2002/283

Rapport

Verzoekers klagen er in de eerste plaats over dat twee ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland een van hen, verzoeker B., op 16 juli 1999 hebben aangehouden wegens belediging en overgebracht naar het politiebureau.

Verder klaagt verzoeker B. erover dat hij - na te zijn overgebracht naar het politiebureau - enige uren in een cel is geplaatst.

Ook klaagt hij erover dat gedurende dit verblijf bij herhaling niet, althans niet voortvarend, werd gereageerd als hij om hulp vroeg door middel van de in de cel aanwezige bel of door middel van gebaren.

Ook klagen verzoekers erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland hun klacht over de aanhouding en overbrenging ongegrond heeft verklaard, terwijl hij anderzijds wel had geoordeeld dat het aan de aanhouding voorafgaande optreden van de politieambtenaren ongelukkig en escalerend was geweest.

Ten slotte klagen verzoekers erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland zich heeft onthouden van een oordeel over de klacht over het verblijf op het politiebureau.

Beoordeling

1. Ten aanzien van klacht over de aanhouding en de overbrenging naar het politiebureau

1.1. Verzoekers B. en M. klagen er in de eerste plaats over dat twee ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland verzoeker B. op 16 juli 1999 hebben aangehouden wegens belediging en overgebracht naar het politiebureau.

1.2. Nadat het incident over het musiceren escaleerde toen de agenten dreigden met een proces-verbaal wegens geluidsoverlast, heeft verzoeker B. één van de politieambtenaren uitgescholden voor "klootzak". De politieambtenaren hielden verzoeker B. vervolgens aan als verdachte van overtreding van artikel 266, eerste lid Wetboek van Strafrecht (Sr), jo. artikel 267, aanhef en onder 2, Sr (belediging van een ambtenaar in functie), zie Achtergrond onder 1.

1.3. Ingevolge artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering kan iemand als verdachte worden aangemerkt indien jegens hem sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan enig (concreet) strafbaar feit. Dit vermoeden van schuld moet steunen op feiten en omstandigheden en moet, naar objectieve maatstaven, redelijk zijn (zie Achtergrond, onder 2.1.).

1.4. Het staat vast dat verzoeker B. tegen één van de politieambtenaren heeft gezegd dat hij een "klootzak" is. De betrokken politieambtenaren hebben verzoeker dan ook in redelijkheid kunnen aanmerken als verdachte van overtreding van belediging van een ambtenaar in functie. Niettemin was er in dit geval onvoldoende reden of noodzaak om verzoeker aan te houden en over te brengen naar het politiebureau.

Daarvoor is het volgende van belang.

1.5. Het Nederlands strafprocesrecht, zoals vastgelegd in het Wetboek van Strafvordering, bevat regels voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten, en is er uiteindelijk op gericht om strafbare feiten op te helderen en de daarvoor verantwoordelijke personen te straffen. Politie en justitie zijn belast met de opsporing van strafbare feiten. Daartoe geeft - onder meer - het Wetboek van Strafvordering hun een reeks van bevoegdheden. Algemeen wordt aangenomen dat de politie bij het verrichten van een opsporingsonderzoek in beginsel dient te kiezen voor een werkwijze die voor de verdachte het minst bezwarend is. Dit houdt onder meer in dat de aanwending van strafvorderlijke bevoegdheden in overeenstemming moet zijn met de eisen van gematigdheid en evenredigheid. Daarbij dient de politie er steeds alert op te zijn dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van een burger door de toepassing van strafvorderlijke bevoegdheden zo gering mogelijk is.

1.6. Met het oog op het hiervóór onder 1.5. gestelde hadden de betrokken politieambtenaren er in dit geval van moeten afzien gebruik te maken van hun aanhoudingsbevoegdheid. Op het moment dat zij tot dit gebruik besloten, waren alle relevante feiten immers al aan het licht gebracht. Ook verzoekers identiteit en adresgegevens waren bekend bij de verbalisanten. Niet valt in te zien welk opsporingsbelang op dat moment nog was gediend met de aanhouding en overbrenging van verzoeker naar het politiebureau.

De politieambtenaren hadden er in dit geval mee kunnen volstaan verzoeker B. mee te delen dat zij ter zake van de belediging proces-verbaal zouden opmaken.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

Ten overvloede merkt de Nationale ombudsman nog het volgende op.

De Nationale ombudsman onderschrijft het uitgangspunt van de korpsbeheerder dat in onderzoek ter zake belediging van ambtenaren het wenselijk is dat als uitgangspunt geldt dat de ambtenaar in zijn rol van slachtoffer niet het opsporingsonderzoek ter hand neemt.

Politieambtenaren dienen in hun rol van slachtoffer dan ook in beginsel niet hun eigen proces-verbaal op te maken. Naar het oordeel van de Nationale ombudsman had evenwel in de onderhavige zaak op dit uitgangspunt een uitzondering moeten worden gemaakt, nu het aan de aanhouding voorafgaande optreden van de politieambtenaren ook volgens de korpsbeheerder ongelukkig en escalerend is geweest. Door de aanhouding is de zaak nog verder geëscaleerd.

1.7. Hiervoor is overwogen dat de politie in dit geval geen gebruik had mogen maken van haar aanhoudingsbevoegdheid. Gelet daarop dient ook de insluiting van verzoeker, diens verblijf in een cel, en het ophouden voor verhoor als niet behoorlijk te worden aangemerkt. Niettemin zal in het hiernavolgende kort op deze onderdelen worden ingegaan, om na te gaan of zij, wanneer zij op zichzelf worden bezien, de toets der kritiek kunnen doorstaan.

