2002/167

Rapport

Verzoeker klaagt over de wijze waarop ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond hem op 10 december 1998 bij en na zijn aanhouding hebben behandeld. Hij klaagt er met name over dat:

1. de politieambtenaren bij de aanhouding geweld tegen hem hebben gebruikt, waardoor zijn gezicht pijn deed;

2. één van de politieambtenaren tijdens het overbrengen naar het politiebureau hem bij de haren pakte, in zijn zij/ tegen zijn ribben stompte en zei: "Hé, kanker Marokkaan";

3. de politieambtenaren bij en na de aanhouding niet hebben gevraagd of geluisterd naar zijn visie op het gebeurde;

4. de politieambtenaren hem de ochtend na zijn aanhouding weigerden te laten bellen met zijn baas.

Voorts klaagt verzoeker erover dat het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond zijn klacht, die hij op 10 december 1998 heeft ingediend, niet juist heeft behandeld. Hij klaagt er met name over dat het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond:

5. pas op 20 oktober 1999 heeft gereageerd op de brief van 11 mei 1999 van verzoekers advocaat;

6. de brief van 11 mei 1999 van verzoekers advocaat heeft zoekgemaakt;

7. in de bezwaarfase van de klacht niet bereid was tot een klachtgesprek.

Beoordeling

I. Inleiding

Verzoeker klaagt over de wijze waarop ambtenaren van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond hem op 10 december 1998 wegens openbare dronkenschap en verboden wapenbezit hebben aangehouden en over de wijze waarop hij is behandeld na de aanhouding en tijdens het verblijf op het politiebureau. Voorts klaagt verzoeker over de manier waarop zijn klacht daarover is behandeld.

II. Ten aanzien van het gebruik van geweld bij de aanhouding

1. Verzoeker klaagt in de eerste plaats over het door de politie toegepaste geweld bij de aanhouding van verzoeker op 10 december 1998.

Volgens verzoeker wilden drie jongens op scooters hem beroven, maar lukte dat niet omdat hij zijn woning invluchtte. Vervolgens ging hij op zoek naar die jongens omdat hij vreselijk kwaad op hen was en hij die jongens met behulp van een uit huis meegebrachte honkbalknuppel een lesje wilde leren. Eén van die jongens heeft hij gevonden in een Chinees restaurant waar deze achter een gokkast stond te spelen. Verzoeker heeft vervolgens met behulp van de honkbalknuppel enige dreigementen geuit tegen die jongen en gezegd dat hij verzoeker niet mocht beroven. De restauranthouder heeft verzoeker gemaand zich rustig te houden. Verzoeker heeft daar toen nog een paar blikjes bier gedronken en een paar broodjes gegeten. Toen hij met één van die broodjes in zijn hand naar buiten kwam werd hij door gearriveerde politieagenten aangesproken en toen hij niet snel genoeg antwoordde, hardhandig door de politie opgepakt en tegen de grond gegooid. De verwondingen die hij aan zijn gezicht had zou hij toen hebben opgelopen.

2. De korpsbeheerder liet weten dat er volgens de politie een melding was binnengekomen van een vechtpartij met honkbalknuppels op het Burgemeester Meineszplein. Toen politiesurveillanten ter plaatse kwamen troffen ze voor het Chinees restaurant aan de Burgemeester Meineszlaan 2 twee mannen aan waarvan één in beschonken toestand met een bebloed gelaat (dit bleek verzoeker te zijn), de andere man wees naar verzoeker en zei dat die een honkbalknuppel bij zich had. Bij controle bleek verzoeker inderdaad een klein model honkbalknuppel in zijn broeksband te hebben. Toen de politieagenten verzoeker wilden aanhouden wegens zich in kennelijke staat van dronkenschap op de openbare weg bevinden (artikel 453 van het Wetboek van strafrecht, zie Achtergrond, onder 1.) en verboden wapenbezit (artikel 27, eerste lid, jis. artikel 2, eerste lid onder 7e, en artikel 54 van de Wet wapens en munitie, zie Achtergrond, onder 2.) verzette verzoeker zich hevig, begon te schelden, gooide zijn broodje naar één van de agenten en moest uiteindelijk door meerdere politieagenten in bedwang worden gehouden.

