2002/398

Rapport

Verzoekster klaagt erover dat de Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht bij brief van 10 juli 2002 het beroep heeft afgewezen dat zij had ingediend tegen de afwijzende beslissing op haar verzoek om een betalingsregeling inzake de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001.

Beoordeling

1. Verzoekster klaagt er over dat de Directeur van de Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht in zijn uitspraak van 10 juli 2002 haar beroepschrift heeft afgewezen. Zij had beroep aangetekend tegen de beslissing van de Belastingdienst/Particulieren Venlo op haar verzoek om een betalingsregeling voor de aanslag inkomstenbelasting 2001. Op deze aanslag moest zij een bedrag betalen van € 3.128. De Belastingdienst Venlo berekende haar betalingscapaciteit op € 1.667 en haar betalingsruimte op 80% van dit bedrag ofwel € 1.333 per maand. De Belastingdienst Venlo bood haar in reactie op haar verzoek om een betalingsregeling niettemin de gelegenheid om de aanslag te betalen in termijnen van € 800 per maand.

2. In haar beroepschrift aan de Directeur bracht verzoekster naar voren dat haar zoon al zestien jaar verslaafd was aan drugs en dat zij in die periode hoge kosten had gemaakt om haar zoon op te vangen en uit detentie te houden. Zij wees er op dat haar zoon sinds anderhalf jaar een baan had en die tijd bij haar in huis woonde, maar dat zijn lasten doorliepen omdat zijn eigen woning was aangehouden.

Zij merkte verder op dat de aanslag over 2001 een gevolg was van het vervallen van aftrekmogelijkheden voor de inkomstenbelasting.

3. In zijn uitspraak op verzoeksters beroepschrift wees de Directeur op de berekende betalingsruimte van € 1.333 per maand. Gelet daarop achtte de Directeur de door de Belastingdienst geboden mogelijkheid van betaling in termijnen van € 800 per maand afdoende.

In zijn reactie op de klacht gaf de Directeur nog aan dat hij er bij de berekening van de betalingscapaciteit van was uitgegaan dat de zoon niet bij verzoekster inwoonde omdat verzoekster in de Gemeentelijke basisadministratie alleen op haar adres stond ingeschreven.

Bovendien wees de Directeur erop dat verzoekster beschikte over een eigen woning waarvan de meerwaarde boven de erop rustende hypothecaire schuld in beginsel voor de betaling van de belastingschuld kon worden aangewend.

De Directeur was van mening dat met de door verzoekster aangevoerde omstandigheden voldoende rekening was gehouden door van haar betalingsruimte van € 1.333 slechts € 800 per maand op te eisen.

4. De Directeur kan in zijn standpunt worden gevolgd. Daarvoor is het volgende van belang.

Ingevolge het bepaalde in artikel 25, § 13, onder 3. van de Leidraad Invordering 1990 (zie Achtergrond) diende de ontvanger, nu het verzoek van verzoekster om een betalingsregeling zich uitstrekte over een periode van meer dan drie maanden, over te gaan tot het berekenen van de betalingscapaciteit. De Directeur heeft in zijn uitspraak op verzoeksters beroepschrift derhalve terecht verwezen naar de door de Belastingdienst Venlo berekende betalingscapaciteit en de daarop gebaseerde betalingsruimte van € 1.333 per maand.

5. Het gedurende enige tijd opeisen door de Belastingdienst van de gehele betalingscapaciteit of een belangrijk deel daarvan is voor de betrokken belastingschuldige zeer ingrijpend. Zijn of haar financiële huishouding moet gedurende die periode geheel daaraan worden aangepast, met alle gevolgen die dat kan hebben voor de nakoming van andere, dringende financiële verplichtingen. De afweging zoals bedoeld in artikel 25, § 7, onder 1. van de Leidraad Invordering 1990 tussen enerzijds de belangen van de Staat en anderzijds die van de belastingschuldige dient door de ontvanger dan ook uiterst zorgvuldig te worden gemaakt.

6. Gelet op hetgeen verzoekster in haar beroepschrift als bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd, kan niet gezegd worden dat de Belastingdienst daaraan onvoldoende is tegemoetgekomen door van haar betalingsruimte van € 1.333 slechts een bedrag van € 800 per maand op te eisen. Het beroepschrift bevatte onvoldoende concrete gegevens om tot een ander oordeel te komen. Met name blijkt daaruit niet dat verzoekster ook op dat moment nog hoge kosten moest maken voor haar zoon.

Gelet op bovenstaande kan niet gezegd worden dat de Belastingdienst een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt. De Directeur kon in zijn uitspraak op verzoeksters beroep in redelijkheid het standpunt innemen dat de door de Belastingdienst Venlo toegestane betaling in termijnen van € 800 per maand acceptabel was.

De door verzoekster in reactie op het verslag van bevindingen gegeven opstelling van haar maandelijkse uitgaven voor haar zoon doet hieraan niet af. Weliswaar maakt dit overzicht wel melding van aanzienlijke uitgaven ten behoeve van haar zoon, maar van de Belastingdienst kan, gelet op de aard van die uitgaven, in redelijkheid niet worden verwacht dat hij daar in grotere mate rekening mee houdt dan hij heeft gedaan door slechts een beperkt gedeelte van de betalingscapaciteit op te eisen.