2. Ten aanzien van de klacht over het verblijf en de bejegening in de cel

2.1. Verder klaagt verzoeker B. erover dat hij - na te zijn overgebracht naar het politiebureau - enige uren in een cel is geplaatst.

2.2. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman is gebleken dat verzoeker op 16 juli 1999 omstreeks 22.00 uur is aangehouden, en de daaropvolgende ochtend omstreeks 02.20 uur is heengezonden. Binnen deze tijdspanne is hem een verhoor afgenomen. Onverminderd het feit, dat de plaatsing in de cel van verzoeker een gevolg was van de onterechte aanhouding, en om die reden niet aanvaardbaar was, was de periode dat verzoeker is ingesloten geweest op zichzelf niet onaanvaardbaar lang. Deze termijn blijft bovendien binnen de in het Wetboek van Strafvordering genoemde periode (zie Achtergrond onder 2.3.).

In zoverre is niet onjuist gehandeld.

2.3. Ook klaagt verzoeker B. erover dat gedurende dit verblijf bij herhaling niet, althans niet voortvarend, werd gereageerd als hij om hulp vroeg door middel van de in de cel aanwezige bel of door middel van gebaren.

2.4. Uit de overgelegde arrestantenlogging komt naar voren dat er drie keer contact is geweest met verzoeker tijdens zijn verblijf in de cel. Er komt niet uit naar voren op welke wijze of binnen welke termijn is gereageerd op verzoekers bellen of wuiven.

Gedurende het onderzoek van de Nationale ombudsman is ten aanzien van dit klachtonderdeel geen nadere informatie verstrekt en is ook overigens niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan aan verzoekers lezing meer betekenis moet worden toegekend dan aan een andere lezing.

Op dit punt acht de Nationale ombudsman zich dan ook niet in staat de feiten vast te stellen.

3. Ten aanzien van de klacht over het ongegrond verklaren van de klacht over de aanhouding

3.1. Ook klagen verzoekers erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland hun klacht over de aanhouding en overbrenging ongegrond heeft verklaard, terwijl hij anderzijds wel heeft geoordeeld dat het aan de aanhouding voorafgaande optreden van de politieambtenaren ongelukkig en escalerend is geweest.

3.2. In zijn algemeenheid is er voor een beheerder van een regionaal politiekorps geen reden om in zijn beslissing op een klacht nader te motiveren waarom hij het advies van een Commissie voor de Politieklachten volgt, indien hij zich kan verenigen met een aan hem gericht advies van deze commissie, het onderzoek volledig is geweest en de aan het advies ten grondslag liggende motivering duidelijk en volledig is. Dit ligt anders als er sprake is van een onduidelijke of onvolledige motivering van het advies, of indien de aan het advies ten grondslag liggende motivering de beslissing niet kan dragen. Als de korpsbeheerder in dat geval het advies overneemt, dient hij in zijn conclusie het advies te verduidelijken of aan te vullen (zie ter vergelijking in dit verband ook artikel 3:49 van de Algemene wet bestuursrecht; Achtergrond, onder 3.).

3.3. De beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland deelde verzoekers in zijn brief van 3 oktober 2000 mee dat hij had besloten conform het advies van de Commissie voor de Politieklachten van 13 september 2000 te oordelen. In dit advies werd verzoekers klacht wat betreft de aanhouding wegens belediging ongegrond verklaard. Voor een nadere toelichting op zijn oordeel verwees hij verzoekers naar het advies van de commissie.

3.4. Het oordeel van de commissie dat verzoekers klacht over de aanhouding ongegrond is, verschilt wezenlijk van hetgeen hiervoor onder 1. is overwogen. Met inachtneming van de eisen van gematigdheid en evenredigheid heeft de commissie niet kunnen adviseren om de klacht over de aanhouding ongegrond te verklaren. Om die reden concludeert de Nationale ombudsman dat de korpsbeheerder niet kon besluiten zijn oordeel te baseren op het advies van de Commissie voor de Politieklachten, nu de aan het advies ten grondslag liggende motivering de beslissing tot het ongegrond verklaren van verzoekers klacht niet kon dragen.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

4. Ten aanzien van de klacht over het zich onthouden van een oordeel over de klacht over het verblijf op het politiebureau

4.1. Ten slotte klagen verzoekers erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland zich heeft onthouden van een oordeel over de klacht over het verblijf op het politiebureau.

4.2. Met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 2.4. en 3.2. is opgemerkt, kan ten aanzien van dit onderdeel van de klacht slechts worden geconcludeerd dat ook de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland op basis van de hem ter beschikking staande gegevens niet anders kon besluiten dan het advies van de Commissie voor de Politieklachten te volgen en zich derhalve van een oordeel over dit klachtonderdeel te onthouden.

In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de burgemeester van Amsterdam), is gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland is gegrond wat betreft het ongegrond verklaren van de klacht over de aanhouding en niet gegrond wat betreft het zich onthouden van een oordeel over de klacht over het verblijf op het politiebureau.

Onderzoek

Op 23 februari 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer B. en de heer M. te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland en een klacht over een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland.

Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als gedragingen van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de burgemeester van Amsterdam), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland op 25 april 2001 verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast werd de betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Deze maakten van deze gelegenheid geen gebruik.

Vervolgens werden verzoekers in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik.

Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoekers, niet samenwonende partners, zijn al geruime tijd in conflict met de buren van de woning van verzoeker M. Het conflict heeft betrekking op (vermeende) geluidsoverlast, die veroorzaakt zou worden door musiceren van verzoekers. Op 16 juli 1999 speelde verzoeker B. viool in de woning van verzoeker M.

