evenmin is gebleken dat de politie het gebruik van een vuurwapen bij de aanval erg serieus heeft genomen. Van onderzoek is niets gebleken. De veronderstelling dat de politie de wijk niet in durft vanwege de vuurwapens is misschien niet eens zo verwonderlijk.

Beleid

Nu mij geen aktie zijdens het bestuur bekend is om iets te veranderen aan de bovengeschetste situatie, kan helaas met zorg geconcludeerd worden dat het OM als beleid heeft dat bij onmin, ongeregeldheden of misdrijf onder Molukse mensen, niet wordt opgetreden, maar dat overleg wordt gevoerd. Overleg met de wijkraad. Overigens een orgaan dat uit goede en verantwoordelijke burgers bestaat, maar dat geen enkele bestuursbevoegdheid bezit. Indien de structuur van deze oplossingen juist is, kan gezegd worden dat de gekozen wijze van orde- en rechtshandhaving wel erg achtergebleven (is; N.o.) in de tijd.

Gebleken is dat deze wijze van achterhaalde rechtshandhaving meer slachtoffers maakt dan voorkomt. OM en stadsbestuur dragen de volle verantwoordelijkheid voor ontsporingen. Deze ontsporingen dienen zich aan en voltrekken zich in het volle zicht, maar er wordt niet opgetreden.

Ik maak nog melding van een nieuwe inbraak ten tijde van de detentie van cliënt, zoals ik aan het OM schreef. Ook van deze melding is geen enkele notie genomen. De Molukse gemeenschap heeft het nergens aan verdiend met dit soort falend bestuur te zijn opgescheept.

Sepotbeslissing jegens cliënt.

Het OM wordt vervolgens verweten de sepotbeslissing terzake het niet-vervolgen van cliënt niet als zodanig duidelijk te hebben gemaakt, met als gevolg dat cliënt geen gelegenheid had tijdig gebruik te maken van de vergoedings-mogelijkheden ex artt. 89 en 591 wetboek van Strafvordering. Uit het dossier blijkt dat de beschuldigingen tegen cliënt alle indirecte beschuldigingen waren. Het waren verklaringen in de trant van: 'ik heb gehoord dat X erbij betrokken (was) zou zijn.'

Onvoldoende Informatievoorziening aan raadsman.

De stellingname van de hoofdofficier dat ik geen belang zou hebben genoemd, noch een wettelijke grondslag zou hebben aangevoerd voor het verstrekken van een afschrift van het dossier, en dat mitsdien dat verzoek diende te worden afgewezen verwerp ik geheel. Ik trad op als de raadsman van cliënt. Mijn optreden was wel duidelijk, meen ik. De hoofdofficier miskent het fundamentele recht en belang dat een justitiabele vanuit zijn positie zowel als verdachte heeft, zowel als zodanig en ook als slachtoffer. Geformaliseerd, en met bewijskracht omkleed heeft hij bij monde van zijn raadsman recht op inzage en mitsdien toezending van zijn dossier. Nationale regelgeving en Europese rechtspraak verwerpen dit blokkeren van informatie door het OM.

Ik verzoek u dit bezwaar eveneens expliciet als nadere klacht op te willen nemen, naast de eerder genoemde klachten."

2.1. Bij de brief van 19 februari 2001 van verzoeker(s gemachtigde) was als bijlage gevoegd onderstaand verslag van een overleg op 15 juni 1999 tussen enkele leden van de familie X, de Molukse raad en de politieambtenaren Sm. en Ro.

"Aan: Driehoeks-overleg Assen

i.a.a.- fam X

- Molukse Raad Q

Betreft: gespreksnotitie overleg, d.d. 15 juni 1999

In het Driehoeksoverleg Assen, d.d. 30 mei 1999 is besloten inzake de voorliggende Molukse problematiek een 'afkoelings -cq. bemiddelingsperiode' in te stellen, welke op vrijdag 11 juni beëindigd diende te zijn.

In aansluiting op deze periode hebben betrokken partijen op dinsdag 15 juni jl op het politiebureau (…) ten overstaan van de politievertegenwoordigers Sm. en Ro., 'rekening en verantwoording' afgelegd inzake stand van zaken, beleving en (evt) resultaten inzake deze betreffende problematiek.

De personele samenstelling van partijen bestond uit:

Molukse Raad. voorzitter mw. Pe., dhr. Bu. en T. en

Familie X: dhr. X senior, BX en echtgenote.

Aan het begin van dit overleg stelde dhr. BX een schriftelijke verklaring ter hand aan ondergetekende, welke als bijlage bij deze gespreksnotitie wordt gevoegd.

In deze verklaring wordt het formele standpunt van de familie X weergegeven.

Ondergetekenden hebben in dit overleg partijen ten overstaan van elkaar in de gelegenheid gesteld standpunten en feitelijke verklaringen kenbaar te maken; discussie en/of verdere gedachtewisseling heeft niet plaatsgevonden.

Partijen zijn op de hoogte en hebben zich akkoord verklaard met de gevolgde en nog te volgen procedure.

Hierna zijn - op hoofdlijnen - de betreffende reakties/standpunten vermeld van betrokken partijen inzake:

Algemeen standpunt inzake bemiddelingsperiode:

Familie X:

In deze bemiddeling hebben goede gesprekken plaatsgevonden tussen partijen; bemiddeling heeft geen resultaten gebracht; familie heeft bemiddeling ervaren als een gedwongen afwachtende houding en geeft nadrukkelijk aan dat thans voortgang moet worden gegeven aan beoogde rechtsgang.

Molukse Raad:

Ervaart bemiddelingsperiode als een zeer zware periode, waarin (de raad; N.o.) nadrukkelijk heeft geprobeerd een zo objectief mogelijke rol te vervullen, zowel naar Molukse gemeenschap als geheel, naar de betrokken jongeren en naar de familie X toe; men geeft aan vrijwel dagelijks hiermee bezig te zijn geweest. Ook de MR (Molukse Raad; N.o.) bevestigt dat geen resultaten zijn bereikt.

