2002/362

Rapport

Verzoekster klaagt erover dat het regionale politiekorps Gelderland-Midden onvoldoende actie heeft ondernomen naar aanleiding van haar aangifte ter zake mishandeling van 19 augustus 2000.

Verder klaagt verzoekster over de duur van de behandeling van haar klacht van 3 februari 2001 door het regionale politiekorps Gelderland-Midden.

Beoordeling

I. Ten aanzien van het ondernemen van onvoldoende actie

1. Op 19 augustus 2000 deed verzoekster aangifte wegens mishandeling door L. eerder die dag waarvan politieambtenaar Ma. proces-verbaal opmaakte. Op 22 augustus 2000 bracht wijkagent Z. een bezoek aan verzoekster om te bekijken of hij in dit conflict tussen verzoeksters familie en de familie van L. zou kunnen bemiddelen. Verzoekster gaf daarbij aan dat bemiddeling naar haar mening niet mogelijk was. Op 24 augustus deed L. aangifte wegens mishandeling op 19 augustus 2000 door verzoekster waarvan politieambtenaar T. proces-verbaal opstelde.

2. Bij brief van 19 september 2000 vroeg verzoekster de politie om hulp in verband met het conflict dat zij had met de familie van L., die vlakbij haar woont. Ze stelde in haar brief dat wijkagent Z. bij haar langs was geweest, maar dat hij niets had gedaan om het conflict op te lossen.

3. Bij brief van 27 september 2000 (zie Bevindingen, onder A.5.) liet het hoofd van de politie-unit Zuid verzoekster weten dat de wijkagent wel degelijk had geprobeerd het conflict op te lossen, maar dat dit was mislukt omdat bemiddeling tussen verzoeksters familie en de familie van L. niet mogelijk bleek te zijn. Het unithoofd gaf daarbij aan dat de politie nu slechts nog zou kunnen optreden wanneer verzoekster aangifte zou doen. Hij ging daarbij voorbij aan het feit dat zowel verzoekster als L. op dat moment reeds aangifte tegen elkaar hadden gedaan.

4. Op 14 mei 2001 deelde de regionale klachtencoördinator desgevraagd aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman mee dat er door de politie meerdere gesprekken met verzoekster waren gevoerd naar aanleiding van haar aangifte wegens mishandeling. De gebiedsagent had, middels het voeren van gesprekken met beide families, getracht de problemen tussen beide families op te lossen, aldus de klachtencoördinator.

5. Op 15 juni 2001 vond er, naar aanleiding van verzoeksters bij brief van 3 februari 2001 ingediende klacht, een gesprek plaats tussen verzoekster, haar echtgenoot, een vertrouwenspersoon van verzoekster en het hoofd van unit Zuid. Tijdens dit gesprek gaf verzoekster aan dat haar dochter op school werd lastiggevallen door L. die daar af en toe leerlingen begeleidde. Daarnaast deelde het unithoofd mee waarom haar aangifte geen verdere gevolgen had gehad in de richting van justitie. Verzoekster was het daarmee niet eens.

6. Naar aanleiding van verzoeksters mededeling dat haar dochter op school werd lastig gevallen door L. stelde politieambtenaren Z. en Bi. een onderzoek in, waarvan zij proces-verbaal opstelden (zie Bevindingen onder A.10.). In het kader van dit onderzoek voerden zij gesprekken met de klassenleraar van verzoeksters dochter en de schooldirecteur. Het proces-verbaal vermeldt dat de twee ondervraagde personen niets was gebleken van intimidatie van verzoeksters dochter door L.

7. De achtergrond van de aangiftes is vergelijkbaar met de situatie van een burenruzie.. heeft namelijk verklaard dat zij op 19 augustus 2000 handelde ten behoeve van haar zus wier gezin langdurig in onmin leeft met het twee huizen verder wonende gezin van verzoekster.

In beginsel dient het accent van politieoptreden bij meldingen over burenruzies zoveel mogelijk te liggen op preventie en hulpverlening. Daardoor kan wellicht in een vroeg stadium erger worden voorkomen. Indien het conflict na en ondanks herhaalde bemiddelingspogingen escaleert en er sprake is van strafbare feiten, of althans een naar objectieve maatstaven gemeten redelijk vermoeden van het plegen van strafbare feiten, dan behoort het ook tot de taak van de politie om repressief op te treden, aangifte op te nemen en vervolgens behoorlijk onderzoek in te stellen. Aan de officier van justitie is dan de beslissing of daadwerkelijk tot vervolging zal worden overgegaan.

8. Hoewel verzoekster reeds aangifte had gedaan wegens mishandeling probeerde de wijkagent het conflict tussen beide families op te lossen middels bemiddeling. Omdat verzoekster weigerde te praten met de familie van L. heeft het unithoofd Zuid overleg gevoerd met de gebiedsofficier van justitie omtrent een eventueel strafrechtelijk vervolg van de zaak (zie Bevindingen onder K.). Zij concludeerde dat beide partijen een volledig tegengestelde zienswijze hadden ten aanzien van het handgemeen dat plaatshad op 19 augustus 2000. Beide partijen waren als verdachte aan te merken. En mede gezien op het woon- en leefgenot in de straat en de omgeving, de aard en de ernst van de feiten en deze '1 op 1' situatie van de aangiften besloot de officier van justitie tot sepot van beide aangiften. Voorts heeft de politie onderzoek ingesteld naar aanleiding van een melding van verzoekster dat L. verzoeksters dochter lastig viel op school.

De Nationale ombudsman is van mening dat de politie in deze zaak heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar mocht worden verwacht.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

II. Ten aanzien van de behandelingsduur

1. Op 3 februari 2001 diende verzoekster een klacht in bij het regionale politiekorps Gelderland-Midden. Bij brief van 16 februari 2001 bevestigde de regionaal klachtencoördinator de ontvangst van verzoeksters klacht en deelde hij haar mee dat haar klacht in behandeling zou worden genomen.

2. Op 28 maart 2001 diende verzoekster een klacht in bij de Nationale ombudsman omdat zij sinds de brief van 16 februari 2001 niets meer had vernomen van de politie. Verzoekster stemde ermee in dat de Nationale ombudsman zijn onderzoek naar haar klacht voorlopig zou opschorten.

3. Bij brief van 25 april 2001 nodigde het hoofd van unit Zuid verzoekster uit voor een bemiddelingsgesprek. Op 15 juni 2001 vond het bemiddelingsgesprek plaats.

4. Op 31 juli 2001 stelde het unithoofd een rapportage op naar aanleiding van verzoeksters klacht (zie Bevindingen onder A.12.). Daarin besprak hij tevens het bemiddelingsgesprek dat plaats vond op 15 juni 2001. Bij brief van 4 september 2001 adviseerde de plaatsvervangend districtschef Arnhem Veluwezoom op basis van bovenstaand advies van het unithoofd Zuid de korpschef om de klacht van verzoekster niet gegrond te verklaren (zie Bevindingen onder E.2.)

5. De korpsbeheerder deelde in haar reactie van 2 november 2001 op de klacht (zie Bevindingen onder C.) mee van mening te zijn dat het klachtonderdeel inzake de termijn van de behandeling van de klacht gegrond is. Zij constateerde dat het niet was gelukt om de formele bemiddeling binnen de termijn van acht weken af te ronden, zoals is bepaald in de klachtregeling van de politieregio Gelderland-Midden.

6. Op 11 januari 2002 rondde de korpsbeheerder de klachtafhandeling door politie af door verzoekster een brief te sturen met daarin het oordeel dat zij de klacht van verzoekster niet gegrond acht.

7. Nu is gebleken dat de afhandeling van verzoeksters klacht in totaal ruim elf maanden heeft geduurd, terwijl een klacht volgens de klachtenregeling van het regionale politiekorps Gelderland-Midden in het uiterste geval binnen 12 weken dient te worden afgehandeld, acht de Nationale ombudsman dit klachtonderdeel gegrond.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

III. Ten overvloede

1. De bevindingen van het onderzoek geven de Nationale ombudsman aanleiding tot de volgende overwegingen.

2. Tot twee maal toe heeft de politie onjuiste informatie verstrekt aan verzoekster over de afhandeling van haar aangifte. Zo wees het hoofd van unit Zuid verzoekster in zijn brief van 27 september 2000 op de mogelijkheid aangifte te doen, terwijl zij reeds op 19 augustus 2000 aangifte had gedaan. Daarnaast deelde het hoofd van unit Zuid verzoekster in zijn brief van 11 juli 2001 (zie Bevindingen, onder A.11.) mee dat hij contact zou opnemen met justitie om de beslissing over het niet insturen van het dossier betreffende de tegen verzoekster gepleegde mishandeling te toetsen. Uit informatie die de korpsbeheerder op 9 april 2002 en de hoofdofficier van justitie op 4 april 2002 verstrekten (zie Bevindingen, onder J. en K.), blijkt echter dat het overleg tussen het unithoofd en de officier van justitie omtrent het seponeren van verzoeksters aangifte reeds enige tijd eerder had plaatsgevonden en dat de officier van justitie het unithoofd ook al op de hoogte had gesteld van het feit dat zij de aangiftes van zowel verzoekster als L. had geseponeerd.