Een buurman van M. alarmeerde hierop de regiopolitie Amsterdam-Amstelland.

2. Twee ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland kwamen ter plaatse en sommeerden verzoeker B. te stoppen met musiceren. Verzoeker B. weigerde dit, aangezien dit in strijd zou zijn met eerdere - in samenspraak met de “buurtregisseur” van de politie, brigadier S., en de buurman - gemaakte afspraken.

3. Het incident escaleerde, waarna verzoeker B. één van de politieambtenaren uitschold voor “klootzak”.

4. De politieambtenaren hielden verzoeker aan ter zake van belediging van een ambtenaar in functie (artikel 266, eerste lid Sr, jo. artikel 267, aanhef en onder 2, Sr, zie Achtergrond onder 1.), en brachten hem over naar het politiebureau. Om 22 .13 uur die dag werd hij voorgeleid voor een hulpofficier van justitie, hij werd verhoord en op 17 juli 1999 werd hij om 02.20 uur heengezonden.

5. Verzoekers dienden over onder meer dit politieoptreden op respectievelijk 21 augustus 1999 en op 6 en 10 oktober 1999 een aantal klachten in bij de Commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland.

6.1. Op 3 oktober 2000 zond de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland verzoekers een afschrift van het advies van de Commissie voor de Politieklachten naar aanleiding van hun klacht over het politieoptreden.

In het begeleidend schrijven deelde hij onder meer het volgende mee:

"Op grond van het onderzoek en de rapportage adviseert de Commissie mij de klacht gegrond te verklaren wat betreft de bejegening jegens klager voordat hij werd aangehouden, het herhaaldelijk langskomen van de politie bij klagers naar aanleiding van klachten over muziekoverlast wegens het bespelen van een muziekinstrument, het niet inlichten van een relatie van klager met betrekking tot diens detentie en de wijze waarop dat klager geweigerd werd. Zij adviseert mij voorts om de klacht ongegrond te verklaren wat betreft de aanhouding van klager wegens belediging en de bejegening bij het in ontvangst nemen van een klacht. De Commissie is niet tot een oordeel in staat over het te langzaam reageren op acties van klager in de cel.

Ik heb besloten conform het advies te oordelen. Voor een nadere toelichting op mijn oordeel verwijs ik u vriendelijk naar het advies van de Commissie."

6.2. Het advies van de commissie van 13 september 2000 luidt als volgt:

"De klachten

Klacht van 21 augustus 1999

Toen klager B. voor het eerst sinds twee jaar op 16 juli 1999 's avonds in het huis van zijn vriend klager M. aan het vioolspelen was, heeft een buurman van klager M. de politie gealarmeerd. Er kwamen twee politieagenten die zich autoritair en intimiderend gedroegen jegens klager B. De agenten wilden dat klager, in strijd met de eerder gemaakte afspraken, direct op zou houden met spelen. Toen klager dat niet wilde, dreigden zij met een proces-verbaal. Toen klager boos reageerde en tegen een politieagent klootzak zei, moest hij mee naar het bureau. Op het bureau heeft klager B. vier uur lang in een cel gezeten. Als hij op de bel drukte of wuifde om aandacht te krijgen, duurde het lang voor er iemand kwam. Klager heeft een psychische ziekte en was volledig ontdaan door alles. Hij mocht echter niemand bellen om te zeggen waar hij was.

Klager protesteert tegen het proces-verbaal dat tegen hem is opgemaakt, waardoor hij wellicht voor de rechter moet komen en een boete betalen.

De buurtregisseur, de heer S., zou na het incident van 16 juli 1999 volgens een toen dienstdoende politieagente binnen enkele dagen, uiterlijk donderdag 22 juli 1999, contact met klagers opnemen. Dit is tot het moment van de klachtdatum, 21 augustus 1999, niet gebeurd.

Klacht van 6 oktober 1999

Op 4 oktober 1999, omstreeks 21.25 uur, kwam de politie ook weer langs toen klager B. voor het eerst sinds 16 juli 1999 een halfuur aan het spelen was op de zolderverdieping. De politie stelde zich opnieuw intimiderend op. De politie valt klagers telkens lastig na klachten van bovengenoemde buurman. Jarenlang komt de politie op verzoek van de buurman langs, maar zij heeft slechts twee keer overlast geconstateerd. Er was geen sprake van ernstige overlast. In die zin stelt de politie zich partijdig op. Klagers benadrukken dat zij zich aan redelijke oefentijden houden en dat zij niet meer lastig gevallen willen worden door de politie.

Klacht van 10 oktober 1999

Toen een van de klagers een klachtbrief inzake het incident op 4 oktober 1999 op vrijdag 8 oktober 1999 op het bureau bracht, nam de heer O. de klacht in ontvangst. Nadat hij kennis had genomen van het in de klacht geuite wantrouwen jegens de politie, benadrukte hij dat dit in het nadeel van klagers zou kunnen werken. Ook hier is weer sprake van intimiderend gedrag van de politie.