Familie X:

Geeft aan zich gedurende bemiddelingsperiode geheel te hebben onthouden van tegen andere partij(en) gerichte akties etc.

Ontkent enige betrokkenheid/kennis van evt. bedreigende/vervelende telefoontjes in de richting van betrokken jongeren zoals door MR wordt aangegeven.

Molukse Raad:

Zoals hierboven aangegeven meldt deze dat zij van verschillende Molukse jongeren hebben vernomen dat zij meerdere malen telefonisch zijn bedreigd door formeel onbekenden; tevens verwijst de MR naar een incident in het afgelopen weekend hetwelk werd veroorzaakt door een persoon uit de familie X tegenover een persoon van de familie Tu. De MR doet nogmaals een klemmend beroep op een ieder, ook na de formele beëindiging van de bemiddelingsperiode, zich terughoudend op te stellen en deze en soortgelijke incidenten te voorkomen.

Beoogde verhuizing familie X:

Molukse Raad:

De Molukse Raad geeft aan intensief overleg te hebben gevoerd met de (…) voorzitter van de Wijkraad te (…) teneinde te bewerkstelligen dat de familie X in deze wijk een woning ter beschikking wordt gesteld. De MR heeft daartoe een positief advies aan (de betreffende voozitter;N.o.) gegeven. De verwachting is dat op korte termijn een definitief standpunt hierover te verwachten is.

Familie X:

Geeft aan zo spoedig mogelijk te willen verhuizen; op dit moment verblijven de ouders nog steeds bij kinderen. (…).

Overleg jongeren:

Molukse Raad:

De Molukse Raad geeft aan in deze periode intensief en meerdere malen overleg te hebben gehad met 2 personen, welke zijn genoemd als zijnde betrokken bij de gepleegde mishandeling. Tot dit moment zijn zij nog niet bereid omtrent deze vermeende deelname aan het bureau te verschijnen en daarover gehoord te worden.

Aangifte terzake mishandeling:

Familie X:

Geeft aan onverkort en nadrukkelijk de gedane aangifte te doen handhaven; men hecht zeer aan een spoedige aanpak en afhandeling van het strafrechtelijk onderzoek.

Molukse Raad:

Respecteert deze beslissing en houding van de familie X.

Afsluitende opmerkingen:

Familie X

Benadrukt dat het geduld in de familie opraakt omtrent de gang van zaken tot nu toe.

De rechtsgang moet zijn loop krijgen. Vindt het onbegrijpelijk hoe een en ander zich zo heeft kunnen ontwikkelen.

Molukse Raad:

Molukse Raad verwijst naar de bron van alle onrust en problematiek, namelijk de meerdere inbraken die in de woningen in de wijk zijn gepleegd, waarvan de Molukse gemeenschap de nadrukkelijke overtuiging heeft dat een deel hiervan is gepleegd door X.

De burgerwacht die werd gevormd had als doel tegemoet te komen aan de onveiligheidsgevoelens in de wijk. De personen die van deze burgerwacht deel uitmaakten, hadden de sterke overtuiging te handelen in het belang van de veiligheid in de wijk.

Oom X

Geeft aan niet te begrijpen waarom Nederlands rechtsstelsel niet wordt gehandhaafd.

Wijst naar verdovende middelenhandel in de wijk, waar uiteindelijk jongeren de dupe van worden; waarom wordt deze problematiek niet aangepakt? Geeft aan niet te zullen tolereren dat nogmaals leden van zijn familie worden bedreigd en/of belaagd.

Dhr. BX:

Spreekt zijn dank uit naar de inzet van de Molukse Raad en verontschuldigt zich als op enigerlei wijze de familie X zich ten opzichte van hen onzorgvuldig heeft gedragen.

Mw.Pe.: Molukse Raad:

Ervaart het gesprek als goed en heeft begrip voor de emoties van de familie X.

Vindt tevens het (gedwongen) vertrek van de familie X uit de wijk een verlies voor de gemeenschap en wenst hen rust en welzijn.

Dhr.T.:

Biedt aan als contactpersoon te willen blijven optreden naar de familie X.

Het overleg vond plaats in een open en constructieve sfeer, waarbij partijen nadrukkelijk respect en gevoel naar elkaar toe aangaven…”

F. standpunt beheerder van het regionale politiekorps Drenthe

1. Naar aanleiding van een daartoe strekkend gemotiveerd verzoek van verzoekers gemachtigde heeft de Nationale ombudsman bij brief van 14 juni 2001 het onderzoek uitgebreid met betrekking tot gedragingen van het regionale politiekorps Drenthe.

In deze brief stelde de Nationale ombudsman de korpsbeheerder onderstaande vragen:

"1) Is het juist dat ambtenaren van het regionale politiekorps Drenthe in eerste instantie (op of rond 28 april 1999) hebben geweigerd verzoekers aangifte van mishandeling op te nemen? Zo ja, om welke reden werd de aangifte geweigerd?

2) Verzoeker heeft op 11 mei 1999 aangifte gedaan van (zware) mishandeling. Hij heeft toen vier mogelijke verdachten genoemd.

Gebleken is dat de door verzoeker genoemde personen op 6 juli 1999 door ambtenaren van het regionale politiekorps Drenthe als verdachten zijn gehoord.

Om welke reden zijn de verdachten niet eerder dan op 6 juli 1999 verhoord?

3) Wijkt het aan de orde zijnde opsporingsonderzoek procedureel op enig punt af van de standaardprocedure? Zo ja, op welk(e) punt(en)? Wat is de reden voor die afwijking?

4) Zijn naast de door verzoeker genoemde personen op enig moment nog andere personen in beeld geweest als verdachte? Zo ja, wat heeft dit opgeleverd?

5a) Wanneer kreeg het regionale politiekorps Drenthe voor het eerst te maken met de situatie dat gesproken kon worden van een min of meer structureel inbraakprobleem in de Molukse wijk te Q?

5b) Kunt u nauwkeurig aangeven welke activiteiten uw regiokorps in dat verband sedertdien heeft verricht?