7. Ook de opmerking van verzoekster in haar reactie op het standpunt van de Directie, dat haar zoon, in tegenstelling tot waar de Directie van uitgaat, wèl, zij het tijdelijk, bij haar woont, doet aan bovenstaand oordeel niet af. In §13 van artikel 25, onder 4 van de Leidraad Invordering 1990 (zie Achtergrond) is immers bepaald dat voor de bepaling van de betalingscapaciteit de uitgaven ten behoeve van een inwonend kind niet in aanmerking worden genomen. Dit neemt niet weg dat een meer correcte handelwijze in deze zou hebben meegebracht dat de Directie bij verzoekster zou hebben geïnformeerd naar de werkelijke situatie alvorens er van uit te gaan dat verzoekster zoon niet bij haar woonde.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financiën, is niet gegrond.

Onderzoek

Op 16 juli 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw S.

te Venlo, met een klacht over een gedraging van de Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financiën, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de Directie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tevens werd de Directie een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen vereniging.

De reactie van verzoekster gaf aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. De Belastingdienst/Particulieren Venlo (hierna: de Belastingdienst) legde verzoekster in 2002 een aanslag inkomstenbelasting 2001 op met een te betalen bedrag van € 3.128.

Verzoekster verzocht de Belastingdienst haar voor deze aanslag een betalingsregeling toe te staan.

2. Met dagtekening 17 juni 2002 besliste de Belastingdienst op dit verzoek als volgt:

“…Ik wijs uw verzoek om uitstel van betaling (of betalingsregeling) af.

Aan de hand van de gegevens die u heeft verstrekt heb ik de betalingscapaciteit berekend. Hieruit blijkt dat u de belastingaanslag sneller kunt betalen dan u in uw verzoek aangeeft. Een berekening van de betalingscapaciteit heb ik bijgevoegd.

Ik stel dan ook de volgende betalingsregeling voor.

Per maand moet u € 800 betalen. De uiterste betaaldatum voor de eerste termijn is 30 juni 2002. Elke volgende termijn vervalt steeds een maand later.

Het totale bedrag, inclusief kosten en rente, moet op 30 september 2002 betaald zijn.

De overige belastingschuld waarvoor geen uitstel van betaling is verleend, moet tijdig worden betaald…”

In de bijlage berekende de Belastingdienst verzoeksters betalingscapaciteit op € 1.667 per maand. In de bijlage was voorts het volgende opgenomen:

“…Van de betalingscapaciteit (…) wordt u geacht 80% te kunnen betalen op de openstaande belastingschuld. In uw situatie komt dit neer op € 1.333 per maand.”

3. Tegen de beslissing van de Belastingdienst tekende verzoekster op 18 juni 2002 beroep aan bij de Directeur van de Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht. Zij schreef het volgende:

“…In verband met het feit, dat ik al ca. 16 jaar een zoon heb die verslaafd is en waarvoor ik al die jaren gezorgd heb dat hij niet op straat terecht komt en zodoende uit detentie is gebleven, heb ik hiervoor enorme uitgaven gehad. Deze zoon heeft nu een vaste baan (ca.1,5 jaar) woont sinds deze tijd bij mij in en is aan 't minderen met zijn drugsgebruik. Dit gaat niet al te snel en hij kan nog niet uitkomen met zijn eigen geld (ik heb zijn flat aangehouden, zodoende heeft hij vaste lasten).

Aangezien mijn aftrekposten over 2001 zijn vervallen, sta ik nu voor het feit, dat ik vanwege mijn inkomen, nu een behoorlijk bedrag aan belasting moet terug betalen.

Uw betalingsregeling, per maand 800 Euro, red ik niet. Daarom zou ik U willen vragen het aangeslagen bedrag ad. 3.128 Euro, over een langere periode te willen uitstrijken, of is er misschien toch nog een mogelijkheid, dat er via een of andere bijzondere Wet, vermindering van de aanslag kan zijn, aangezien ik er in feite voor gezorgd heb, dat de zoon niet in detentie is gekomen en zodoende het Rijk veel geld heb bespaard…”

4. De Directeur deed met dagtekening 10 juli 2002 uitspraak op verzoeksters beroep. De uitspraak luidt als volgt:

“…Aan de hand van de door u verstrekte financiële gegevens heb ik een betalingsruimte berekend van € 1333 per maand. Voor de berekening verwijs ik u naar de bijlage. Bij de vaststelling van dit bedrag wordt geen rekening gehouden met aflossingen van privé schulden. De schuld aan de fiscus heeft wettelijke voorrang.

Gelet op de berekende betalingscapaciteit is het voorstel van bovengenoemde Belastingdienst, betreffende een betalingsregeling van € 800 per maand, acceptabel.

Ik heb dan ook geen aanleiding gevonden in te grijpen in het door genoemde Belastingdienst te uwer aanzien gevoerde invorderingsbeleid en wijs uw beroep hierbij af…”

B. Standpunt verzoekster

Voor het standpunt van verzoekster wordt verwezen naar de klachtomschrijving onder Klacht. In haar verzoekschrift gaf verzoekster aan de aanslag inkomstenbelasting 2001 te willen betalen in acht termijnen.