De procedure

De Commissie ontving de klacht op 30 augustus 1999. Daarbij gevoegd waren een brief van klagers gedateerd op 18 juli 1999 en een brief van klager M. gedateerd op 24 september 1996, beide gericht aan de buurtregisseur S. Klachtbemiddelaar inspecteur O. heeft klagers uitgenodigd voor een bemiddelingsgesprek. Op 3 oktober hebben klagers hem per brief geantwoord dat zij het onjuist achten dat de politie zelf als bemiddelaar optreedt en dat zij daarom de klacht overgedragen willen zien aan de Commissie. Op 8 oktober 1999 hebben klagers bij de politie per brief van 6 oktober 1999 een nieuwe klacht ingediend. Daarnaast hebben zij nog een klacht op 10 oktober 1999 ingediend. Deze klacht betreft de klachtbehandelaar O. zelf. Op 28 januari 2000 ontving de Commissie de rapportage van klachtbehandelaar hoofdinspecteur J. Daarbij gevoegd waren verschillende mutaties en de klachtbrieven van 6 en 10 oktober 1999.

Op 17 februari 2000 heeft de Commissie de politie om aanvullende informatie gevraagd. Zij ontving deze op 13 juni 2000.

De Commissie heeft klagers op 26 juni 2000 wederhoor verleend. Op 6 juli 2000 heeft zij van hen een reactie ontvangen. Op 11 juli 2000 heeft de Commissie een proces-verbaal van verhoor en van aanhouding ontvangen. Daarnaast heeft de Commissie geïnformeerd naar de stand van zaken met betrekking tot de vervolging van klager B. wegens belediging. Bij het Openbaar Ministerie bleek hierover niets bekend te zijn. Klachtbehandelaar J. gaf op 11 juli 2000 aan dat het procesverbaal van aanhouding ingestuurd was naar het Openbaar Ministerie. Later, op 18 juli 2000, verklaarde hij dat dit niet met zekerheid te zeggen was, omdat hij er niets meer over kon terugvinden. Overwegende dat bij het OM niets bekend is over een proces-verbaal jegens klager en dat er niets over het insturen daarvan te vinden is bij de politie, gaat de Commissie ervan uit dat het proces-verbaal niet is ingestuurd en dat klager ook niet voor de rechter hoeft te verschijnen. Daarmee is het desbetreffende klachtonderdeel feitelijk ongegrond. Overigens wijst de Commissie erop dat een goede administratie onontbeerlijk is voor het onderzoek naar een klacht. Het is voor de Commissie van belang om te weten of het Openbaar Ministerie of de rechter over klachtonderdelen een oordeel heeft geformuleerd.

Brigadier mevrouw Ti. heeft op 18 juli 2000 telefonisch aanvullende informatie gegeven.

Op 20 juli 2000 heeft de secretaris van de Commissie telefonisch contact gehad met O. over een klachtonderdeel dat hem zelf betreft. Hierop is op 31 juli 2000 wederhoor verleend. De Commissie heeft daarop een reactie van klagers ontvangen op 10 augustus 2000.

De feiten

Klacht van 21 augustus 1999

Voor en tijdens de aanhouding op de zolderverdieping

Klager B. was op 16 juli 1999 even na 21.00 uur voor het eerst in twee jaar aan het vioolspelen op de zolder van het huis van zijn vriend, klager M. Een buurman van klager M. alarmeerde de politie. Bij brief van 24 september 1997, gericht aan de buurtregisseur brigadier S., heeft klager M. aangegeven, dat hij en klager B. niet voor 11.00 uur 's ochtends en niet na 22.00 uur 's avonds zullen spelen. S. heeft op deze brief niet gereageerd, zodat klagers aangenomen hebben dat de door klager M. aangegeven tijd acceptabel was. Als zij muziek maken, doen zij dat op de zolderkamer boven de verdieping op driehoog van klager M. De buurman woont op tweehoog. Uit een mutatie blijkt dat het de politie bekend is, dat klagers aangegeven hebben dat zij buiten bepaalde tijden niet zullen spelen. De politie heeft genoteerd dat de speeltijden tussen 20.00 uur en 22.00 uur zijn. De Commissie merkt op dat klagers andere tijden hebben aangegeven. De klachtonderdelen betreffen echter incidenten die samenhangen met het spelen van klager B. binnen de door de politie aangegeven tijd, zodat het verschil in speeltijden in casu niet relevant is. Uit verscheidene dagrapportmutaties blijkt dat er in het verleden vaker melding is gedaan van geluidsoverlast door het bespelen van een muziekinstrument op zolder, zonder dat de politie dat op de tweede etage van de melder kon waarnemen.

Hoofdagent T. en brigadier R. zijn naar klager B. gegaan. Rond 21.30 uur kwamen zij, samen met de buurman, bij de zolderkamer. Een van beide politieambtenaren zei tegen klager dat hij niet het recht had om hier te spelen omdat hij hier niet woonde. De politie gaf aan dat er een afspraak was dat er alleen piano gespeeld zou worden. Klager ontkende dat deze afspraak gemaakt was. Klager was zeer geëmotioneerd en legde de politie uit, dat er al jarenlang een gespannen situatie bestond tussen klagers en de buurman. Hij verwees naar twee brieven, waaronder de brief van 24 september 1997, die klager M. naar brigadier S. had gestuurd. Daarnaast wees hij hun erop dat het niet wettelijk verboden is om 'een ander' in je eigen huis muziek te laten maken. Zowel door de vragen als door de manier waarop de vragen gesteld werden, ervoer klager de politieambtenaren als partijdig en intimiderend. Hij gaf aan, dat hij de nu nog resterende tien minuten speeltijd voor 22.00 uur wilde gebruiken om ook werkelijk te spelen. De politieambtenaren wilden bemiddelen in het conflict en zeiden hem dat hij toch wel mee kon werken en dat er met de buurtregisseur gesproken moest gaan worden. Klager antwoordde, dat zij dat al gedaan hadden, dat het niet tot een oplossing geleid had en dat hij daar geen zin meer in had. Toen hij hen daarna verzocht weg te gaan, dreigde een van de politieambtenaren met een proces-verbaal als klagers zouden weigeren over een oplossing te spreken. Klager werd boos en zei tegen hem 'klootzak'. De politieambtenaar zei toen tegen hem dat zij hem ook konden meenemen naar het bureau. Volgens klager zei hij toen dat zij dat maar moesten doen. Hij verklaart dat hij maar eenmaal het scheldwoord heeft gebruikt. Volgens de politie herhaalde klager het scheldwoord. Hierop werd klager aangehouden ter zake van belediging. De Commissie stelt vast dat klager in ieder geval een keer de politie heeft uitgescholden en dat klager zijn woorden niet wilde terugnemen.