5c) Is op enig moment voorafgaand aan 22 april 1999 de naam van verzoeker gevallen als mogelijke verdachte? Zo ja, wanneer? Kunt u ook ten aanzien van dit aspect nauwkeurig aangeven welke activiteiten uw regiokorps in dat verband sedertdien heeft verricht?

6) Uit het proces-verbaal van bevindingen van de politieambtenaren D. en Si. van 3 juni 1999 is gebleken dat op donderdag 22 april 1999 gedurende de avonduren onrust was ontstaan in en nabij de Molukse wijk te Q als gevolg van enkele inbraakpogingen eerder op de avond. Hierbij was de naam van verzoeker als mogelijke verdachte genoemd. Hebben deze meldingen aanleiding gegeven voor verhoogde activiteit van de politie in en om de wijk? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?”

2.1. In reactie op de uitgebreide klacht en in antwoord op de gestelde vragen deelde de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe de Nationale ombudsman bij brief van 3 september 2001 onder meer het volgende mee:

“In deze kwestie hebben verschillende politiële actoren, soms alleen dan wel tezamen een rol gespeeld. Bij de beantwoording van de door u gestelde vragen zijn voor zover nodig de betrokkenen geconsulteerd.

Op basis van jarenlange politiële ervaring en inzicht inzake wel en wee van de Molukse gemeenschap in Q werd vastgesteld dat er sprake was van een uitzonderlijke situatie, qua sfeer en spanning in de wijk. Om verdere escalatie te voorkomen is er op basis van de hiervoor genoemde uitzonderlijke situatie nadrukkelijk gekozen om in de afhandeling van deze zaak politieel maatwerk te leveren.

Ten tijde dat deze zaak speelde, medio april/juli 1999, heeft conform het toen geldende beleid met betrekking tot zaken waarbij personen vanuit de Zuid Molukse gemeenschap betrokken waren en openbare orde problemen werden verwacht een voortdurend overleg plaatsgevonden, zowel met genoemde OvJ, lokale driehoek en districtsleiding. Tijdens dit overleg werden alle stappen en activiteiten etc. besproken. Informatie op basis waarvan beslissingen werden genomen was afkomstig vanuit de politieorganisatie en/of vanuit betrouwbare bronnen binnen de Molukse gemeenschap.

Kontakten met de Molukse Raad waren gebaseerd op een langdurige samenwerking waarin wederzijds vertrouwen naar elkaar in grote mate aanwezig was.

Beantwoording van de door u geformuleerde vragen:

Vraag 1:

Nimmer is geweigerd een aangifte van mishandeling van X op te nemen. (…).

In de eerste dagen na de mishandeling was betrokkene vanwege zijn ernstige verwondingen (o.a. aan mond en kaak) niet in staat enige verklaring af te leggen. In overleg met zijn familie is afgesproken dat deze aangifte zou worden opgenomen zodra hij daartoe fysiek en emotioneel in redelijkheid in staat was. De schriftelijke verklaring van hem, gedateerd 28 april 1999, was niet geschikt voor het opstarten van een doeltreffend strafrechtelijk onderzoek. Deze verklaring bevatte onvoldoende relevante informatie voor een objectief strafrechtelijk onderzoek. Op 11 mei 1999 is aan het bureau (…) de aangifte opgenomen. Zijn aanhouding buiten heterdaad met toestemming van de officier van justitie, heeft plaatsgevonden op dinsdag 25 mei 1999 te 13.40 uur aan het bureau van politie aan de (…) te Assen.

Vraag 2:

Voor de beantwoording van deze vraag, in casu de datum van aanhouding van de vier mogelijke verdachten van (zware mishandeling) verwijs ik naar de, in uw bezit zijnde, brief van de Hoofdofficier van Justitie, d.d. 4 mei 2000, (zie hiervoor onder C.2.; N.o.), gericht aan het College van Procureurs-generaal, waarin naar mijn mening concreet, volledig en in tijd een juiste verantwoording wordt gegeven en waaraan ik mij conformeer.

Een belangrijk aspect wat hierbij nog relevant is, betreft het feit dat op 26 juni 1999 de Dutch TT in Assen is gehouden. Een dergelijk omvangrijk evenement vraagt gedurende een langere periode om de inzet van een substantieel deel van de politiecapaciteit, met name ook van het beschikbare recherchepersoneel.

De personele inzet tijdens de weken van voorbereiding voorafgaand aan de Dutch TT, de dag van de Dutch TT zelf en de weken daarna, maakten aanhoudingen vanuit bedrijfsvoeringsaspecten vanaf half juni niet meer wenselijk.

Het voorkomen van Molukse ordeverstoringen tijdens de Dutch TT, die op basis van eerdere ervaringen niet uitgesloten waren, heeft tevens een rol gespeeld.

Vraag 3:

Nee, ook bij een vergelijkbare situatie in een willekeurige (…) woonwijk of een andere bevolkingsgroep en/of belangenorganisatie wordt situationeel opgetreden. Ik breng hierbij in herinnering het strafrechtelijk onderzoek tegen een groep varkensboeren, die de mestboekhouding bij het bureau heffingen te Assen hadden ontvreemd. Met als gevolg een strafrechtelijk onderzoek en ernstige openbare-orde-problemen. Maar ook het optreden tijdens een Dutch TT en/of ander groot evenement vraagt om situationeel bepaald `maatwerk'.

Voor wat betreft aanhoudingen van verdachten van Molukse oorsprong kan worden gesteld, dat voor hen een zelfde regiem geldt zoals dat voor een ieder in Q/Drenthe en/of landelijk geldt.

Wel was een afspraak met de Molukse raad dat in geval van een aanhouding binnen de Molukse wijk waarbij specifieke en/of gevoelige aspecten een rol spelen, naast overleg tussen openbaar ministerie, openbaar bestuur en politie kennisgeving aan hem kan plaatsvinden. Waar nodig vindt nader overleg plaats omtrent plaats, tijdstip en wijze waarop. Jarenlange ervaring heeft geleerd, dat deze afspraak met de Molukse raad in voorkomende gevallen deëscalerend heeft gewerkt.