3. Uit het onderzoek is gebleken van andere onduidelijkheden.

De korpsbeheerder schrijft in haar brief van 9 april 2002 aan de Nationale ombudsman dat het unithoofd had aangegeven dat hij verzoekster en haar echtgenoot tijdens het bemiddelingsgesprek van 15 juni 2001 had meegedeeld dat de aangifte van verzoekster en die van L. door de officier waren geseponeerd en dat hij hen erop heeft gewezen dat zij ten aanzien deze beslissing van de officier van justitie een schriftelijk verzoek konden indienen bij justitie om alsnog tot vervolging over te gaan. Deze boodschap is kennelijk niet overgekomen. Verzoeksters echtgenoot stelde van dat gesprek een verslag op (zie Bevindingen, onder A.9.) waarin hij schreef dat hij en verzoekster nog steeds geen antwoord hadden gekregen op hun vraag wanneer de aangifte van verzoekster zou worden ingestuurd naar justitie. Kennelijk is verzoekster en haar echtgenoot tijdens het gesprek niet voldoende duidelijkheid verschaft omtrent de seponering van verzoeksters aangifte.

4. Schriftelijke vastlegging van de sepotbeslissing en het toesturen van deze beslissing aan verzoekster had op dit punt onduidelijkheden voor verzoekster kunnen wegnemen. De Nationale ombudsman kan zich vinden in de opvatting van de hoofdofficier van justitie die op dit punt spreekt van een te betreuren verzuim. Daarnaast had verzoekster in zo'n schriftelijk bericht duidelijk kunnen worden gewezen op haar bevoegdheid om op de voet van artikel 12 Wetboek van Strafvordering bij het gerechtshof beklag te doen tegen de beslissing van de officier van justitie om niet te vervolgen. Dat het unithoofd, volgens de korpsbeheerder, verzoekster tijdens het bemiddelingsgesprek heeft gewezen op de mogelijkheid van schriftelijk bezwaar bij "justitie" heeft de Nationale ombudsman niet overtuigd dat verzoekster adequaat is gewezen op de artikel 12 procedure. Veeleer lijkt het tegendeel het geval. Het unithoofd schrijft in zijn rapportage van 31 juli 2001 (zie Bevindingen, onder A.12.) aan de klachtencoördinator van het politiekorps, dat klaagster moet worden gewezen op de mogelijkheid een artikel 12 procedure te starten. Uit het onderzoek is niet gebleken dat verzoekster deze rapportage heeft ontvangen of op een later tijdstip alsnog op de hoogte is gesteld van deze mogelijkheid.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Gelderland-Midden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de bekeerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden (de burgemeester van Arnhem), is niet gegrond, behalve ten aanzien van het overschrijden van de voorgeschreven behandelingsduur; op dit punt is de klacht gegrond.

Onderzoek

Op 28 maart 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw X te Arnhem, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Gelderland-Midden. In overleg met verzoekster werd op 20 april 2001 besloten dat het onderzoek naar de klacht van verzoekster voorlopig zou worden opgeschort zodat de korpsbeheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden in de gelegenheid zou zijn alsnog de interne klachtafhandeling af te ronden. Op 27 juni 2001 hervatte de Nationale ombudsman zijn onderzoek aangezien geen uitzicht bestond op een snelle beslissing op verzoeksters klacht. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden (de burgemeester van Arnhem), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens is de hoofdofficier van justitie te Arnhem in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze op de te onderzoeken gedraging te geven.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De betrokkenen deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Tussen verzoeksters gezin en de familie Ve. die vlak bij elkaar in dezelfde straat wonen, waren de spanningen al meer dan eens hoog opgelopen toen het volgende voorviel. Op 19 augustus 2000 stond de familie Ve., alsmede een schoonzus L. bij verzoekster voor de deur. Verzoekster had de voordeursleutel in het slot laten zitten en daardoor kon L. de voordeur openen. Beide families kregen vervolgens ruzie en er ontstond een scheldpartij en een handgemeen.

2. Op 19 augustus 2000 deed verzoekster aangifte wegens mishandeling door L. Het proces-verbaal van aangifte, opgesteld door Ma. van het regionale politiekorps Gelderland-Midden, vermeldt onder meer als relaas van verzoekster:

“De gehele dag zijn er al spanningen tussen mijn familie en de familie Ve. Familie Ve. wil dat wij meewerken om de familie Q (deze familie woont in de woning die tussen die van verzoeksters familie en de familie Ve. in staat; N.o.) weg te treiteren. Hier werken wij niet aan mee. Hedenochtend is de politie hierbij aanwezig geweest, tijdens een ruzie. Vanavond omstreeks 18.30 uur stond de gehele familie Ve., bestaande uit 6 personen aan mijn voordeur. Vooraan stond L. en ze stond mij uit te schelden voor vies/ vuil klerenwijf. Ik was vergeten mijn sleutel uit mijn voordeur te halen. Ik zag dat L. de sleutel uit het slot haalde en deed de deur open en vroeg mijn sleutel terug. L. weigerde dit en begon mij uit te schelden en begon mij plotseling te slaan met de volle vuist in mijn gezicht. Ik denk dat ik wel 8 klappen kreeg in mijn gezicht. Ze schopte me ook nog, maar ze raakte me niet. Ten gevolge van de klappen heb ik mijn jukbeen gekneusd en deze is blauw. En daarna is zij mijn huis binnengedrongen. Ik heb wel 10 keer gezegd dat ze mijn woning moest verlaten. Ze bleef mij daarbij vasthouden en de rest van haar familie bleef de deur bezet houden, zodat niemand erin kon. In de woning bleef ze mij slaan en uitschelden. Ze heeft mij ook bedreigd dat ze een mes in mijn flikker zou steken of dat ze mijn kinderen zou pakken. Ondertussen kwam mijn man van boven naar beneden en heeft mij en L. uit elkaar gehaald. Mijn man heeft haar toen de woning uitgeduwd. Ik ben bang dat ze haar bedreigingen uit gaat voeren gezien haar reactie.”

3. Op 24 augustus 2000 deed L. aangifte wegens mishandeling door verzoekster. Het proces-verbaal van aangifte, opgesteld door T. van het regionale politiekorps Gelderland-Midden, vermeldt onder meer als relaas van L.:

“Afgelopen zaterdag, 19 augustus 2000 omstreeks 16:00 uur, belde ik mijn zusje. Zij woont op (straat waar verzoekster woont; N.o.) te Arnhem. Ik wilde weten of mijn ouders bij haar waren. Toen ik haar aan de telefoon had, vertelde zij mij dat onze ouders bij haar waren. Tevens vertelde zij mij dat X weer bezig was. Ik ken X (verzoekster; N.o.) oppervlakkig. Ik weet dat X een buurvrouw is van mijn zusje. Ik heb ook wel eens met haar gepraat. Mijn zoon heeft in El. op school gezeten en haar kinderen ook. Ik weet dat ze op school met iedereen ruzie had. Ze staat bekend als een heel moeilijk persoon. Ik had eigenlijk nog nooit problemen met haar gehad.

W., mijn zusje, vertelde mij dus aan de telefoon dat X heel vervelend bezig was geweest die middag. (…)

Nadat mijn zusje dat verhaal aan mij had verteld, besloot ik om naar mijn zusje toe te gaan. Mijn zoontje was ook bij haar op bezoek. Toen ik daar was, zei ik dat ik wel even naar haar toe wilde gaan, omdat ik graag zou willen dat alles normaal opgelost zou worden.

Mijn man was ook meegekomen en hij liep met mij mee naar de voordeur van de woning van X. Hij hield zich afzijdig. Ik belde vervolgens aan bij de voordeur. Er zit ook een deur bij de berging en die zit aan de zijkant van de voordeur. Plotseling zag ik dat X uit de deur van de berging kwam "gestormd". Op dat moment schreeuwde X van alles tegen mij. Volgens mij zei ze onder andere dat ik van haar erf af moest gaan. Tegelijkertijd voelde en zag ik dat ze mij met kracht beetgreep met haar beide armen. Ik voelde en zag dat ze mij bij mijn beide bovenarmen hard beetgreep. Op dat moment voelde ik pijn aan mijn bovenarmen. Ik voelde dat ze heel hard in mijn armen kneep. Tevens trok ze aan mijn kleren. Daardoor ging mijn jurk die ik op dat moment aanhad, kapot. De hele rechterzijkant van de jurk ging daardoor kapot.

Ik probeerde mij los te rukken en dat lukte gelukkig. Ik was zo kwaad op dat moment dat ik X een klap in haar gezicht gaf. Ik gaf haar een klap met mijn rechter, vlakke hand. Inmiddels zag ik dat haar man in het deurgat van de berging stond en X ging achter hem staan. Ik stond dus nog bij hen voor de voordeur. Vervolgens hoorde ik dat X in hun achtertuin stond. Ik hoorde dat ze schreeuwde dat ze in elkaar geslagen was. De man van X zei tegen mij dat dit alles niet eerlijk was. Ik kon X zien door het keukenraam en zag dat ze aan het bellen was. Ik had gelijk al door dat ze de politie aan het bellen was. Ik zei tegen de man van X dat zij een kronkel heeft. Hij reageerde daar eigenlijk niet echt op. Mijn man heeft zich nergens mee bemoeid. Hij heeft toegekeken.