Op het bureau

Klager B. is op 16 juli 1999 om 22.13 uur voorgeleid en op 17 juli 1999 om 02.20 uur uitgeboekt.

Klager verklaart dat als hij op de bel drukte of wuifde als er toevallig iemand langs kwam, het lang duurde voordat er iemand kwam. Uit mutaties blijkt dat er drie keer contact is geweest met klager tijdens zijn verblijf in de cel. De politie verklaart niets over de wijze van reageren op klagers bellen of wuiven. De Commissie stelt vast dat er wel gereageerd is op klagers vragen om aandacht, maar acht zich niet tot oordelen in staat over de snelheid waarmee dit is gebeurd.

Daarnaast verklaart klager dat hij wilde bellen om te zeggen waar hij was, maar dat dit hem werd geweigerd. Hij verklaart dat de dienstdoende politieambtenaar tegen hem zei, dat het hier niet zoals in de televisieseries was, waarin je maar meteen iemand kunt bellen. De politie gaat niet in op klagers klacht dat hem geweigerd is om iemand te bellen. Uit mutaties blijkt niet dat klager gebeld heeft, of dat de politie iemand gewaarschuwd heeft. De Commissie hecht geloof aan de verklaring van klager. De Commissie (bedoeld zal zijn: de politie; N.o.) heeft de klacht over het niet mogen bellen niet weersproken. De Commissie gaat daarom uit van klagers verklaring.

Politieambtenaar Ti., die het proces-verbaal van verhoor op 17 juli 1999 opmaakte, heeft volgens klager beloofd dat buurtregisseur S. binnen enkele dagen contact met klagers zou opnemen. Ti. verklaart dat zij zich niets van deze toezegging kan herinneren. Zij kan ook in mutaties of dagrapporten niets terugvinden over deze toezegging. Zij verklaart dat, als zij zo'n toezegging doet, zij dit altijd in het dagrapport vermeldt, zodat de buurtregisseur deze kan nalezen. Nu de verklaring van klager staat tegenover die van de politie en de Commissie op grond van het onderzoek niet heeft kunnen vaststellen welke verklaringen juist of onjuist zijn, onthoudt de Commissie zich op dit punt van een oordeel.

Klacht van 6 oktober 1999

Herhaaldelijk langskomen van de politie

Op 4 oktober omstreeks 21.25 uur repeteerde klager B. op zijn dwarsfluit, toen de politie weer langs kwam wegens overlast. De politie verklaart niets over dit incident zodat de Commissie uitgaat van de verklaring van klagers, die zij aannemelijk acht. Volgens klager komt de politie jarenlang op verzoek van de buurman langs terwijl er slechts twee keer overlast is geconstateerd. Uit mutaties blijkt dat de politie vanaf 1 augustus 1997 tot en met 18 september 1999 zeven keer is langsgekomen wegens overlast. Viermaal betrof het overlast door het bespelen van een muziekinstrument op zolder, twee keer was het in verband met een muziekinstallatie in de woning op de derde verdieping, die te hard zou staan. Eén keer is geconstateerd dat de muziekinstallatie te hard stond. In de andere gevallen is de overlast niet door de politie waargenomen. Een keer is de politie bij klager M. langs geweest wegens wateroverlast.

Klacht van 10 oktober 1999

Bejegening bij het in ontvangst nemen van een klacht

Klagers klagen over het intimiderend gedrag van O. op 8 oktober 1999, toen een van de klagers een klachtbrief op het bureau kwam brengen.

Volgens O. kwam klager B. aan de balie en heeft hij hem vriendelijk te woord gestaan. Hij verklaart dat klager zonder enige aanleiding opmerkingen begon te maken over de politie, die volgens klager eenzijdig en niet te vertrouwen was. O. zei toen tegen klager dat ook hij van de politie was en niet gediend was van deze opmerkingen. Klager begon toen nog emotioneler te reageren en zei dat hij ook over hem zou gaan klagen. O. heeft toen de klachtbehandeling teruggegeven aan zijn wijkteamchef J. Klagers verklaren dat O. niet met klager B., maar met klager M. heeft gesproken. Volgens klager M. nam O. de brief aan en reageerde hij instemmend op hun verhaal. Toen hij bij het laatste deel van de klachtbrief was gekomen, waarin staat dat klagers de politie voor geen cent meer vertrouwen, zei hij klagers dat dat in hun nadeel zou zijn. M. benadrukte toen dat O. zich de in de brief gemaakte opmerking niet persoonlijk hoefde aan te trekken. Klager M. bestrijdt dat hij gezegd heeft dat hij een klacht in zou dienen. Tot die overweging kwam hij pas nadat hij thuis gekomen was.

De verklaringen van klager en O. over wat er precies gezegd is bij het indienen van de klacht, staan tegenover elkaar. De Commissie stelt vast dat O. in ieder geval heeft gezegd dat hij van de politie was en dat hij van dergelijke opmerkingen niet gediend was.