Vraag 4:

Nee, andere verdachten zijn niet in beeld geweest, noch op basis van het ingestelde onderzoek, noch op basis van verklaringen van aangever en/of getuigen.

Vraag 5a. b en c:

a. Op 8 maart 1999 heeft zich de eerste woninginbraak in de Molukse wijk voorgedaan, waarna vervolgens zich nog 3 inbraken voordeden, te weten op 5 april (2x) en 21 april 1999. Op zich een beperkt aantal woninginbraken, weliswaar voor de Molukse wijk opvallend en uiteindelijk spraakmakend.

b. Naar aanleiding van deze serie inbraken heeft de districtsrecherche een eerste aanzet tot onderzoek gedaan. Dit heeft bestaan uit het verzoek aan de technische recherche inzake sporenvergelijking en aan de misdaadanalist inzake een nadere analyse.

c. Nee, het onderzoek was op 22 april 1999 nog in een beginfase en er was nog geen zicht op de identiteit van verdachte(n). Vanuit de Molukse gemeenschap is er op 5 en 7 april 1999 tweemaal gewezen in de richting van één of meerdere gezinsleden van de familie X. Deze aanwijzingen waren, zowel juridisch als recherche-tactisch onvoldoende om te kunnen spreken van een verdachte. Deze aanwijzingen bevatten geen feiten en/of omstandigheden die een dergelijke kwalificatie rechtvaardigde. (…)

Vraag 6:

De melding inzake de ontdekking op heterdaad van een poging tot woninginbraak is omstreeks 23.00 uur bij de politie bekend geworden. Naar aanleiding van deze mededeling is een surveillance-eenheid van de nachtdienst ingezet die een nader onderzoek ter plaatse heeft ingesteld, één en ander zoals verwoord in het door de verbalisanten opgemaakte proces-verbaal.

Na het opnemen van de eerste gegevens hebben zij in de directe omgeving gezocht naar de betrokkene X. Dit hebben zij onderbroken voor een andere melding waarna, vrij kort daarna, de melding kwam van de plaatsgehad hebbende mishandeling van X.

Gegeven de aard en het tijdstip van de melding is vervolgens gedaan wat redelijkerwijs als passend en mogelijk kon worden beschouwd. Voor verhoogde activiteiten was toen nog geen aanleiding.

In antwoord op uw vraag ben ik van oordeel, dat de klacht van de heer X ongegrond is.

Naar mijn mening is er door de politie in de onderhavige zaak zorgvuldig gehandeld, waarbij er steeds een afweging is gemaakt tussen de verschillende belangen, zoals daar zijn: de belangen/rechten van het slachtoffer, de belangen/rechten van genoemde verdachte(n), het belang van de handhaving van de strafrechtelijke rechtsorde en de handhaving van de openbare orde.

Onderstaand zal nog nader worden ingegaan op klachtonderdelen die nog geen beantwoording hebben gekregen in de voorgaande beantwoording van de gerichte vragen.

De klacht dat het korps de door verzoeker bij naam genoemde verdachten onvoldoende kritisch heeft gehoord, is naar mijn mening niet gegrond. Gebleken is dat vier verdachten, na te zijn ontboden, zijn aangehouden. Zij zijn door ervaren rechercheurs gehoord. Terwijl zij op het politiebureau verbleven, zijn controlevragen gesteld aan familieleden of vrienden. Hierbij hebben dezen de verklaringen van de verdachten bevestigd. Daarnaast zijn de verdachten geconfronteerd met de verklaring van verzoeker. Ook zijn er gerichte vragen gesteld omtrent een ingestelde burgerwacht en omtrent het gebruik van bepaalde voertuigen. Ten slotte zijn alle verdachten meerdere keren verhoord.

Met betrekking tot de klacht over het persbericht kan het volgende worden opgemerkt. In deze zaak heeft de districtsleiding voor een passief persbeleid gekozen. Derhalve zijn er geen persberichten beschikbaar. De zaak is in de media gekomen omdat een journalist van de 'Drentse Courant' de hele affaire met veel details kende, vanuit eigen bronnen. Een verzoek van politiezijde om terughoudend te zijn met publicatie werd niet gehonoreerd. Het artikel is geplaatst in de Drentse Courant, waarna ook andere media aandacht aan deze zaak hebben besteed.

De klacht dat de raadsman van verzoeker bewust en stelselmatig onvolledige en onjuiste informatie is verstrekt door het korps is naar mijn mening niet gegrond. Deze klacht wordt niet met concrete feiten onderbouwd, waardoor het lastig is een juiste reactie te geven. Afspraak was dat alle informatie over deze zaak aan de raadsman door het Openbaar Ministerie zou gebeuren. Voor zover bekend heeft het korps de raadsman van verzoeker geen informatie verstrekt.

In overleg met het Openbaar Ministerie te Assen is besloten dat het strafdossier met betrekking tot de aangifte van X d.d. 11 mei 1999, door dit Openbaar Ministerie aan u zal worden toegezonden. De hoofdofficier van justitie is het eens met mijn standpunt ten aanzien van de onderscheiden klachtonderdelen."

2.2. Bij de reactie van de korpsbeheerder waren diverse bijlagen gevoegd. Eén hiervan was een proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 3 juni 1999. Hierin was onder meer het volgende vastgelegd:

"Op donderdag, 22 april 1999 te 22.50 uur meldde een bewoner van (…) te Q aan de politie enige onrust in/nabij de aanliggende Molukse woonwijk, alsof er sprake was van ruzie of onenigheid.

Op donderdag, 22 april 1999 te 23.00 uur meldde, bij thuiskomst, de bewoonster van (…)straat 000 aldaar, mevrouw P., nader te noemen als aangever/benadeelde een poging tot inbraak in haar woning, vermoedelijk gepleegd die dag tussen 21.30 uur en 22.30 uur. De vermoedelijke dader zou door enkele buurtbewoners als de haar bekende X betrapt en herkend zijn.