Vervolgens ging ik weer naar de woning van mijn zusje en ik besloot om daar op de politie te wachten, omdat ik wist dat X de politie had gebeld. Ik wilde ook mijn verhaal kwijt aan de politie.”

4. Bij brief van 19 september 2000 vroeg verzoekster de politie om hulp met betrekking tot haar problemen met de familie Ve. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

“Naar aanleiding van een ernstig incident wat bij ons is gepleegd, vraag ik u om het volgende, wij zijn ten einde raad.

De wijkagent Z. is maandag 22 augustus 2000 bij ons geweest om te zien wat hij voor ons kan betekenen, met de volgende mededeling. De enige oplossing is met z'n allen gaan praten. Het gaat om de familie Ve. Nou, ik moet u meedelen dat wij echt niet meer met de familie Ve. gaan praten, mede om het feit eerst moet je je in elkaar laten slaan, en ze plegen huisvredebreuk, ze zitten ons te pesten en uit te schelden, provoceren, telefonische bedreiging en dan met elkaar praten.

Ik vraag me af wie hier nu het slachtoffer is. Z. deelde toen mede, dan gaat alles naar Justitie en die lossen het dan maar op, zolang jullie niet willen praten. Verder kunnen we niets voor jullie betekenen. Geef verder de zaken maar door aan de Meldkamer, maar wij doen er niets meer mee.

Ik heb woensdag 23 augustus weer naar de meldkamer gebeld, gezegd dat ze me telefonisch lopen te bedreigen. Z. gesproken en die doet er niets aan. Ik heb Z. vriendelijk verzocht om aan de familie Ve. te vragen om hiermee op te houden, maar Z. doet er niets aan.

Er wordt van de politiekant niets meer gedaan. De familie Ve. mag ons dus bedreigen en treiteren en er wordt niets gedaan. Nou vraag ik me af wat de politie nog verder voor je kan betekenen. Wij leven als gevangenen in de straat en in ons eigen huis. De kinderen kan ik niet meer buiten de poort laten spelen, bang voor represailles. Weet u een oplossing?”

5. Bij brief van 27 september 2000 reageerde V., hoofd van de unit Zuid van het regionale politiekorps Gelderland-Midden, als volgt op de brief van verzoekster van 19 september 2000:

“Uit de rapportages van de betrokken collega Z., gebiedsagent in Uw wijk, heb ik begrepen dat door hem voldoende aandacht is besteed aan het door U gesignaleerde probleem in Uw buurt en met name met de familie Ve. Echter is ook door betrokken collega geconstateerd dat de door U geschetste problemen door de familie Ve. niet worden onderkend. In dat geval is het voor de politie dan ook ondoenlijk om enige vorm van bemiddeling toe te passen.

In Uw geval heeft de betrokken collega naar mijn mening dan ook correct gehandeld en U gewezen op de mogelijkheid om van een vermeend gepleegd strafbaar feit aangifte te doen bij de politie en wel op het bureau van de Unit Zuid in Arnhem. Verder kunt U natuurlijk net als iedere burger een beroep doen op de politie indien dit door de omstandigheden wordt vereist. Ik merk hierbij wel op dat alleen in spoedeisende zaken de meldkamer van de politie hiervoor ingeschakeld dient te worden.”

6. Op 3 februari 2001 diende verzoekster een klacht in bij het regionale politiekorps Gelderland-Midden in verband met het feit dat er tot op dat moment niets was ondernomen door de politie naar aanleiding van haar aangifte wegens mishandeling.

7. Bij brief van 16 februari 2001 bevestigde de klachtencoördinator van het regionale politiekorps Gelderland-Midden de ontvangst van verzoeksters klacht en deelde haar mee dat haar klacht conform de `klachtenregeling politieregio Gelderland-Midden' in behandeling zou worden genomen.

8. Bij brief van 25 april 2001 nodigde unithoofd V. verzoekster uit in het kader van de klachtafhandeling voor een bemiddelingsgesprek. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

“Naar aanleiding van uw klacht van 16 februari 2001 over het optreden van medewerkers van de Regiopolitie Gelderland Midden bericht ik u als volgt.

Voor informatie over de wijze van behandeling van uw klacht verwijs ik naar de reeds aan u toegezonden informatie over de Klachtenregeling Gelderland Midden. De ervaring leert dat een gesprek tussen klager en de betrokken politiemensen eerder leidt tot begrip en respect voor elkaars standpunten, dan een formele schriftelijke afhandeling van een klacht. Daarom hecht de politieorganisatie veel waarde aan de formele bemiddelingsprocedure, zoals aangegeven in de klachtenregeling. Tenslotte is een snelle, gedegen afhandeling van uw klacht niet alleen in ons, maar vooral ook in uw belang.

Graag wil ik u dan ook uitnodigen voor een gesprek, eventueel in aanwezigheid van de politiemensen waarover u geklaagd heeft. Indien u de aanwezigheid van betrokken politiemensen niet op prijs stelt, zal ik met beiden een afzonderlijk gesprek houden. U kunt zich daarbij altijd door een advocaat of een ander door u aan te wijzen vertrouwenspersoon laten bijstaan. Bij het gesprek zelf wordt u in de gelegenheid gesteld de klacht nader toe te lichten en te reageren op de door de politiemensen afgelegde verklaringen. Ook de betrokken politiemensen worden in de gelegenheid gesteld hun zienswijze te geven. Van het gesprek en/ of de afgelegde verklaringen zal ik een verslag opstellen. Bij een geslaagde bemiddeling vindt afronding van de klachtenprocedure plaats. In het geval de poging niet slaagt wordt alsnog overgegaan tot formele behandeling, waarbij de tijdens het gesprek afgelegde verklaringen in ogenschouw zullen worden genomen.”

9. Op 15 juni 2001 vond er een bemiddelingsgesprek plaats tussen verzoekster, haar echtgenoot Y, een vertrouwenspersoon van verzoekster E. en unithoofd V.

Y stelde van dit gesprek op 28 juni 2001 een verslag op en stuurde dit naar V. In het verslag staat onder meer het volgende vermeld:

“Wij willen u ten eerste bedanken voor het gesprek op 15 juni jl. Voor de goede orde hieronder een opsomming van het gesprek.

Aanwezigen: V. Y en X en E.

U heeft ons uitgelegd waarom het dossier niet naar Justitie is doorgestuurd en verteld dat u ons een brief heeft gestuurd met een uiteenzetting van de redenen. Deze brief is nooit ontvangen (bedoeld wordt de brief van 27 september 2000 die politieambtenaar V. naar verzoekster stuurde, zie Bevindingen onder A.5.; N.o.). U heeft ons een kopie van deze brief gegeven. Overigens geeft uw brief geen antwoord op de door ons gestelde vraag. Deze is: Wanneer wordt het dossier betreffende de mishandeling van mijn vrouw door L. naar Justitie gestuurd, en zo niet, waarom niet. L. woont niet in de (straat waarin verzoekers en de familie Ve. woonachtig zijn; N.o.) en heeft derhalve niets met de burenruzie te maken.

Wij hebben u medegedeeld dat L. nog steeds onze familie dagelijks op diverse manieren lastig valt. Zij treitert onze dochter Xd zelfs op school waardoor Xd slechte resultaten haalt en psychische problemen heeft. Wij hebben de leiding herhaaldelijk gevraagd om L. in de gaten te houden of te weren uit school maar tot op heden hebben zij geen actie ondernomen.

L. volgt mijn vrouw op straat en toont agressief gedrag.

Deze situatie is voor ons niet veel langer te hanteren en zorgt voor grote psychische druk binnen ons gezin.

Wij hebben met u de volgende afspraken gemaakt:

Contact zal worden opgenomen met Justitie om de mogelijkheid te bespreken om L. uit te nodigen voor een gesprek waarin zij verzocht zou worden om het lastig vallen van onze familie te staken.

De leiding van de school zal worden gevraagd om meer aandacht te hebben voor het gedrag van L.

Binnen 14 dagen worden wij geïnformeerd over uw vorderingen.

Op 27 juni zijn de heren Z. en Bi. bij ons onaangekondigd op bezoek geweest. Dit gesprek is geen onderdeel geweest van onze afspraak op 15 juni. Op zijn minst had de heer Z. van tevoren kunnen bellen om een afspraak te maken. Wij gaan niet akkoord met een gesprek met onze dochter op uw bureau.

Vanaf heden willen wij alleen schriftelijk contact.”

10. Op 26 juni 2001 bezochten de politieambtenaren Z. en Bi. de school van verzoeksters dochter Xd om onderzoek te doen naar mogelijke bedreiging door L. van Xd. Zij stelden van dit bezoek een proces-verbaal op waarin zij onder meer het volgende opnamen:

“N.a.v. verzoek van V. gezamenlijk, een onderzoekje ingesteld naar mogelijke bedreiging van Xd. Dit zou plaatsvinden op haar school.