De behoorlijkheid

Politieoptreden voor en tijdens de aanhouding op de zolderverdieping

Nu klager zich beledigend uitgelaten heeft jegens de politie, was de politie tot aanhouding gerechtigd. Op dit punt acht de Commissie het handelen van de politie niet onbehoorlijk. Wel deelt zij de opvatting van de politie dat de beide politieambtenaren er beter aan hadden gedaan om zich eerder uit het conflict terug te trekken in plaats van er zelf onderdeel van te worden. Er was niet duidelijk waarneembaar sprake van muziekoverlast op de tweede verdieping, de woning van de melder van de geluidsoverlast, en het spelen paste binnen de door klagers aangegeven speeltijden. Weggaan was derhalve een betere optie geweest. Van de politie mag onpartijdigheid worden verwacht. In casu heeft de politie in ieder geval de schijn van partijdigheid gewekt. Wat betreft de bejegening van klager voordat hij werd aangehouden, is de Commissie derhalve van oordeel dat de politie niet behoorlijk heeft gehandeld.

Politieoptreden op het bureau

Klager was volledig ontdaan door wat hem overkomen was en wilde iemand bellen om te zeggen waar hij was. Dit werd hem geweigerd, waarbij de dienstdoende politieambtenaar tegen hem zei, dat het op het bureau niet zo toegaat als in een televisieserie. De Commissie acht deze opmerking in de gegeven omstandigheden ongepast en daarom niet behoorlijk.

Op grond van artikel 27 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar is een politieambtenaar, voor zover het bij of krachtens het Wetboek van Strafvordering bepaalde zich daar niet tegen verzet, verplicht een familielid of huisgenoot van de ingeslotenen zo spoedig mogelijk op de hoogte te stellen van de insluiting. Gelet op het tijdstip van de aanhouding en de tijd, die klager op het bureau heeft doorgebracht, acht de Commissie het niet behoorlijk, dat klager niet in de gelegenheid is gesteld om een bekende van hem te doen inlichten.

Herhaaldelijk langskomen van de politie

De Commissie is enerzijds van oordeel dat de politie klachten over geluidsoverlast serieus dient te nemen. Anderzijds dient zij er ook rekening mee te houden dat er ten onrechte geklaagd kan worden. De tijden waarop door klagers gespeeld wordt, zijn in overeenstemming met de tijden die klagers noemden in de brief aan de buurtregisseur, waar de politie, in ieder geval deels bekend mee was. Daarnaast is niet gebleken dat de politie geluidsoverlast wegens het bespelen van een muziekinstrument waargenomen heeft. De Commissie acht het daarom in casu niet behoorlijk van de politie dat iedere keer weer aangenomen wordt dat er sprake is van geluidsoverlast en dat klagers daar dan op worden aangesproken.

Bejegening bij het in ontvangst nemen van een klacht

De Commissie is van oordeel dat een politieambtenaar die een klacht in ontvangst neemt een neutrale houding dient aan te nemen. Voorkomen dient immers te worden dat een klager door persoonlijke reacties wordt weerhouden zijn klacht door te zetten. In dit geval is die genoemde neutraliteit niet voldoende betracht. De Commissie acht dit optreden van O. weliswaar minder gepast maar niet onbehoorlijk.

Het advies

De Commissie adviseert u de klacht gegrond te verklaren wat betreft de bejegening jegens klager voordat hij werd aangehouden, het herhaaldelijk langskomen van de politie bij klagers naar aanleiding van klachten over muziekoverlast wegens het bespelen van een muziekinstrument, het niet inlichten van een relatie van klager met betrekking tot diens detentie en de wijze waarop dat klager geweigerd werd. Zij adviseert u de klacht ongegrond te verklaren wat betreft de aanhouding van klager wegens belediging en de bejegening bij het in ontvangst nemen van een klacht. Zij acht zich niet tot oordelen in staat over het te langzaam reageren op acties van klager in de cel."

7. Op 22 februari 2001 wendden verzoekers zich tot de Nationale ombudsman.

B. Standpunt verzoekerS

Het standpunt van verzoekers is weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland

1. In de brief die ter opening van het onderzoek werd gezonden aan de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland legde de Nationale ombudsman deze de volgende vragen voor:

"1a) Is het juist dat de verbalisanten reeds bekend waren met de identiteit van verzoeker B. en zijn adresgegevens op het moment dat hij de politieambtenaren beledigde?

1b) Had de politie ter plaatse de gegevens voor een proces-verbaal kunnen opnemen?

1c) Zo ja, om welke reden is daarvan afgezien en is verzoeker meegenomen naar het bureau?

2) Kunt u een nauwkeurig chronologisch overzicht geven van de met betrekking tot verzoeker B. gepleegde opsporingshandelingen vanaf het moment dat hij de belediging uitte?"

2.1. Op 6 juli 2001 zond de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland de Nationale ombudsman de volgende reactie:

"Hierbij reageer ik op uw brief van 25 april 2001 inzake de klacht van de heer B. en de heer M. Tevens treft u aan een politierapportage d.d. 21 juni 2001 die is opgemaakt door hoofdinspecteur J. In deze politierapportage wordt antwoord gegeven op de door u gestelde vragen. Ik verwijs u dan ook naar deze beantwoording.

Ik blijf voor wat betreft de klachtonderdelen over de aanhouding, overbrenging, insluiting en het reageren op het bellen of gebaren, bij het door mijn voorganger mr. P. genomen besluit op basis van het advies van de Commissie voor de Politieklachten. Voor de motivering verwijs ik u naar de argumenten en overwegingen in het betreffende advies.