Hierop zou hij de vlucht hebben genomen, waarna door meerdere buurtbewoners op X een zoekaktie zou zijn gestart.

Wij, verbalisanten, hebben op het opgegeven adres een nader onderzoek ingesteld, waarbij door P., voornoemd, als bijgevoegd, aangifte ter zake poging tot diefstal, al dan niet door middel van braak of verbreking, werd gedaan.

Hierbij werd ons, bij aankomst op vrijdag, 23 april 1999 te 00.01 uur, het volgende bekend gemaakt:

* De woonwijk is sedert geruime tijd doelwit van woninginbraken o.a. aangaande ouden van dagen.

* Er is in bepaalde mate sprake van buurtwachten.

* Er heerst een sterk vermoeden dat X hier verantwoordelijk voor is.

* X is de afgelopen avond meerdere malen gesignaleerd nabij de p.d. (plaats delict; N.o.) waarbij hij uiteindelijk een herenfiets (…) voor de woning plaatste, afsloot en te voet verder ging.

* X werd omstreeks 21.30 uur die avond aangetroffen aan de achterzijde van de p.d. en wel op het schuin aflopend (af)dak van de aanbouw, ter hoogte van een slaapkamerraam, op een hoogte van ongeveer 3 meter van de begane grond gerekend.

* X sprong na kennelijke ontdekking rechtstreeks van het dak en vluchtte via de tuin van perceel 12 uit het zicht, een zwart baseballpetje achterlatend.

* Hij was in ieder geval gezien en herkend door de buren op nr. 12.

* Op een nabij dat dak aanwezige afvalcontainer werden fragmenten van een afdruk van een schoenzool aangetroffen.

* Meerdere buurtbewoners waren nu naar X op zoek.

* Er werden geen sporen van braak, verbreking of schade aangetroffen.

Wij, verbalisanten, hervatten de surveillance die dag te 00.20 uur waarna wij omstreeks 00.30 uur een melding of incident van geheel andere aard ter behandeling ontvingen.

Op vrijdag 23 april 1999 te 00.41 uur werden wij met spoed bij die melding weggeroepen om te gaan naar de (…)straat te Q. Het zou hier om de 'vorige' melding gaan, waaruit wij begrepen of vermoedden dat genoemde X kennelijk was gevonden.

Op de (…)straat, nabij de (…)straat zagen wij her en der stilstaande auto's en daarbij een grote groep omstanders. Een aantal van deze mensen wees ons een man aan met zwaar bebloed gelaat. Naast hem lag een damesfiets (…). In heftige, emotionele bewoordingen werd ons meegedeeld dat deze man de dader was van de gepleegde inbraken in hun Molukse woonwijk. Wij herkenden in deze man: X, (…).

Gezien de samenstelling en samenhang van deze groep omstanders, de zware dreiging die van de geconstateerde stemming uitging, het ernstige vermoeden dat het zichtbare letsel zeer recent door geweld van buitenaf was toegebracht, kennelijk door 1 of meerdere personen binnen die groep omstanders gepleegd, gelet op het vorenstaande en het vermoeden dat opnieuw plaatsvindend geweld niet lang meer op zich zou laten wachten, hebben wij, verbalisanten op grond van de Politiewet, X met spoed overgebracht naar het ziekenhuis (…) en aldaar aangehouden ter zake art. 311 jo 45 Wetboek van Strafrecht (zie Achtergrond onder 3.a. en 3.b.; N.o.)"

2.3. Verder was bij de reactie van de korpsbeheerder gevoegd een melding met rapportage, opgemaakt op 23 april 1999 om 10.54 uur. Hierin was onder meer het volgende vastgelegd:

“Zaak X opgepakt. Eerst een voorgeleidings-pv gemaakt waarin de volgende zaken verwerkt werden en waarvoor X als verdachte is aan te merken: (…)

Vervolgens contact gehad met Justitie, mr. (…). Zaak voorgelegd. Eerst heeft de OvJ contact gezocht met het (ziekenhuis; N.o.). Daar bleek, dat

- X een scan heeft gehad waaruit bleek dat hij geen schedelbasisfractuur had,

- X een oog uit de kas heeft liggen,

- X een zware hersenschudding had, en

- X verwondingen in het gelaat had opgelopen,

- X om 12.00 uur op de operatietafel kwam te liggen voor behandeling van de verwondingen.

Het is nu nog onbekend hoe lang X in het ziekenhuis moet blijven.

In verband met de praktische kant van de zaak is gekozen voor de volgende optie:

X wordt geopereerd waarna hij nog een tijdje in het ziekenhuis zal moeten blijven. Het is niet wenselijk dat hij in het ziekenhuis in verzekering of in bewaring gesteld wordt daar nog niet bekend is wanneer hij in staat zal zijn verhoord te worden. Tevens liggen dan alle gegevens van het onderzoek ter inzage aan X. Als X uit het ziekenhuis ontslagen is kan hij opnieuw aangehouden worden en wel als verdachte voor de eerste vier hierboven genoemde feiten. (…). Met OvJ overlegd dat de persvoorlichting in deze zaak bij de politie ligt.

X kan voor wat betreft zijn verwondingen aangifte doen. Als hij namen van daders noemt zal er actief op gereageerd worden door Justitie. Doet X geen aangifte, dan kan de zaak ambtshalve vervolgd worden doch zal de opsporing bemoeilijkt, zo niet onmogelijk, worden om tot de daders van deze mishandeling te komen."

2.4. Verder was bij de reactie van de korpsbeheerder gevoegd een melding met rapportage, opgemaakt op 26 april 1999 om 14.30 uur. Hierin was onder meer het volgende vastgelegd:

Komt JX met echtgenote aan het buro. Gesprek mee gevoerd. JX woont in (…) en geeft door dat (bij; N.o.) de directe familie uit het hele land reakties komen dat de mishandeling gepleegd door (mogelijk prominente) Molukse wijkbewoners, niet kan worden getolereerd. Men wil een onderzoek.