Gesprek gehad thuis met X. Zij was direct zeer achterdochtig en wilde eigenlijk liever dat haar man er ook bij was geweest. Uit gesprek kwam naar voren dat X beweert dat Xd op school zou worden "geïntimideerd" door L. Deze L. is een zus van een buurvrouw waar al een langslepende burenruzie mee is. Volgens X zou L. dinsdagsmiddag op school werkzaamheden verrichten in de klas van Xd. Het zoontje van L., Lz zit ook in die klas. Tussen Lz en Xd zijn er geen problemen. Volgens X zou L. haar dochter bedreigende taal hebben toegesproken. Hierop hebben we aan X gevraagd of ze dit voorval heeft gemeld op school. Dat had mevrouw gedaan en besproken met klassenleraar Hu. Deze zou erop letten maar heeft nooit iets kwalijks geconstateerd. X vertelde dat dit allemaal gebeurde op een manier dat Hu. dit niet zou kunnen merken. Gevraagd aan X of zij wilde dat haar dochter met de politie zou praten hierover, dus of zij toestemming gaf voor een eventueel deskundig verhoor. Toevallig kwam tijdens het gesprek over dit onderwerp Xd even vanuit de achtertuin binnenlopen.

Haar werd gevraagd of zij behoefte had om een keer een goed gesprek te hebben met iemand van de politie. Xd wilde dat wel en ging vervolgens weer naar buiten. Moeder "eiste" dan een strafvervolging tegen L. Dit konden wij uiteraard niet toezeggen omdat we niet konden vooruitlopen op het resultaat van een eventueel verhoor van Xd. Hierna maakte zij uitdrukkelijk bezwaar ertegen dat "de politie" met Xd zou praten omdat ze niemand meer kon en wilde vertrouwen.

Verder X erop gewezen dat het voor de opgroeisituatie van de kinderen niet echt bevorderlijk was om telkens dingen weer op te rakelen en op die manier een gespannen situatie in stand te houden binnen de woonomgeving. Onze zorgen hierover uitgesproken. Ook benoemd dat het zorgen baart dat X zo verschrikkelijk angstig en wantrouwend is naar haar omgeving. Haar geadviseerd hier hulp voor te gaan zoeken, vooral in het belang van haar kinderen. Mevrouw riep direct dat zij haar kinderen niet af zou laten pakken???!! Dit was absoluut niet ter sprake geweest. Ze zou eventueel wel bij maatschappelijk werk langs kunnen gaan. Mevrouw kwam tot de conclusie dat het probleem wat er speelde nu eigenlijk vanzelf opgelost was omdat in het komende nieuwe schooljaar Lz niet meer in dezelfde groep komt als Xd. Xd gaat naar groep 6 en blijft Hu. als leraar houden. Aan X gevraagd of wij informatie in mochten winnen over Xd op school. Zij verleende hiervoor toestemming, maar dat moesten we zelf maar weten. Verder wilde X nu "rust in de tent" zien te krijgen. Gezin X is voornemens te verhuizen en heeft een makelaar ingeschakeld. (…)

Info ingewonnen bij de (school van verzoeksters dochter; N.o). Directeur Ka. was absoluut niets bekend over eventuele problemen met Xd. Het was zeker geen "zorgkind" van de school. M.b.t. de gespeelde burenruzie was hem wel wat bekend, maar alle partijen lieten elkaar kennelijk met rust en hiervan zou op school dus niets meer zijn te merken. Ka. merkte op dat hem tijdens het intake-gesprek v.w.b. de aanname van de kinderen op school het hem was opgevallen dat X zeer angstig was en in veel dingen een groot probleem zag. Bijvoorbeeld: Het water bij de school; het niet aanwezig zijn van hekwerken; de situering van de school etc.. Ka. zette vraagtekens bij de beleving van X in bepaalde situaties.

Ook telefonisch gesproken met Hu. Bevestigde dat L. wel af en toe dinsdagsmiddags geholpen had op school en dat X daar bezwaren tegen had gemaakt i.v.m. de nasleep van de burenruzie. Er werd toen afgesproken dat Xd in een ander groepje zou komen dan het groepje van L. Men heeft elkaar in die situatie gewoon genegeerd. Hu. is zeer attent geweest op eventuele "situaties" tussen Xd en L. en daarvan is hem nooit en te nimmer iets gebleken. Hij kon zich dat ook niet voorstellen van L. Naar aanleiding van opmerkingen van X heeft hij wel met Xd gesproken en haar ook verteld dat zij niet in het groepje van L. zou komen. Er is volgens Hu. geen enkele interactie geweest binnen de school tussen Xd en L.

Tevens werd ik, (Bi.) later nog gebeld door "E." een mevrouw die X kennelijk behulpzaam is en adviseert. Zij deelde mij mede dat X nu weer helemaal overstuur was en dat het niet afgesproken was dat wij Xd zouden ondervragen.... Haar de gang van zaken m.b.t. het gesprek uitgelegd. Haar ook meegedeeld dat dit nu gebeurde in het belang van de kinderen en dat X rustig de tijd wordt gegeven om na te denken over eventuele vervolgstappen. Ik neem nog contact op met X.”

11. Bij brief van 11 juli 2001 reageerde V. als volgt op het door Y opgestelde gespreksverslag van 28 juni 2001:

“Ik kan mij niet geheel vinden in de door u (eenzijdig) verwoorde afspraken onder a. Een eventueel gesprek met L. was mede afhankelijk welke feiten zij tegen u en uw dochter pleegde. Om deze feiten goed duidelijk te krijgen en dit beargumenteerd bij L. en/of Justitie voor te kunnen leggen, zijn de collegae Z. en Bi. bij u geweest. Mede gezien de komende vakantieperiodes van de betrokken collegae en in uw belang is ervoor gekozen zo snel mogelijk met u in gesprek te komen.

Ten aanzien van punt b. kan ik u mededelen dat de betreffende collegae een gesprek met de leiding van de school is gesproken over het door u gesignaleerde gedrag van L. Door de schoolleiding wordt dit echter niet herkend of onderschreven.

Met betrekking tot punt c. heb ik medegedeeld de intentie te hebben u zo mogelijk binnen 14 dagen te informeren over de vorderingen, maar niet afgesproken u zeker binnen 14 dagen te informeren.

Naar aanleiding van het bovenstaande zal ik ten aanzien van L. voorlopig geen verdere actie ondernemen.

Ten slotte zal ik met Justitie contact opnemen om de beslissing over het niet insturen van het dossier betreffende de tegen u gepleegde mishandeling te toetsen. Naar aanleiding van uw klacht zal ik een afrondende rapportage schrijven naar de klachtencoördinator van ons korps ter verdere afhandeling van uw klacht, waarover u nader geïnformeerd zult worden.”

12. Op 31 juli 2001 stelde V. een rapportage op naar aanleiding van de formele afhandeling van verzoeksters klacht. In deze rapportage staat onder meer het volgende vermeld:

“Inhoud klacht

Klaagster doet de klacht over een voorval van 19 augustus 2000 omstreeks 18.30 uur, waarbij zij bij haar woning volgens haar is mishandeld door de zus van bewoonster van perceel (…).

Tussen klaagster en de buren, de familie Ve. zijn al langer spanningen geconstateerd. Op 19 augustus 2000 is de zus van mevrouw Ve., mevrouw L. bij klaagster aan de deur gekomen naar aanleiding van het feit dat haar zus door klaagster was uitgescholden. Een en ander had te maken met het uitlenen van spullen tussen beide families en zij wilde hierover met klaagster spreken. Bij (de woning van verzoekster; N.o.) kwam het vervolgens tot een handgemeen tussen klaagster en L. Hierbij werd over en weer vernieling van een jurk en oorbellen en mishandeling gepleegd. Beide partijen hebben hiervan aangifte gedaan.

Onderzoek klacht

Betrokken partijen hebben aangifte gedaan van het voorval en deze aangiftes zijn beiden opgenomen. Door de betrokken (…) functionaris is in overleg met de coördinator van de unitrecherche besloten in deze zaak te bemiddelen. Hiervoor werd gekozen gezien de woonsituatie van betrokkenen partijen, de aard van de gepleegde feiten en het over en weer plegen van de feiten.