De klacht over het feit dat de Korpsbeheerder de klacht over de aanhouding en overbrenging ongegrond heeft verklaard, terwijl hij anderzijds wel heeft geoordeeld dat het aan de aanhouding voorafgaande optreden van de politieambtenaren ongelukkig en escalerend is geweest, acht ik ongegrond. Mijn voorganger heeft zijn oordeel gebaseerd op het advies van de Commissie voor de Politieklachten. Zij stelde vast dat de politie voorafgaand aan de aanhouding de schijn van partijdigheid heeft gewekt met betrekking tot het conflict over de muziekoverlast. Zij achtte dit niet behoorlijk. Het wekken van schijn van partijdigheid in het overlastconflict heeft echter niet tot gevolg dat de politie de bevoegdheid niet meer zou hebben om op te treden tegen een persoon die haar beledigt. Ik ben met mijn voorganger van oordeel dat de politie in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.

De laatste klacht betreft het feit dat de Korpsbeheerder zich van een oordeel heeft onthouden over de klacht over het verblijf op het bureau van verzoeker B. Mijn voorganger was blijkens zijn brief van 3 oktober 2000 op basis van het advies van de Commissie niet tot een oordeel in staat over het te langzaam reageren op acties van verzoeker B. in de cel, omdat wel is gebleken dat de politie drie keer op zijn acties heeft gereageerd, maar niet is gebleken hoe snel dit gebeurde. Ik ben dan ook met mijn voorganger van mening dat een oordeel over dit klachtonderdeel niet kan worden gegeven. De klacht over de korpsbeheerder acht ik dan ook ongegrond."

2.2. In de politierapportage van 21 juni 2001 van hoofdinspecteur J. komt onder meer het volgende naar voren:

"Naar aanleiding van het schrijven van de Nationale ombudsman d.d. 25 april 2000, aangaande een klacht van de heer B. en de heer M. te Amsterdam, bericht ik U het volgende:

Vraag 1a van de Nationale ombudsman luidt als volgt: "is het juist dat de verbalisanten reeds bekend waren met de identiteit van verzoeker B. en zijn adresgegevens op het moment dat hij de politieambtenaren beledigde?"

Op het moment van aanhouding waren m.i. beide verbalisanten op de hoogte van de personalia van de heer B. Deze overlastsituatie speelde al langer en de verbalisanten waren op de hoogte van de gemaakte afspraken en dus ook van de identiteit van de betrokkenen in kwestie.

Vraag 1b luidt: "had de politie ter plaatse de gegevens voor het proces-verbaal kunnen opnemen?"

Theoretisch moet deze vraag met ja beantwoord kunnen worden. Mits een verdachte niet aangehouden wordt, immers dan is de geleiding voor een Hulpofficier van Justitie geboden, en de verdachte volledig meewerkt is het mogelijk om ter plaatse een verklaring in concept op te nemen en het proces-verbaal op het politiebureau verder af te werken.

Het antwoord op vraag 1c volgt logischerwijs op de beantwoording van de vorige vraag. Zeker in zaken waarin ambtenaren beledigd worden, is het omwille van de objectiviteit en professionaliteit niet juist om enerzijds als slachtoffer en anderzijds als behandelende ambtenaar het opsporingsonderzoek ter hand te nemen. Als er dan besloten wordt tot aanhouding van de verdachte volgt onlosmakelijk de weg naar een plaats van verhoor waar de verdachte wordt geleid voor een hulpofficier van justitie.

Overigens worden processen-verbaal inzake misdrijven slechts zelden of nooit ter plaatse afgehandeld doch dit geschiedt altijd aan een politiebureau.

Een chronologisch overzicht van de opsporingshandelingen met betrekking tot verzoeker B. is als volgt:

21.50 uur

Aanhouding

22.00 uur

Aankomst Bureau Houtmankade

22.13 uur

Voorgeleiding

00.50 uur

Aanvang verhoor B.

02.20 uur

Einde verhoor en heenzenden B.

In deze zaak is ervoor gekozen om personeel van de nachtdienst de zaak verder te laten afhandelen door personeel van de nachtdienst. Hierdoor heeft de verzoeker B. niet onnodig de nacht aan het bureau door hoeven brengen in afwachting van de afhandeling conform de richtlijnen.

De tijdspanne tussen de voorgeleiding en het verhoor heeft mede te maken met het maken van het aanhoudingsverbaal, de overdracht van de dienst en het behandelen van assistentieverzoeken. Eerst omstreeks 01.00 uur was er capaciteit beschikbaar om daadwerkelijk aan de zaak te gaan werken.

Zoals in de behandeling van de klacht door de klachtencommissie is aangegeven bleek bij de behandeling van de klacht, dat het proces-verbaal nimmer naar het parket van de officier van justitie in Amsterdam is ingezonden. Dit had zeker moeten gebeuren, echter mogelijk dat de afwerking op een andere, snellere, wijze heeft plaatsgevonden daar mede debet aan is geweest."

D. Reactie verzoekerS

De brief van 6 juli 2001 van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland werd aan verzoekers toegezonden. Zij gaven hierop geen commentaar.

E. Reactie beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland

1. Op 20 november en op 10 december 2001 legde de Nationale ombudsman de beheerder van het regionale politiekorps nog een aantal vragen voor met betrekking tot de insluiting van verzoeker B.