Dat verzoeker aan het gebeuren op 10 december 1998 letsel heeft overgehouden staat vast en is ook bevestigd in de verklaring van zijn huisarts R. Voor de beoordeling is cruciaal wanneer dit letsel is ingetreden: volgens de korpsbeheerder had verzoeker al een bebloed gezicht toen de politieagenten arriveerden, volgens verzoeker kwam dit door de wijze van aanhouden waarbij hij met zijn hoofd op de grond werd gewerkt en zo zijn gezicht pijn deed. Uit het vorenstaande volgt dat de mening van verzoeker en die van de betrokken politieambtenaren over de wijze waarop verzoeker door hen tijdens de aanhouding op 10 december 1998 is behandeld met elkaar in tegenspraak zijn.

Uit het feit dat twee verbalisanten ter plaatse zijn geweest en in hun proces-verbaal staat vermeld dat zij ter plaatse zijn geroepen in verband met een vechtpartij, alsook dat verzoeker zich in beschonken toestand met bebloed hoofd bevond vóórdat zij hem aanhielden acht de Nationale ombudsman de lezing van de politie meer aannemelijk dan die van verzoeker. Daar komt nog bij dat verzoeker zich hevig heeft verzet bij de aanhouding en uit de verklaring van de politiearts blijkt dat hij op een later moment in de cel hard met zijn hoofd tegen de muur heeft geslagen. Daarmee staat het door verzoeker gestelde toegepaste geweld bij de aanhouding door de politie niet vast.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

III. Ten aanzien van de behandeling en de bejegening van verzoeker tijdens het overbrengen naar het politiebureau

Verzoeker klaagt erover dat één van de politieambtenaren hem tijdens het overbrengen naar het politiebureau bij zijn haren pakte, in zijn zij/ tegen zijn ribben stompte en zei: “Hé, kanker Marokkaan”.

Ook hier lopen de meningen over hetgeen er gebeurd is uiteen. Vast staat evenwel dat verzoeker volgens zijn huisarts R. aan het voorval een forse kneuzing rechts op de borst heeft overgehouden. Volgens verzoeker werd hij in de politiebus tijdens het transport naar het politiebureau door één van de agenten bij zijn haren gepakt waarbij deze agent de volgende woorden zei: “Hé, kanker Marokkaan”, en vervolgens meerdere malen geslagen: eerst met een gebalde vuist tegen zijn mond en later in zijn zij en tegen zijn ribben. Volgens de korpsbeheerder is niet meer te achterhalen wat er zich tijdens het vervoer in het politiebusje heeft voorgevallen, maar het lijkt de politie meer aannemelijk dat verzoeker zijn letsel heeft opgelopen tijdens de vechtpartij die aan de aanhouding door de politie voorafging of door zijn gedrag tijdens zijn verblijf in de kalmeringscel. Uit het vorenstaande volgt dat de mening van verzoeker en die van de politie over de wijze waarop verzoeker tijdens het vervoer naar het politiebureau in het politiebusje is behandeld en bejegend ook met elkaar in tegenspraak zijn.

Nu geen feiten of omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan de lezing van de één meer aannemelijk is dan de lezing van de ander, onthoudt de Nationale ombudsman zich hier van een oordeel.

IV. Ten aanzien van het niet hebben gevraagd of geluisterd naar verzoekers visie op de aanhouding

Verzoeker klaagt erover dat de betrokken politieambtenaren bij en na de aanhouding van verzoeker niet hebben gevraagd of geluisterd naar zijn visie op het gebeuren.