Klachtengesprek

Op 15 juni 2001 heb ik, klachtenfunctionaris met klaagster een gesprek gevoerd in aanwezigheid van haar man en een door klaagster aangedragen onafhankelijke deskundige, zijnde een vriendin van klaagster. Dit gesprek werd gevoerd zonder aanwezigheid van betrokken collega Z. Uit het gesprek bleek dat klaagster geen vrede had met het feit dat haar aangifte geen verdere gevolgen had gehad in de richting van Justitie. Ook na uitleg over de redenen waarom de aangifte geen vervolg had gekregen naar Justitie was klaagster hierover niet tevreden. Tevens deelde klaagster mij in het gesprek mede dat zij en haar familie op diverse manieren zouden worden lastig gevallen door L. en dat haar dochter eveneens door haar op school lastig zou worden gevallen. Ik heb klaagster erop opmerkzaam gemaakt dat deze door haar gesignaleerde feiten niet in de klacht als zodanig waren verwoord en dat deze feiten nader onderzocht dienden te worden. Klaagster gaf aan dat zij hierover ook niet met de gebiedsgebonden functionaris had gesproken. Ten aanzien van het gedrag van L. heb ik aangegeven dit eerst intern te zullen bespreken over eventueel te nemen stappen. Verder heb medegedeeld bij Justitie te zullen toetsen of de beslissing om de aangifte niet bij Justitie voor te leggen gerechtvaardigd was en om eventueel L. te benaderen voor een gesprek ten aanzien van de door klaagster genoemde aantijgingen.

Samenvatting

Ik, klachtenfunctionaris, ben van mening dat de ingediende klacht van klaagster als niet gegrond dient te worden verklaard.

Ik kom tot deze conclusie aangezien;

De redenen waarom de aangifte van klaagster niet werd ingezonden naar Justitie verdedigbaar zijn ten aanzien van het woon- en leefgenot in de straat en de omgeving van klaagster. Na overleg met de Officier van Justitie, M., werd de juistheid van deze beslissing onderschreven ten aanzien van de aard en de ernst van de feiten en de "1 op 1" situatie van de aangiften. Overigens blijft wel de mogelijkheid voor klaagster om op grond van artikel 12 Strafvordering bij de Justitie een verzoek tot vervolging in te dienen mogelijk en moet klaagster hierop gewezen worden.

In verband met de door klaagster gesignaleerde feiten, die door L. zouden worden gepleegd heb ik verder intern overleg gevoerd met collega Z., (…) functionaris van de wijk waarin klaagster woont en collega Bi., unit-jeugdcoördinator.

Hierbij werd afgesproken bij klaagster nadere informatie in te winnen over de wijze waarop L. zich zou gedragen naar klaagster en haar familie en met name naar het gedrag tegen de dochter van klaagster. Tevens zou bij de schoolleiding informatie worden ingewonnen over het vorenstaande. Na een gesprek met klaagster door eerder genoemde collegae is gebleken dat klaagster haar aantijgingen ten aanzien van L. niet waar kan maken. Ook heeft de schoolleiding geen enkele aanleiding geconstateerd die de beweringen van klaagster omtrent haar dochter ondersteunen.

Samenvattend ben ik van mening dat in dit geval aan de situatie die klaagster beschrijft veel politieaandacht is gegeven om haar beweringen te onderzoeken. Klaagster weet op allerlei manieren steeds weer andere dingen te benoemen om de aandacht op te richten. Klaagster geeft hierbij veelal de feiten niet volledig juist weer. Ook weet zij iedereen bij haar problemen te betrekken.

Voor de volledigheid nog het volgende:

- Klaagster schreef eerder een brief over hetzelfde dd. 28 augustus 2000. Met een herinneringsbrief dd. 19 september 2000. Deze brief werd toen niet als klacht aangemerkt. Ik, klachtenfunctionaris heb een brief aan de familie (van verzoekster; N.o.) gezonden. (zie kopie dd. 27 september 2000) Klaagster verklaarde echter deze brief nooit te hebben ontvangen.

- Naar aanleiding van het klachtgesprek werd een opsomming van afspraken vastgelegd door klaagster (of haar of haar vriendin/ deskundige). Ook hier volgde weer een herhalingsbrief op 5 juli 2001. Aangezien ik mij in de opsomming/ vastlegging niet geheel kon vinden heb ik in een afzonderlijke brief hierop gereageerd. (…)

- Bijgevoegd zijn de mutaties opgemaakt door collegae Z. en Bi. die in ieder geval de wijze aangeven waarop klaagster zaken oppakt of haar eigen vertaling van het een en ander heeft.”

B. Standpunt verzoekster

Verzoeksters standpunt is samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt korpsbeheerder

De korpsbeheerder reageerde bij brief van 2 november 2001 op de bij de Nationale ombudsman ingediende klacht. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld.

“Ten aanzien van het klachtelement inzake de termijn van de behandeling van de klacht ben ik van mening dat deze gegrond is. Het is niet gelukt om de formele bemiddeling binnen de termijn van acht weken af te ronden, zoals bepaald is in de klachtenregeling van de politieregio Gelderland-Midden.

Wel ben ik van mening dat, gelet op de complexiteit van de materie in deze klacht en de langdurige termijn van bemiddeling door de Gebieds Gebonden Functionaris getracht is om de klacht zo snel als mogelijk en tevens zo volledig als mogelijk af te handelen.

Ten aanzien van het klachtelement dat de politie onvoldoende actie heeft ondernomen naar aanleiding van een door klaagster gedane aangifte op 19 augustus 2000 kan ik u meedelen dat deze klacht nog in behandeling is. De formele bemiddeling in deze klacht kan als niet geslaagd worden beschouwd. Dat betekent dat thans, op grond van de klachtenregeling Politieregio Gelderland-Midden, de klacht zal worden afgedaan door mij middels een formele afhandelingsbrief.

Om die reden zal ik dan ook nog geen oordeel geven omtrent de gegrondheid van dit klachtelement. Ik wil u wel in overweging geven de behandeling van de klacht door uw bureau op te schorten totdat de klacht door mij afgehandeld zal zijn.”

D. Reactie verzoekster

Verzoekster reageerde op twee manieren op het standpunt van de korpsbeheerder.

1. Allereerst stuurde zij de korpsbeheerder op 13 november 2001 persoonlijk een brief waarin onder meer het volgende staat vermeld:

“Hierbij dien ik ten einde raad beleefd een verzoek in of u mij kunt helpen inzake een aangifte van een mishandeling d.d. 19 augustus 2000 (…) op het hoofdbureau van de politie (..). Deze aangifte is doorgestuurd naar de Unit Arnhem Zuid.

Tot op heden heb ik alleen maar tegenwerking ondervonden. Ondanks alle stappen die mijn man en ik hebben ondernomen.

1. slachtofferhulp heeft niets voor mij gedaan;

2. klachtenregistratiemap politie M. Gelderland;

3. Nationale ombudsman;

4. Advocaat, waar ons dossier ligt opgeslagen;

5. Telefonisch gesprek opgenomen thuis van de politie wat zeer beschamend is.

Nergens krijgen wij een eerlijk antwoord op en wordt de hele zaak verdraaid. Het begint er ons inziens op te lijken dat ze de hele kwestie in de doofpot willen doen. Bij ons rijst steeds de vraag “Waarom” wordt de aangifte niet doorgestuurd naar het Paleis van Justitie te Arnhem?

Wij dachten dat wij als eerlijke burgers niet alleen plichten maar ook rechten hadden. Wij voelen ons in onze eer zeer aangetast. Ons gezin heeft door deze situatie behoorlijk te lijden, ook op school slaat en schopt het zoontje Lz mijn kinderen.

Hopelijk heeft u daardoor begrip. Wij hopen dat u gehoor geeft aan ons verzoek zodat het recht zijn beloop zal krijgen.”

2. Daarnaast deelde verzoekster bij brief van 29 november 2001 in reactie op het standpunt van de korpsbeheerder aan de Nationale ombudsman onder meer het volgende mee:

“In die brieven van de Politie (verzoekster refereert behalve aan de reactie van de korpsbeheerder (zie Bevindingen onder C.) tevens aan de bijlagen die zij bij haar reactie voegde, zie Bevindingen onder E.2. en A.12.; N.o.) kunnen wij ons niet vinden, want er wordt nog steeds niets vermeld over de aangifte van mishandeling en of deze doorgestuurd wordt. Verder zijn wij zelf van mening dat de politie niet in staat is om een aantal zaken op een rij te krijgen. Verder willen wij u mededelen dat wij 15 juni 2001 met V. gesproken hebben, die er niets van gezegd heeft dat Z. en Bi. (onaangekondigd) bij ons thuis zouden komen. Ik heb hiervoor een getuige (E.). Gezien het feit dat ik heb geweigerd met Z. en Bi. in gesprek te gaan, heeft Z. zomaar de voet tussen de deur gezet en gezegd dat hij wel even kon praten. Mijn dochter is hiervan getuige.

Ook kan ik u mededelen dat de brieven van de jeugdzorg allemaal insinuaties zijn van Bi. Verder is Bi. zéér kindonvriendelijk te werk gegaan tegen onze dochter. Daar hebben wij nu onze zorgen over, dat het zo allemaal kon plaatsvinden.