Uitgelegd dat, indien X aangifte doet, in de verklaring de namen staan van de personen die hem hebben toegetakeld. Door JX wordt gesteld dat er een 2e dader was geweest tijdens de poging woninginbraak aan de (…)straat 000. Toen X was betrapt werd deze 2e verdachte weggestuurd!??

JX had dit vernomen, doch kon dit ook met zekerheid zeggen. Het is JX en de andere familieleden duidelijk dat X een gebruiker is en dat hij inbreekt. Men is het ook niet eens met zijn levenswandel en men heeft de handen al van hem afgetrokken, evenals van enkele anderen (…). Maar de familie vindt dat wijkbewoners niet voor eigen rechter mogen spelen. JX heeft daarbij verdenkingen richting bepaalde wijkbewoners, doch wil dit nu nog even voor zich houden. Tevens speelt een rol dat vader X momenteel op vakantie is en dat men vreest voor zijn reaktie als deze weer terug is. Daarbij komt dat de familie X niet goed ligt in de wijk.

Mogelijk dat JX, namens X, aangifte komt doen."

2.5. Verder was bij de reactie van de korpsbeheerder gevoegd een melding met rapportage, opgemaakt op 17 mei 1999 om 15.52 uur. Hierin was onder meer het volgende vastgelegd:

"Heb ik gebeld met aangeefster P. Aan haar de vraag gesteld of zij zich inmiddels wist te herinneren wie de man was geweest die haar bij aankomst bij de woning had verteld dat X had getracht in haar woning in te breken. Zij vertelde dat dit heel anders was gegaan dan in de aangifte stond; toen ze thuis kwam stonden er wel 40 man op straat te schreeuwen en uit dat geschreeuw van al die mensen uit de wijk kon zij opmaken dat X de dader was geweest. Het is haar dus niet bekend wie de mensen waren die exakt tegen haar hadden gezegd dat X de dader was geweest van de poging inbraak. Verder wilde ze zich niet met die zaak bemoeien. Ze wist dat X inmiddels aangifte had gedaan en er werd in de wijk druk over gesproken.

Kortom: ik kreeg ontzettend het idee dat ze het wel best vond zo en dat ze het helemaal niet belangrijk vond dat de politie de inbraken zou oplossen. Voor mij houdt het hierbij eigenlijk op om getuigen te krijgen die X bij de poging inbraak woning hebben gezien: dus einde oefening mbt de inbraken in de wijk… tenzij er uit het onderzoek inzake de mishandeling andere feiten blijken (bv, dat er getuigen gaan verklaren over de inbraak en dat dit mogelijk ook verdachten zijn inzake de mishandeling!!"

2.6. Ook was bij de reactie van de korpsbeheerder gevoegd een mutatie eigen waarneming, opgemaakt op 14 september 1999. Hierin was onder meer het volgende vastgelegd:

"Naar aanleiding van de (zware) mishandeling van X een viertal verdachten aan het buro gehad. Alle vier ontkennen iets met de mishandeling te maken te hebben. Het is echter zo dat wij wel beter weten dit echter niet kunnen bewijzen. X, het slachtoffer, heeft ontkend iets met de inbraak in de woning te maken te hebben. Deze zaak is geseponeerd. Naar aanleiding van deze inbraak is hij mishandeld. Nu ontkennen de verdachten iets met de mishandeling te maken te hebben. Deze zaak zal ook worden geseponeerd. Het proces-verbaal is wel naar justitie gegaan omdat de advocaat van X via een artikel 12 wel om vervolging zal vragen.

Deze zaak is afgedaan."

2.7. Verder was bij de reactie van de korpsbeheerder gevoegd een melding met rapportage, opgemaakt op 27 mei 1999 om 03.51 uur. Hierin was onder meer het volgende vastgelegd:

“NIET IN DE PERS NIET IN DE PERS NIET IN DE PERS

ONRUST IN DE MOLUKSE WIJK

Kwam er om ca. 00.30 uur aan de 12.11 een melding binnen van mevr. JX dat een aantal jongeren bij haar ouders aan de (…)straat 000 de woning wilden binnenvallen. Zij verzocht zo snel mogelijk politie tp. Aangezien er verder geen info werd gegeven werd de melding doorgegeven aan de 10.22 en de 10.26. De MKD zou ondertussen de meldster terugbellen voor nadere info. Op het moment dat wij tp. wilden gaan kregen wij te horen van de Naco dat er ook geschoten zou zijn. Hierop is Sm. gewaarschuwd die opdracht gaf eerst de auto's aan het buro te houden en om meerdere auto's naar het buro te halen en gezamenlijk naar de wijk te gaan. Ondertussen waren er al vier meldingen uit de Molukse wijk bijgekomen waaronder van de voorzitter van de Molukse wijk, dhr. T. Hij verzocht tevens de komst van Ro. Omdat er sprake zou zijn van een groep van 30 jongeren die de woning binnen wilden dringen, zijn de volgende auto's naar de 12.11 gedirigeerd: 09.21 (Kmar), 10.21, 10.22, 10.26, 20.22, 22.61, 30.23, 32.51. Tevens waren er 6 auto's van Groningen op de achterhand.

In het kort bleek het volgende de aanleiding van de onlusten.

In de Molukse wijk zijn enkele inbraken gepleegd. De molukkers verdachten X van deze inbraken. X is enkele weken geleden door enkele molukkers zwaar mishandeld als 'vergelding' voor deze inbraken. X heeft van deze mishandeling aangifte gedaan en daarbij enkele namen genoemd van de personen die hem mishandeld zouden hebben. Tevens is X aangehouden voor de inbraken, maar heeft tot op heden ontkend.

Van de kant van de politie is hierop aan de Molukse raad voorgesteld dat de personen die zich schuldig zouden hebben gemaakt aan de mishandeling zich vrijwillig zouden melden, anders zou hun aanhouding volgen.