De korpsbeheerder liet weten dat niet is gevraagd of geluisterd naar verzoekers visie op het gebeuren omdat er geen normaal gesprek met verzoeker mogelijk was aangezien hij zwaar onder invloed van alcohol verkeerde. Dit wordt bevestigd in de verklaring van politiearts V.: “Betrokkene ruikt fors naar alcohol, scheldt tegen iedereen en slaat hard met hoofd en vuisten tegen de muur.” Volgens verzoekers gemachtigde is het uit de lucht gegrepen dat er geen zinnig gesprek met verzoeker te voeren was omdat verzoeker uit wantrouwen en frustratie jegens de politie de politiearts niet wilde toelaten. Verzoeker heeft in ieder geval wel erkend dat hij behoorlijk veel had gedronken: tussen 17.00 uur, toen verzoeker naar het café in de 1e Middellandstraat ging, en 21.00 uur, het moment van aanhouding in de Burgemeester Meineszlaan, had verzoeker ongeveer 25 biertjes (café) en een paar blikjes bier (Chinees restaurant) op. Verder erkent verzoeker dat hij mede dankzij zijn overmatig alcoholgebruik woedend werd op de drie jongens op de scooters die hem wilden beroven en dat hij later ook in zijn kwaadheid tegen de politieambtenaren begon te schreeuwen en te schelden en dreigementen te uiten. In een dergelijke toestand is verzoeker inderdaad niet normaal aanspreekbaar geweest voor de politie. Uit niets blijkt overigens dat hij toen nog getracht heeft zijn verhaal op een normale manier tegen de politie te vertellen.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

V. Ten aanzien van de weigering om verzoeker te laten bellen met zijn baas

Verzoeker klaagt erover dat de politie heeft geweigerd dat verzoeker de ochtend na zijn aanhouding kon bellen met zijn baas.

In de reactie op de klacht oordeelt de politie dat het vanuit het oogpunt van fatsoensnormen de voorkeur had verdiend om verzoeker wel toe te staan te bellen met zijn werkgever. De korpsbeheerder acht dit klachtonderdeel dan ook gegrond; de Nationale ombudsman deelt deze zienswijze van de korpsbeheerder.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

VI. Ten aanzien van het feit dat de politie eerst op 20 oktober 1999 heeft gereageerd op de brief van verzoekers gemachtigde van 11 mei 1999

Verzoeker klaagt erover dat de politie eerst op 20 oktober 1999 heeft gereageerd op de brief van de gemachtigde van verzoeker van 1 mei 1999.

De korpsbeheerder oordeelt dat ook dit klachtonderdeel gegrond is. Van de betreffende brief is de ontvangst bevestigd waarbij tevens werd aangegeven dat de brief ter behandeling was doorgezonden naar de korpsklachtenofficier. Vervolgens is de brief binnen de politieorganisatie in het ongerede geraakt; pas toen verzoekers gemachtigde op 20 oktober 1999 telefonisch naar de stand van zaken informeerde, kwam de zaak weer aan het rollen. Dit is niet juist.

De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens niet behoorlijk.

VII. Ten aanzien van het zoekmaken van de brief van verzoekers gemachtigde van 11 mei 1999

Verzoeker klaagt erover dat de politie de brief van verzoekers gemachtigde van 11 mei 1999 heeft zoekgemaakt. De korpsbeheerder erkent dat de brief in het ongerede is geraakt.

Volgens de korpsbeheerder betekent dit voorval niet dat de politie de brief bewust heeft zoekgemaakt. Indien met dit klachtonderdeel bedoeld wordt dat de brief is zoekgeraakt, acht de korpsbeheerder het gegrond. Voor zover met dit klachtonderdeel bedoeld wordt dat de brief bewust is zoekgemaakt, acht de korpsbeheerder het niet gegrond.

Het is, gezien de uitleg die de korpsbeheerder geeft, niet aannemelijk dat de brief bewust is zoekgemaakt. In zoverre is de onderzochte gedraging op dit punt behoorlijk.

Zoals de korpsbeheerder ook heeft aangegeven, is het echter niet juist - en in strijd met het uitgangspunt van administratieve nauwkeurigheid - dat de brief in het ongerede is geraakt.

In zoverre is de onderzochte gedraging op dit punt niet behoorlijk.

VIII. Ten aanzien van het niet bereid zijn tot een klachtgesprek in de bezwaarfase

Verzoeker klaagt erover dat de politie niet bereid was tot een klachtgesprek in de bezwaarfase.