C. Standpunt Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht

In reactie op de klacht liet de Directie bij brief, ontvangen op 12 september 2002, het volgende weten:

“…Adressant verzoek om een betalingsregeling van 8 maanden, hetgeen valt binnen de maximum termijn van artikel 25 van de Leidraad Invordering, welke op 12 maanden is gesteld.

Bij de berekening van een betalingsregeling dient primair uitgegaan te worden van de aanwezige betalingscapaciteit. Als overige voorwaarde is een maximumtermijn van 12 maanden genoemd.

Aan de hand van de door adressant verstrekte gegevens is een betalingscapaciteit berekend van € 1333 per maand (…). Bij deze berekening is uitgegaan van de norm voor een alleenstaande. Volgens het schrijven van adressant woont haar zoon bij haar in. Volgens de gemeentelijke basisadministratie staat zij echter alleen ingeschreven op haar woonadres.

Verder beschikt adressant over een eigen woning met een overwaarde van +/- € 150.000. Een dergelijk vermogensbestanddeel staat een betalingsregeling reeds in de weg, omdat met een dergelijke overwaarde vrij eenvoudig een financiering is te verkrijgen. Ingevolge het beleid van de Belastingdienst dient een financiering door een derde eerst geprobeerd te worden alvorens er een betalingsregeling wordt toegestaan.

De Belastingdienst/Particulieren Den Haag heeft echter begrip getoond voor de situatie van adressant en dit vermogensbestanddeel geheel buiten beschouwing gelaten. Verder is adressant een betalingsregeling aangeboden van "slechts" € 800 per maand. Hiermee laat de Belastingdienst een deel van € 533 vrij voor andere bestedingen.

Ik ben van mening dat de Belastingdienst hiermee begrip heeft getoond voor de situatie van adressant en haar voldoende is tegemoet gekomen…”

D. Reactie verzoekster

In reactie op het antwoord van de Directie op haar klacht liet verzoekster het volgende weten:

“…Volgens de Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht woont mijn zoon niet bij me in.

De zoon woont tijdelijk bij mij in, zolang hij nog niet zelfstandig kan functioneren.

Ingesloten vindt u een exemplaar van zijn loonlijst en een lijstje met posten die ik voor hem betaal, vanwege zijn verslaving.

Verder wil ik u mededelen dat ik intussen 3 hypotheken heb opgenomen, n.l.

F 111.500,00 in 1995

F 100.000,00 in 1998

€  20.000,00 in 2002…”

De door verzoekster bijgesloten loonlijst vermeldde een netto-maandloon van haar zoon over de maand oktober 2002 van € 991,60.

Het lijstje uitgaven voor haar zoon luidt als volgt:

“Voor zijn verslaving ca. € 50 per dag.

Ca 3 tot 4 machines was in de week.

Iedere dag in de kost.

Zijn inkomsten zijn € 991,60.

Hier gaat vanaf:

Essent: €  15,26

V.G.Z. €  22,92

Gem.Bel. €  39,02

Huur flat € 279,95

Finata Bank €  50,--

Lening

Div.shag e.d. € 80,--

Eigen bijdrage

Drugs ca. € 500,--

€ 987,15"

=======

Achtergrond

Leidraad Invordering 1990 (Resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 25 juni 1990, nr. AFZ90/1990)

Hoofdstuk IV

Artikel 25 § 7

“1. (…)

Bij de beoordeling van het verzoek om een betalingsregeling dient de ontvanger (…) aan de hand van het verwoorde beleid een verantwoorde afweging te maken tussen enerzijds de belangen van verzoeker bij overschrijding van de wettelijke betalingstermijnen en anderzijds de belangen van de Staat bij het zo beperkt mogelijk houden van deze termijnoverschrijding…”

Artikel 25, § 13

“ 3. Als het verzoek zich uitstrekt over een periode van meer dan drie maanden, te rekenen na afloop van de (laatste) betalingstermijn (…) zal de ontvanger overgaan tot de berekening van de betalingscapaciteit (…).

4. (…)

Het inkomen en de uitgaven ten behoeve van eventueel bij de belastingschuldige inwonende kinderen zal bij de berekening van de betalingscapaciteit niet in aanmerking worden genomen. (…)

5. De ontvanger kan, afhankelijk van de concrete situatie van de belastingschuldige en zijn gezin, bepaalde aanvaardbare uitgaven op de berekende betalingscapaciteit in mindering brengen. Deze uitgaven hangen in de regel samen met het levenspatroon en de maatschappelijke positie van de belastingschuldige en kunnen naar het oordeel van de ontvanger in redelijkheid niet bestreden worden uit het normbedrag voor levensonderhoud of de zogenaamde uitvoeringstolerantie van 80%.”

Instantie: Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht

Klacht:

Beroep afgewezen tegen afwijzende beslissing op verzoek om een betalingsregeling inzake de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekering 2001.

Oordeel:

Niet gegrond