De groep van ongeveer 30 molukkers die nu voor de woning van de ouders van X stonden wilden verhaal halen. Zij zetten hun woorden kracht bij door te dreigen met klewangen en messen. Bij onze aankomst bleek de voorruit van de woning al kapot te zijn. Tevens werd er door ons een schot gehoord. Door Sm. is gezien dat er 3 gaten in de voorruit zaten, mogelijk kogelgaten. Op een gegeven moment kon er een status quo gehandhaafd worden waarbij enkele straten werden afgesloten en er onderhandeld werd tussen beide partijen met name door tussenkomst van de heer T.

Tijdens de onderhandelingen kwam van de zijde van de 30 jongeren vooral naar voren dat zij eisten dat de aangifte gedaan door X ingetrokken zou. worden. T. kon uiteindelijk bewerkstelligen dat er een gesprek plaatsvond tussen 3 van de jongeren en dhr. X senior. Uiteindelijk is het gesprek beëindigd in die zin dat dhr. X senior er niet mee akkoord ging dat de aangifte ingetrokken zou worden en de groep jongeren het niet zou dulden dat er aanhoudingen verricht zouden worden. Het gesprek werd vervolgens beëindigd met de belofte van de jongeren dat het geweld beëindigd zou worden en er nadere besprekingen omtrent deze kwestie in het driehoeksoverleg zouden plaatsvinden. Hierop hebben wij ons ook teruggetrokken naar de 12.11. Er heeft een korte evaluatie plaatsgevonden en heeft een ieder onder dankzegging van Sm. de dienst weer hervat."

G. NADERE Reactie verzoeker

In reactie op het door de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe aangevoerde, deelde verzoeker(s gemachtigde) bij brief van 27 maart 2002 onder meer nog het volgende mee:

"Het verband dat de beheerder legt tussen de periode van mishandeling, aanhouding en de TT-races (Dutch TT), lijkt niet direct voor de hand (…) te liggen. Het door de beheerder genoemde 'situationeel bepaald maatwerk' als omschrijving geeft geen antwoord op de gestelde vragen.

De korpsbeheerder vermeldt dat jarenlange ervaring met de Molukse Raad zou hebben geleerd dat afspraken omtrent aanhoudingen deëscalerend hebben gewerkt. De korpsbeheerder laat na aan te geven in welke mate zulks toen of in de onderhavige klacht het geval is geweest of had kunnen zijn.

In de onderhavige situatie was sprake van een aparte etnische knokploeg die eigenmachtig optrad, met de expliciet gegeven motivatie dat door de politie geen bescherming werd gegeven aan de eigen etnische groepering. De politie sanctioneerde het door die knokploeg gebruikte excessieve geweld.

Het is ernstig te constateren dat de beheerder concludeert dat door de politie zorgvuldig is gehandeld, en dat er afweging van belangen en rechten is gemaakt. De opmerking maakt duidelijk dat uit het gebeurde geen lering is getrokken. Gevreesd kan worden dat herhaling in de naaste toekomst met grote waarschijnlijkheid zeer zeker valt te verwachten. Het indienen van de klacht is mitsdien helaas bittere noodzaak gebleken."

H. NADERE informatie minister van justitie

Nadat de Nationale ombudsman bij brief van 29 maart 2002 had gevraagd om overlegging van het in deze zaak mogelijk uitgebrachte persbericht, deelde het College van procureurs-generaal de Nationale ombudsman op 7 mei 2002 mee dat nader onderzoek had aangetoond dat geen persbericht was uitgegaan en dat de schrijver van het op 2 juni 1999 in de Drentse Courant over het voorval gepubliceerde artikel, bij het schrijven daarvan, kennelijk was uitgegaan van eigen bronnen.

Achtergrond

1. Artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv)

"1. Wordt een strafbaar feit niet vervolgd of de vervolging niet voortgezet, dan kan de rechtstreeks belanghebbende daarover schriftelijk beklag doen bij het gerechtshof, binnen het rechtsgebied waarvan de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging is genomen.

Indien de beslissing tot niet vervolging is genomen door de officier van justitie bij het landelijk parket, is bevoegd het gerechtshof te 's-Gravenhage.

2. Onder rechtstreeks belanghebbende wordt mede verstaan een rechtspersoon die krachtens zijn doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een belang behartigt dat door de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging rechtstreeks wordt getroffen."

2. Artikel 10, tweede lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB)

"2. Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:

a. de betrekkingen van Nederland met andere staten en met internationale organisaties;

b. de economische of financiële belangen van de Staat, de andere publiekrechtelijke lichamen of de in artikel 1a, eerste lid, onder c en d, en het tweede lid, bedoelde bestuursorganen;

c. de opsporing en vervolging van strafbare feiten;

d. inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen;

e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;

f. het belang, dat de geadresseerde erbij heeft als eerste kennis te kunnen nemen van de informatie;

g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden."

3.a. Artikel 311 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)

"1. Met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie wordt gestraft:

1° diefstal van vee uit de weide;

2° diefstal bij gelegenheid van brand, ontploffing, watersnood, schipbreuk, stranding, spoorwegongeval, oproer, muiterij of oorlogsnood;

3° diefstal gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd, in een woning of op een besloten erf waarop een woning staat, door iemand die zich aldaar buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevindt;

4° diefstal door twee of meer verenigde personen;

5° diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft of het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, verbreking of inklimming, van valse sleutels, van een valse order of een vals kostuum.

2. Indien de onder 3° omschreven diefstal vergezeld gaat van een der in onder 4° en 5° vermelde omstandigheden, wordt gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren of geldboete van de vijfde categorie opgelegd."

3.b.) Artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht:

"1. Poging tot misdrijf is strafbaar, wanneer het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard.

2. Het maximum van de hoofdstraffen op het misdrijf gesteld wordt bij poging met een derde verminderd.

3. Geldt het een misdrijf waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld, dan wordt gevangenisstraf opgelegd van ten hoogste vijftien jaren.

4. De bijkomende straffen zijn voor poging dezelfde als voor het voltooide misdrijf."

4. Slachtofferbeleid

4.1. Algemeen

4.1.1. Het openbaar ministerie voert een beleid dat erop is gericht de positie van het slachtoffer in het strafproces te versterken. Dit beleid is neergelegd in een circulaire die is gepubliceerd in de Staatscourant van 1 april 1987, nummer 64. Per die datum is het beleid gaan gelden voor alle misdrijven en een beperkt aantal overtredingen.