Verder wil ik u mededelen wat betreft het telefoongesprek met Bi., dat ik alleen heb gezegd, nu hoeft u mijn dochter ook niet te spreken, want u bent zeer kindonvriendelijk en onaangekondigd hier te werk gegaan. Heb over dit telefoongesprek een getuige die hierbij aanwezig is geweest (Sa.).“

E. Nadere Reactie korpsbeheerder

1. In reactie op de brief van de korpsbeheerder van 2 november 2001, waarin zij de Nationale ombudsman vroeg het onderzoek ten aanzien van het tweede klachtonderdeel op te schorten, berichtte de substituut-ombudsman bij brief van 23 november 2001 dat er geen sprake zal kunnen zijn van opschorting aangezien er voldoende gelegenheid is geweest voor de korpsbeheerder om dit klachtonderdeel af te doen. Naar aanleiding van dit bericht reageerde de korpsbeheerder bij brief van 7 december 2001 als volgt:

“Naar aanleiding van uw brief van 23 november 2001, ingekomen korpsbeheerder van de politieregio Gelderland-Midden op 26 november inhoudende het voortzetten van het onderzoek naar de klacht van X en het verzoek om aan te geven of ik de klacht wel of niet u het volgende mede.

X klaagt er - kort gezegd - over dat de politie niet voldoende opgetreden zou hebben naar aanleiding van een door haar gedane aangifte op 19 augustus 2000.

Voor het relaas van de feiten en de beoordeling van de klacht verwijs ik u naar het bijgevoegde advies van de plaatsvervangend districtschef van het district Arnhem-Veluwezoom van 4 september 2001.

Conclusie:

In verband met het bovenstaande acht ik de klacht ongegrond.

2. Bij haar brief van 7 december 2001 voegde de korpsbeheerder het advies van de plaatsvervangend districtschef van het district Arnhem Veluwezoom van 4 september 2001, dat luidt als volgt.

“Op 26 februari 2001 ontving ik van uw klachtencoördinator, de heer A., de klacht van mevrouw X, met het verzoek deze klacht in behandeling te nemen. Naar aanleiding van dit verzoek is de heer V. als klachtenfunctionaris aangewezen.

Op 15 juni 2001 heeft een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden onder leiding van de heer V. met klaagster, haar echtgenoot en E. (als onafhankelijk deskundige aangedragen door klaagster), zonder de aanwezigheid van betrokken collega van Z. In een brief, d.d. 28 juni 2001, van de familie X staan 3 onderwerpen van gesprek opgesomd en de afspraken die volgens hen gemaakt zijn. Uit dit schrijven blijkt ook dat zij alleen nog schriftelijk contact wensen. De klachtenfunctionaris kon zich niet geheel vinden in deze vastlegging en heeft hierop schriftelijk gereageerd op 11 juni 2001. Uit de briefwisseling tussen de familie X en de klachtenfunctionaris kan worden opgemaakt dat beide partijen niet nader tot elkaar konden komen, waardoor de bemiddeling als niet geslaagd beschouwd kan worden. Om die reden wil ik u hierbij een advies doen toekomen met het oog op de formele behandeling van deze klacht. Ik zal hierbij ingaan op het al dan niet gegrond zijn van het klachtelement niet voldoende optreden.

Teneinde de context van de klacht te duiden is het van belang op te merken dat op 19 augustus 2000 omstreeks 18.30 uur een handgemeen heeft plaats gevonden bij de woning van klaagster tussen haar en L. Tussen klaagster en de buren, de familie Ve. zijn al langer spanningen geconstateerd. Op 19 augustus 2000 is de zus van mevrouw Ve., L. bij klaagster aan de deur gekomen naar aanleiding van het feit dat haar zuster door klaagster was uitgescholden. Tijdens bovengenoemd handgemeen werd over en weer vernielingen van een jurk en oorbellen en mishandeling gepleegd. Beide partijen hebben hiervan aangifte gedaan. Door de betrokken gebiedsfunctionaris, Z., is in overleg met de coördinator van de unitrecherche besloten in deze zaak te bemiddelen. Hiervoor werd gekozen gezien de woonsituatie van betrokken partijen, de aard van de gepleegde feiten en het over en weer plegen van feiten.

Naar aanleiding van dit incident heeft de familie X brieven geschreven naar de politie op 24 augustus en 19 september 2000. Deze brieven werden toen niet a!s klacht aangemerkt, maar het unithoofd van unit Zuid heeft hier wel schriftelijk op gereageerd op 27 september 2000. Klaagster heeft verklaard deze brief nooit te hebben ontvangen. Op 3 februari 2001 heeft klaagster officieel een klacht ingediend tegen het niet voldoende optreden van de politie. Op 25 april 2001 heeft de klachtenfunctionaris X uitgenodigd voor een bemiddelingsgesprek. Hierop werd op 5 mei 2001 positief gereageerd, zodat er op 15 juni jl. een gesprek heeft plaatsgevonden.

Uit het gesprek met de familie X en de onafhankelijk deskundige bleek dat klaagster geen vrede had met het feit dat haar aangifte geen verdere gevolgen had gehad in de richting van Justitie. Na overleg met de Officier van Justitie, M., is besloten de aangifte niet in te sturen naar Justitie mede gelet op het woon- en leefgenot in de straat en de omgeving van de familie X, de aard en de ernst van de feiten en de `1 op 1' situatie van de aangiften. Na uitleg over de redenen waarom de aangifte geen vervolg had gekregen naar Justitie was klaagster niet tevreden. Uit het gesprek bleek eveneens dat de familie X op diverse manieren werd lastig gevallen door L. en dat de dochter door haar op school lastig werd gevallen. Tijdens het gesprek is door de klachtenfunctionaris duidelijk gemaakt dat deze gesignaleerde feiten niet in de klacht als zodanig waren verwoord en dat deze feiten nader onderzocht dienden te worden. Na intern overleg tussen de klachtenfunctionaris, collega Z., (…) functionaris in de wijk waar klaagster woonachtig is en collega Bi., unit-jeugdcoördinator, werd besloten nadere informatie in te winnen over de wijze waarop L. zich zou gedragen naar de familie X en met name het gedrag tegen de dochter. Tevens werd bij de schoolleiding informatie ingewonnen over het vorenstaande. Hieruit bleek dat klaagster haar aantijgingen ten aanzien van L. niet waar kon maken. Ook heeft de schoolleiding geen enkele aanleiding geconstateerd, die de beweringen van klaagster omtrent haar dochter ondersteunden.

Met betrekking tot het klachtenelement, niet voldoende optreden, kan opgemerkt worden dat aan de situatie van klaagster veel politieaandacht is gegeven om haar beweringen te onderzoeken. Uit de mutaties van collegae en uit de briefwisseling van de familie X is gebleken dat klaagster angstig en wantrouwend is en is duidelijk geworden op welke manier klaagster de zaken oppakt en een eigen vertaling van het een en ander heeft. Klaagster heeft hiermee de feiten niet volledig juist weergegeven, heeft geprobeerd om op verschillende manieren de waarheid te vertellen en wist iedereen bij haar problemen te betrekken. Gezien de omstandigheid hoe klaagster op deze manier de aandacht van de politie wist te houden, acht ik dit klachtenelement ongegrond.”

Voorts was bijgevoegd het advies van de korpschef van het regionale politiekorps Gelderland-Midden aan de korpsbeheerder van 2 november 2001. In dit laatstgenoemde advies staat onder meer het volgende vermeld:

De klachtelementen:

X klaagt er - kort gezegd - over dat de politie niet voldoende opgetreden zou hebben naar aanleiding van een door haar gedane aangifte op 19 augustus 2000.

Voor het relaas van de feiten en de beoordeling van de klacht verwijs ik u naar het bijgevoegde advies van de plaatsvervangend districtschef van het district Amhem-Veluwezoom van 4 september 2001.

Conclusie:

In verband met het bovenstaande acht ik de klacht ongegrond.

F. Nadere reactie korpsbeheerder aan verzoekster

De korpsbeheerder reageerde bij brief van 11 januari 2002 aan verzoekster op het standpunt van verzoekster dat zij de korpsbeheerder bij brief van 13 november 2001 liet weten. In deze brief van 11 januari 2002 staat onder meer het volgende vermeld:

“Op 3 februari 2001 diende u een klacht in bij de korpsbeheerder van de regiopolitie Gelderland-Midden, welke op 8 februari 2001 werd ontvangen.

In deze afhandelingbrief zal ik eerst een relaas van de feiten geven en het klachtelement benoemen. Ik zal daarna een inhoudelijke beoordeling geven van de klacht en afsluiten met mijn conclusie met betrekking tot de gegrondheid van de klacht.

Zoals bepaald in de Klachtenregeling van de politieregio Gelderland-Midden is de districtschef gehoord en heb ik adviezen ingewonnen van de korpschef en de burgemeester van de gemeente Arnhem.

Naar aanleiding van de aan mij uitgebrachte adviezen overweeg ik inzake uw klacht ais volgt.

Relaas van de feiten:

Uit de klachtbrief, een mutatie uit het Bedrijfs Processen Systeem en het verslag van het bemiddelingsgesprek blijkt het volgende:

Teneinde de context van de klacht te duiden is het van belang op te merken dat op 19 augustus 2000 omstreeks 18.30 uur een handgemeen heeft plaats gevonden bij uw woning tussen u en L. Tussen u en uw buren, de familie Ve., zijn al langer spanningen geconstateerd. Op 19 augustus 2000 is de zus van mevrouw Ve., L. bij u aan de deur gekomen naar aanleiding van het feit dat haar zuster door u zou zijn uitgescholden. Hieruit is het handgemeen ontstaan. Tijdens dit handgemeen werden over en weer vernielingen aan kleding en mishandeling gepleegd. Beide partijen hebben hiervan aangifte gedaan. Door de betrokken gebiedsfunctionaris is, in overleg met de coördinator van de unitrecherche, besloten in deze zaak te bemiddelen. Hiervoor werd gekozen gezien de woonsituatie van betrokken partijen, de aard van de gepleegde feiten en het over en weer plegen van feiten.