Met name verzocht hij een afschrift toe te zenden van de formulieren die waren opgemaakt naar aanleiding van de insluiting van de heer B. (de zogenoemde arrestantenlogging). Tevens vroeg de Nationale ombudsman of de Commissie voor de Politieklachten naar aanleiding van de klacht over het te langzaam reageren op acties van verzoeker vanuit zijn cel, nog navraag had gedaan bij de politie.

Eveneens verzocht de Nationale ombudsman om aan te geven of de korpsbeheerder, na ontvangst van het advies van de commissie, op dit punt nog nader onderzoek had verricht bij de politie.

2. De beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland zond de Nationale ombudsman in reactie hierop een afschrift van de desbetreffende arrestantenlogging.

Hierin komt naar voren dat er drie keer contact is geweest met verzoeker tijdens zijn verblijf in de cel. Er staat niet in vermeld op welke wijze of binnen welke termijn is gereageerd op verzoekers bellen of wuiven.

Verder deelde hij mee dat de Commissie voor de Politieklachten en de korpsbeheerder ten tijde van het onderzoek naar verzoekers klacht de beschikking hadden over de gegevens van de arrestantenlogging; deze zaten in het dossier.

Naar aanleiding van de klacht van verzoekers, en overigens ook naar aanleiding van het onderzoek van de Nationale ombudsman, waren deze gegevens nogmaals toegezonden aan de politie, met het verzoek om nadere inlichtingen. Op dit verzoek was geen nadere reactie gevolgd, op grond waarvan de korpsbeheerder er vanuit was gegaan dat er geen nadere informatie was.

De korpsbeheerder had derhalve geen nieuwe feiten of omstandigheden vastgesteld die zouden moeten leiden tot een nader inhoudelijk oordeel over dit klachtpunt. Op basis van de stukken kon hij zijns inziens niet anders dan zich van een oordeel onthouden.

Achtergrond

1. Wetboek van Strafrecht (Sr):

1. Artikel 266, eerste lid:

"1. Elke opzettelijke belediging die niet het karakter van smaad of smaadschrift draagt,

hetzij in het openbaar mondeling of bij geschrift of afbeelding, hetzij iemand, in zijn tegenwoordigheid mondeling of door feitelijkheden, hetzij door een toegezonden of aangeboden geschrift of afbeelding, aangedaan, wordt, als eenvoudige belediging, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie."

2. Artikel 267, aanhef en onder 2:

"De in de voorgaande artikelen van deze titel bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd, indien de belediging wordt aangedaan aan:

2°. een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening."

2. Wetboek van Strafvordering (Sv):

1. Artikel 27, eerste lid:

"1. Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."

Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wèl dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.

2. Op grond van artikel 53, eerste en derde lid Sv is in geval van ontdekking op heterdaad iedere opsporingsambtenaar bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden.

Van ontdekking op heterdaad is sprake “wanneer het strafbare feit ontdekt wordt, terwijl het begaan wordt, terwijl het begaan wordt of terstond nadat het begaan is” (artikel 128, eerste lid Sv).

De aangehouden verdachte moet ten spoedigste voor de officier van justitie of een van diens hulpofficieren worden geleid (artikel 53, derde lid Sv) zodat deze (hulp)officier van justitie de verdachte kan (doen) horen.

De meest gebruikelijke plaats waar een aangehouden verdachte ten behoeve van zijn verhoor naar wordt overgebracht is een politiebureau.

3. Artikel 61, eerste lid Sv bepaalt dat de verdachte die niet in verzekering wordt gesteld of voor de rechter-commissaris wordt geleid, na te zijn verhoord dadelijk in vrijheid wordt gesteld.

Op grond van het tweede lid van dat artikel mag een verdachte niet langer dan zes uren voor verhoor worden opgehouden, met dien verstande dat niet wordt meegerekend de tijd tussen middernacht en negen uur 's morgens. De termijn van zes uren is een uiterste termijn en is bestemd voor verhoor. Als het verhoor binnen die termijn is beëindigd, zal dan ook onmiddellijk daarop een beslissing moeten worden genomen over de invrijheidstelling van de verdachte of over de toepassing van een ander dwangmiddel. Als het verhoor binnen de termijn van zes uren is beëindigd en geen van de vooromschreven beslissingen wordt genomen of er geen nader onderzoek wordt gedaan, met de resultaten waarvan de verdachte in een (nader) verhoor kan worden geconfronteerd, en daarmee de noodzaak tot het verhoor is komen te vervallen, moet de verdachte worden geacht niet meer "op openbaar (aan de wet ontleend) gezag" van zijn vrijheid beroofd te zijn.

3. Algemene wet bestuursrecht:

Artikel 3:49:

"Ter motivering van een besluit of een onderdeel daarvan kan worden volstaan met een verwijzing naar een met het oog daarop uitgebracht advies, indien het advies zelf de motivering bevat en van het advies kennis is of wordt gegeven."

Instantie: Regiopolitie Amsterdam-Amstelland

Klacht:

Aangehouden wegens belediging en overgebracht naar politiebureau; enige uren in cel geplaatst; niet gereageerd op hulpvraag van verzoeker door middel van in cel aanwezige bel en gebaren .

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Beheerder regiopolitie Amsterdam-Amstelland

Klacht:

Klacht over aanhouding en overbrenging ongegrond verklaard, terwijl verklaard is dat aanhouding voorafgaande aan optreden politieambtenaren ongelukkig en escalerend was geweest.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Beheerder regiopolitie Amsterdam-Amstelland

Klacht:

Onthouden van oordeel over klacht over verblijf op politiebureau.

Oordeel:

Niet gegrond