4.1.2. Op 1 april 1995 is de Wet Terwee landelijk in werking getreden. In het kader van de inwerkingtreding van deze wet is op 22 maart 1995 de "Richtlijn slachtofferzorg bij het landelijk in werking treden van de Wet Terwee" vastgesteld. Deze circulaire is gepubliceerd in de Staatscourant 1995, 65, en is in werking getreden op 1 april 1995.

Deze circulaire komt in de plaats van de onder 1.1. genoemde circulaire. De richtlijn heeft betrekking op de drie onderdelen van slachtofferzorg: correcte bejegening, informatieverstrekking en schadebemiddeling.

De Wet Terwee is niet van toepassing op strafbare feiten die zijn begaan vóór het tijdstip van inwerkingtreding daarvan (1 april 1995).

4.2. De taak van het openbaar ministerie ten aanzien van het slachtoffer van een misdrijf

4.2.1. In de richtlijnen zoals neergelegd in de circulaire van 1 april 1987 staat over de taak van het openbaar ministerie ten aanzien van het slachtoffer onder meer vermeld:

"Zodra een zaak op het parket is ontvangen, behoort het tot de taak van het openbaar ministerie zo veel mogelijk voort te gaan met de behartiging van de belangen van het slachtoffer. Bij het inschrijven van een proces-verbaal ten parkette zal in die zaken, waarin de politie op het omslag van het proces-verbaal of op een bijlage bij het proces-verbaal heeft aangegeven dat in deze zaak een slachtoffer is dat schadevergoeding wenst te hebben en/of op de hoogte wenst te blijven van de gehele gang van zaken volgend op de aangifte, het slachtoffer door middel van een standaardbrief worden uitgenodigd aan te geven of hij:

1. op de hoogte wenst te worden gehouden van het verloop van de procedure;

2. prijs stelt op de mogelijkheid van schadevergoeding binnen het strafproces;

3..."

In de toelichting op voornoemde taken is, voor zover hier van belang, opgenomen dat de officier van justitie, indien wenselijk uit eigen beweging, de volgende mededelingen doet aan het slachtoffer: het dagvaarden ter zitting; kennis geven van de plaats, de datum en het tijdstip van de zitting, eventueel met oproeping als beledigde partij (na de invoering van de Wet Terwee genaamd: benadeelde partij); het voegen van een zaak ad informandum; mededeling onder vermelding van de naam van de verdachte dat de zaak ter informatie is gevoegd bij de te laste gelegde feiten die op een bepaalde plaats, datum en tijdstip worden berecht; het wijzen op de mogelijkheid van civiel verhaal als het slachtoffer afziet van het verschijnen op de zitting of de rechter aan de behandeling van de vordering niet toekomt.

4.2.2. Op grond van de richtlijn van 1 april 1995 wordt een actievere rol verwacht van het openbaar ministerie. In deze richtlijn staat onder meer vermeld ten aanzien van de taken van het openbaar ministerie:

"8. Indien een verdachte in de zaak bekend is geworden én de zaak ten parkette wordt ingeschreven, wordt het slachtoffer hiervan - indien hij niet heeft aangegeven geen prijs te stellen op verdere berichten - onder vermelding van het parketnummer zo spoedig mogelijk in kennis gesteld.

9. (...)

10. Indien informatie in het door de politie ingezonden proces-verbaal over (de wensen van) het slachtoffer onvolledig is of niet actueel, vraagt het openbaar ministerie het slachtoffer of hij:

a. op de hoogte wenst te worden gehouden van het verloop van de strafprocedure;

b. prijs stelt op de mogelijkheid van schadevergoeding binnen het strafproces.

(...)

11. Indien het slachtoffer heeft aangegeven schadevergoeding te wensen en/of op de hoogte te willen blijven van de gehele gang van zaken volgend op de aangifte, houdt het openbaar ministerie hem van voor hem relevante beslissingen in de strafzaak op de hoogte."

5. De circulaire van de Minister van Justitie van 15 februari 1991 (DAZ/Algemene Secretarie, kenmerk 41330/91 Alsec), die van kracht is sinds 1 april 1991 en waarvan de geldigheidsduur bij circulaire van 3 april 1995 is verlengd tot 1 april 1999, bepaalt onder meer dat alle onder het Ministerie van Justitie vallende dienstonderdelen, diensten en instellingen de ontvangst van brieven waarvan duidelijk is dat die niet binnen drie weken kunnen worden beantwoord, schriftelijk dienen te bevestigen, door binnen drie weken na ontvangst een behandelingsbericht te sturen. Dat behandelingsbericht dient de naam en het doorkiesnummer van de behandelend ambtenaar en/of afdeling te bevatten, de reden waarom de brief niet direct kan worden afgehandeld en een indicatie van de afhandelingstermijn dan wel de termijn waarbinnen een volgende stap in de procedure kan worden verwacht.

Bij circulaire van 22 februari 2000 is de circulaire uit 1995 met terugwerkende kracht vanaf 1 april 1999 verlengd tot 1 april 2003.

Instantie: Arrondissementsparket Assen

Klacht:

Onvoldoende geïnformeerd over voortgang en afloop van het onderzoek.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Arrondissementsparket Assen

Klacht:

Niet of niet voldoende gereageerd op verzoek wijkraad, verdachten erop gewezen dat mishandeling geen aangiftedelict is.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Regiopolitie Drenthe

Klacht:

Wijze waarop opsporingsonderzoek is uitgevoerd, bewoners van Molukse gemeenschap anders benaderd dan andere Nederlanders, bewust en stelselmatig onvolledige en onjuiste informatie verstrekt aan raadsman verzoeker .

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Drenthe

Klacht:

Weinig voortvarendheid in opsporingsonderzoek.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Regiopolitie Drenthe

Klacht:

Geruime tijd na voorval een gebrekkig en onjuist persbericht doen uitgaan.

Oordeel:

Geen oordeel