Naar aanleiding van dit incident heeft u brieven geschreven naar de politie op 24 augustus en 19 september 2000. Deze brieven werden toen niet als klacht aangemerkt, maar het unithoofd van unit Zuid heeft hier wel schriftelijk op gereageerd 27 september 2000. U heeft verklaard deze brief nooit te hebben ontvangen.

Op 3 februari 2001 heeft u officieel een klacht ingediend tegen het niet voldoende optreden van de politie naar aanleiding van de door u gedane aangifte. Op 25 april 2001 heeft de klachtenfunctionaris u uitgenodigd voor een bemiddelingsgesprek. Hierop werd op 5 mei 2001 positief gereageerd, zodat er op 15 juni jl. een gesprek heeft plaatsgevonden.

Uit het gesprek bleek dat u geen vrede had met het feit dat uw aangifte geen verdere gevolgen had gehad in de richting van Justitie. Na overleg met de Officier van Justitie, M., is besloten de aangifte niet in te sturen naar Justitie, mede gelet op het woon- en leefgenot in de straat en de omgeving, de aard en de ernst van de feiten en de '1 op 1' situatie van de aangiften. Na uitleg over de redenen waarom de aangifte geen vervolg had gekregen naar Justitie was u niet tevreden. Uit het bemiddelingsgesprek bleek verder dat u op diverse manieren werd lastig gevallen door L. en dat uw dochter op school lastig werd gevallen. Tijdens het gesprek is door de klachtenfunctionaris duidelijk gemaakt dat deze gesignaleerde feiten niet in de klacht als zodanig waren verwoord en dat deze feiten nader onderzocht dienden te worden. Na intern overleg tussen de klachtenfunctionaris, de Gebieds Gebonden Functionaris van de wijk waarin u woonachtig bent en de unit-jeugdcoördinator, werd besloten nadere informatie in te winnen over de wijze waarop L. zich gedragen zou hebben en dan met name het gedrag tegenover uw dochter. Tevens werd bij de schoolleiding informatie ingewonnen over het vorenstaande. Hieruit bleek dat uw opmerkingen over het gedrag van L. niet door een andere bron bevestigd werd. Ook heeft de schoolleiding geen enkele aanleiding geconstateerd, die de beweringen van u omtrent het gedrag tegen uw dochter ondersteunden.

Het klachtelement:

U klaagt over het feit dat de politie niet voldoende opgetreden zou hebben naar aanleiding van een door u gedane aangifte op 19 augustus 2000.

Beoordeling van de klacht:

Uit hetgeen hierboven is weergegeven onder relaas van de feiten kan opgemaakt worden dat de politie in het algemeen en de Gebieds Gebonden Functionaris in het bijzonder voldoende aandacht heeft gegeven aan de aangifte. De door u gedane beweringen zijn uitvoerig onderzocht en ook aan u teruggekoppeld.

Met betrekking tot het klachtelement, niet voldoende optreden, kan dus geconstateerd worden dat aan uw situatie veel politieaandacht is gegeven, onder meer om de door u gedane beweringen te onderzoeken. Tevens is er overleg geweest met de officier van justitie. Ik acht dit klachtenelement dan ook ongegrond.

Conclusie:

In verband met het bovenstaande acht ik derhalve de klacht ongegrond.

Met deze afhandelingbrief sluit ik de behandeling van deze klacht af. Het is mij bekend dat u een klacht heeft ingediend bij de Nationale ombudsman omtrent de termijnen van de afhandeling van de klacht, alsmede inhoudelijk in deze klacht. De afhandeling van de klacht bij de Nationale ombudsman zal verder door de Nationale ombudsman geschieden.”

G. Nadere reactie verzoekster

Verzoekster reageerde bij brief van 23 januari 2002 op de brieven van de korpsbeheerder van 18 december 2001 en 11 januari 2002. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

“Ik heb uw brieven d.d. 18 december 2001 en 11 januari 2002 ontvangen waarvoor mijn dank.

Ik ben uiteraard zeer teleurgesteld in uw conclusie en voel mij genoodzaakt om een aantal onjuistheden onder uw aandacht te brengen.

Relaas van de feiten

Het lijkt mij juist om over "feiten" te spreken wanneer bij het “incident” een politieagent aanwezig is of een video-opname is gemaakt. Op 19 augustus 2000 is dit niet het geval geweest en is er geen enkele getuige door de politie gehoord. Derhalve kunt u niet van feiten spreken maar aannames. Ik zou graag van u een kopie het geregistreerde rapport van het incident willen ontvangen.

Uw aanname dat het incident heeft plaatsgevonden bij mijn woning heeft plaatsgevonden is onjuist. Het heeft plaatsgevonden in mijn woning. Ik heb L. geen toestemming gegeven om mijn woning te betreden.

U gaat nog steeds voorbij aan het feit dat L. niets te maken had met de burenruzie tussen mij en de familie Ve. Zij is buitenstaander en woont niet in de (straat waar verzoekster en de familie Ve. wonen; N.o.).

Navraag bij Kn. van het politiebureau (…) op 14 september 2000 heeft uitgewezen dat er geen aangifte tegen mij door L. is gedaan. Ik zou graag een kopie van de aangifte willen ontvangen. Mocht dit niet mogelijk zijn dan de datum en de PLO nummer van de aangifte.

Ik heb een kopie van de brief van V. d.d. 27 september 2000 (zonder briefhoofd) ontvangen tijdens het gesprek op 15 juni 2001. Deze heb ik echter nooit ontvangen. In deze brief wordt gemeld dat de geschetste problemen met de familie Ve. niet worden onderkend door de gebiedsagent. Mag ik u verwijzen naar de uitslag van de Klachtencommissie Woningcorporaties waarin deze klachten wel degelijk worden onderkend. De familie Q ervaart al vijf jaar overlast van de familie Ve. en heeft op 20 augustus 2000 aangifte gedaan van bedreiging (zie brief van de familie Q d.d. 20 augustus). De betrokken gebiedsagent en de politie Unit Zuid heeft dus duidelijk niets gedaan om escalatie van de problemen te voorkomen.

Overleg met M., Officier van Justitie

Wanneer heeft dit gesprek plaatsgehad, een datum is niet genoemd. Ik ben tot op heden niet schriftelijk geïnformeerd over het seponeren van mijn aangifte, hetzij door de politie, hetzij door de Officier van Justitie. Verder is het gesprek met de Officier van Justitie eenzijdig gevoerd. De aard en ernst van de “feiten” zijn ook alleen door de politie weergegeven; nogmaals de politie is niet aanwezig geweest bij het incident en kan dit niet weergeven. Het is ronduit betuttelend te noemen dat de Officier van Justitie en de politie bepalen over mijn woon- en leefgenot in de straat en omgeving. Het lijkt mij dat ik dat zelf kan bepalen. De laatste 18 maanden is ons woon- en leefgenot, ondanks het seponeren van mijn aangifte, er niet beter op geworden maar zo verslechterd dat wij gaan verhuizen.

De periode sinds de mishandeling heeft diepe sporen achtergelaten. Wij hebben ons vertrouwen in de politie en het justitiële apparaat volledig verloren. In plaats van als slachtoffer te zijn behandeld voelen wij ons als dader behandeld.”

H. nadeRe vragen aan de korpsbeheerder

Naar aanleiding van de reactie van de korpsbeheerder van 7 december 2001, stelde de substituut-ombudsman de korpsbeheerder bij brief van 6 februari 2002 de volgende vragen:

“1. Is de door verzoekster in haar aangifte van 19 augustus 2000 als dader genoemde persoon gehoord als verdachte? Zo nee, waarom niet?

2. Op basis waarvan is de politie tot de conclusie gekomen dat het in deze zaak om een "1 op1"-situatie ging? In dit verband is mede van belang dat tot op heden geen afschrift is verstrekt van het proces-verbaal van aangifte van L. Gaarne ontvang ik dit afschrift alsnog van u.

3. In het advies van de plaatsvervangend chef van het district Arnhem Veluwezoom van 15 augustus 2001 staat vermeld dat er over de afdoening overleg is geweest tussen de politie en de officier van justitie M. Welke politieambtenaar heeft dit overleg gevoerd en wanneer en op welke wijze heeft dit overleg plaatsgevonden? Wat is de inhoud van dit contact geweest en is dit contact ook schriftelijk vastgelegd?

4. Door wie, wanneer en welke wijze is aan verzoekster bericht dat geen strafvervolging zou worden ingesteld? Is verzoekster hierbij ook gewezen op de mogelijkheid van een beklagprocedure ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering?

5. Is de sepotbeslissing schriftelijk vastgelegd? Zo ja, door wie en op welke wijze?”

i. nadere vragen aan de hoofdofficier van justitie

Bij brief van 6 februari 2002 stelde de substituut-ombudsman de hoofdofficier van justitie te Arnhem de volgende vragen:

“1. De officier van justitie is degene die beslist of een zaak wordt geseponeerd. Hij/ zij wijst daarbij de rechtstreeks belanghebbenden op de mogelijkheid om op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering beklag te doen over die beslissing. Uit de reactie van de korpsbeheerder van 7 december 2001 blijkt dat onderhavige zaak, na overleg tussen de politie én officier van justitie M. is geseponeerd. Op welke wijze is de officier van justitie bij deze beslissing betrokken en heeft de officier van justitie erop toegezien dat verzoekster op de juiste wijze over de sepotbeslissing werd geïnformeerd en werd gewezen op de mogelijkheid om over de sepotbeslissing beklag te doen bij het gerechtshof te Arnhem?

2. Bestaat er een richtlijn die aangeeft in welke gevallen de politie een strafzaak tegen een meerderjarige verdachte seponeert en welke praktische handelingen de politie dient te volgen ter vastlegging van de sepotbeslissing? Zo ja, dan ontvang ik graag een afschrift van deze richtlijn en verzoek ik u mij te berichten of u van mening bent dat conform deze richtlijn is gehandeld.”

j. beantwoording vragen door de hoofdofficier van justitie

De Hoofdofficier van justitie te Arnhem beantwoordde de door de substituut-ombudsman gestelde vragen bij brief van 4 april 2002. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

“Naar aanleiding van uw verzoek, d.d. 6 februari 2002 om antwoorden op de door u gestelde vragen inzake de klacht van X, bericht ik u het volgende.

Over de beantwoording van de vragen heeft contact met de politie Gelderland-Midden plaatsgevonden.

Met betrekking tot de eerste vraag blijkt uit navraag bij de klachtenfunctionaris/ unithoofd van de politie Gelderland-Midden en de gebiedsofficier van justitie M., het volgende.

Voorafgaand aan het bemiddelingsgesprek van de klachtenfunctionaris met X heeft overleg plaatsgevonden tussen deze functionaris en de gebiedsofficier van justitie. Hierbij is de aangifte en de betreffende stukken door de officier van justitie toegezonden ter toetsing. De officier van justitie heeft op basis van de bestudeerde stukken besloten de aangifte van X te seponeren.

Dit besluit is door de officier van justitie aan de klachtenfunctionaris/ unithoofd mondeling medegedeeld. Daarbij is de afspraak gemaakt dat de klachtenfunctionaris/ unithoofd het standpunt van de officier van justitie in het bemiddelingsgesprek aan X zou mededelen. Hieropvolgend is echter verzuimd de sepotmededeling aan X schriftelijk te bevestigen. Dit is te betreuren.

Na overleg met de politie is niet duidelijk geworden waarom de klachtenfunctionaris/ unithoofd in zijn brief van 11 juli 2001 aan X schrijft dat hij met Justitie contact zal opnemen om de beslissing over het niet insturen van het dossier te toetsen; deze toetsing en de beslissing tot seponering had, zoals gesteld in het bovenstaande, reeds plaatsgevonden voor het bemiddelingsgesprek.

Met betrekking tot de tweede vraag merk ik het volgende op. Zoals u zelf in uw brief van 6 februari 2002 stelt, is de officier van justitie degene die beslist of een zaak wordt geseponeerd. De officier van justitie heeft in deze kwestie na de bestudering van de stukken besloten de aangifte van X te seponeren. In mondeling overleg is de klachtenfunctionaris/ unithoofd gevraagd deze beslissing in het bemiddelingsgesprek mede te delen. Er bestaat, gezien mijn eerdere opmerking, geen algemene richtlijn die aangeeft in welke gevallen de politie een strafzaak tegen een meerderjarige verdachte seponeert.”

k. beantwoording vragen door de korpsbeheerder

De korpsbeheerder reageerde bij brief van 9 april 2002 op de door de substituut-ombudsman gestelde vragen. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

“Naar aanleiding van de door u gestelde nadere vragen wil ik u (…) het volgende berichten.

Ten eerste kan ik u meedelen dat over de beantwoording van de vragen overleg heeft plaatsgevonden met het Openbaar Ministerie te Arnhem, gelet op het feit dat het indertijd gevoerde overleg tussen de klachtenfunctionaris en de officier van justitie bij de beantwoording van de vragen een grote rol speelt.

Ten aanzien van de vragen onder 1) en 2) gesteld kan ik u meedelen dat door L. op 24 augustus 2000 (tegen-)aangifte is gedaan tegen X.

Toen deze aangiftes naast elkaar werden gelegd bleek dat beide partijen een volledig tegengestelde zienswijze hadden ten opzichte van het gebeurde op 19 augustus 2000. Ook ten opzichte van de mogelijke schuldvraag bleek dat partijen daar volledig tegengesteld over verklaarden in hun aangiftes. Uit de aangiftes bleek verder dat er geen onafhankelijke derde als getuige ter zake door een van beide partijen is genoemd. Gelet op het feit dat de partijen elkaar regelmatig zouden blijven tegenkomen in de omgeving, tenslotte woonden verzoekster en de zus van aangeefster L. naast elkaar, het feit dat beiden aangifte tegen elkaar hadden gedaan en dus beiden als verdachte aangemerkt konden worden en gelet op het feit dat naast de aangiftes niet direct nader bewijs, zoals een onafhankelijke getuige, voorhanden was om tot een duidelijker beeld van de situatie te komen, is besloten om eerst te trachten de zaak via bemiddeling op te lossen.

Daartoe is besloten na overleg met de betrokken Gebieds Gebonden Functionaris. Om deze bemiddeling een kans van slagen te geven is besloten om de beide aangeefsters niet (tevens) als verdachte te horen, maar in het kader van de bemiddeling gesprekken plaats te laten vinden.

Naar aanleiding van uw vraag inzake het overleg tussen de heer V. en de officier van justitie M. is het traject van overleg, zoals gevoerd in mei/ juni 2001 nog eens (nader) met de betrokken functionaris doorgelopen. Hieruit blijkt dat V. voorafgaand aan het bemiddelingsgesprek van 15 juni 2001 overleg heeft gehad met de officier van justitie. De precieze datum is niet bekend. Naar aanleiding van dat overleg zijn de stukken gezonden aan de betreffende officier van justitie. Deze heeft toen nog voor het bemiddelingsgesprek van 15 juni mondeling aan V. medegedeeld dat de beide aangiftes door haar geseponeerd zijn. Afgesproken werd verder dat V. in het bemiddelingsgesprek de beslissing van de officier van justitie zou meedelen aan verzoekster.

V. heeft aangegeven dat hij in het bemiddelingsgesprek aan deze afspraak heeft voldaan en verzoekster op de hoogte heeft gesteld van het feit dat de zaak door de officier van justitie was bekeken en door hem was geseponeerd. Hierbij heeft hij verzoekster tevens op de hoogte gesteld van de overwegingen waarom geen strafvervolging zou worden ingesteld. Deze redenen zijn hierboven, en in mijn brief aan X van 11 januari 2002, reeds benoemd. Tevens heeft V. verklaard dat hij verzoekster er op gewezen heeft dat indien zij het niet eens was met deze beslissing, zij schriftelijk bij Justitie kon verzoeken om alsnog tot vervolging over te gaan.

wrd in mei/juni

ïsprekvan 15 juni Jm is niet bekend. reffende officier

We hebben niet kunnen achterhalen waarom de klachtenfunctionaris (vervolgens) in zijn brief van 11 juli 2001 richting verzoekster heeft aangegeven dat hij met justitie contact zal opnemen om de beslissing over het niet insturen van het dossier te toetsen. Zoals hierboven is aangegeven had V. reeds (meermalen) overleg gepleegd met de officier van justitie en was het dossier door de officier van justitie geseponeerd.

De beslissing om eerst te gaan bemiddelen en de beslissing tot sepot, zoals genomen door de officier van justitie, is niet schriftelijk vastgelegd. Dit komt mede door de beslissing om eerst tot bemiddeling over te gaan en na de sepotbeslissing door de officier van justitie, door het feit dat deze sepotbeslissing mondeling werd medegedeeld en de klachtenfunctionaris deze sepotbeslissing heeft meegenomen naar het gesprek met verzoekster en haar dat ook in het gesprek heeft medegedeeld.”

Achtergrond

Klachtenregeling politie Gelderland-Midden

Artikel 9 Termijnen

1. De afronding van de formele bemiddeling van de klacht vindt plaats binnen 5 weken.

2. De formele behandeling van de klacht vindt plaats binnen 8 weken en binnen 12 weken bij inschakelen van de klachtencommissie door de korpsbeheerder.

Instantie: Regiopolitie Gelderland Midden

Klacht:

Onvoldoende actie ondernomen n.a.v. verzoeksters aangifte ter zake mishandeling.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Gelderland Midden

Klacht:

Lange behandelingsduur klacht.

Oordeel:

Gegrond