Hoewel het betreffende politiedistrict zich in de bezwaarfase niet meer bereid toonde tot het houden van een klachtgesprek, verdiende het houden van een dergelijk gesprek wel de voorkeur van de korpsbeheerder, die dit onderdeel van de klacht daarmee ook gegrond acht.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), is gegrond, behalve ten aanzien van het feit dat de politieambtenaren bij de aanhouding van verzoeker geweld hebben gebruikt, ten aanzien van het feit dat de politieambtenaren bij en na die aanhouding niet hebben gevraagd of geluisterd naar de visie op het gebeurde en ten aanzien van het bewust zoekmaken van de brief van verzoekers gemachtigde van 11 mei 1999, op deze punten is de klacht niet gegrond.

Geen oordeel wordt gegeven over de behandeling en de bejegening door de politie tijdens het overbrengen van verzoeker naar het politiebureau.

Onderzoek

Op 6 september 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer H. te Rotterdam, ingediend door mevrouw mr. K.M. van Wijngaarden, advocaat te Rotterdam, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast werd aan negen betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven.

Deze ambtenaren maakten van deze gelegenheid geen gebruik.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Rotterdam over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was.

De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 10 december 1998 raakte verzoeker 's avonds na cafébezoek betrokken bij een vechtpartij. Bij aanhouding op het Burgemeester Meineszplein te Rotterdam wegens openbare dronkenschap en verboden wapenbezit - verzoeker droeg een klein model honkbalknuppel in zijn broeksband - verzette verzoeker zich hevig. Hij werd overgebracht naar het politiebureau aan de Schiedamseweg 400 te Rotterdam en daar na voorgeleiding aan de hulpofficier van justitie ter ontnuchtering ingesloten in een zogenaamde kalmeringscel. Tijdens zijn verblijf in deze cel heeft verzoeker het in deze cel aanwezige matras kapot gescheurd en een plaat isolatiemateriaal van de wand los getrokken.

2. Met betrekking tot deze aanhouding werd het navolgende proces-verbaal opgesteld:

“Op donderdag 10 december 1998 omstreeks 20:50 uur/ reden

wij,

Verbalisant 1 D., hoofdagent van POLITIE ROTTERDAM-RIJNMOND

Verbalisant 2 Da., agent van POLITIE ROTTERDAM-RIJNMOND

dat op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, het

BURGEMEESTER MEINESZPLEIN te ROTTERDAM

Aldaar zou er een vechtpartij gaande zijnde waarbij honkbalknuppels zouden worden gebruikt.

Ter plaatse gekomen, zagen wij verbalisanten dat er een man voor pand nummer 2 bij een fiets stond. Een andere onbekende man, wees naar de eerder genoemde man, en zei tegen ons verbalisanten, dat deze man een honkbalknuppel in zijn bezit had. Hierop ben ik verbalisant D. naar de aangewezen man, met de honkbalknuppel toegelopen.

Ik, verbalisant D., rook dat de uitgeademde lucht van de man met de honkbalknuppel, sterk naar het inwendig gebruik van alcohol houdende drank riekte. Ik zag dat de man onvast ter been was en bloeddoorlopen ogen had.

Na een ter plaatse ingesteld onderzoek bleek dat beide mannen bekenden van elkaar waren en in het Chinese eethuis, gevestigd op het BM Meineszplein 2, onenigheid hadden gehad. Vervolgens had de man met de knuppel de tweede man hiermee (…) bedreigd. De tweede man wenste geen aangifte te doen terzake bedreiging.

Bij een onderzoek aan de kleding van de man met de knuppel zagen wij dat deze man een klein model honkbalknuppel in zijn broeksband had. Deze knuppel hebben wij ter plaatse in beslag genomen. Vervolgens hield ik, verbalisant D., deze man ter plaatse staande en vroeg vervolgens aan deze man zijn personalia aan mij op te geven. De verdachte weigerde om zijn personalia te geven en begon de ter plaatse zijnde collega's uit te schelden.

De man gooide opzettelijk een broodje tegen een van de aanwezige collega's, die ter plaatse waren gekomen en riep tegen hem "kankerlijer, klootzak" en woorden van gelijke strekking.

Hierop werd de verdachte zeer recalcitrant en maakte wilde bewegingen in de richting van verbalisanten die om hem heen stonden. Tevens riep de verdachte, "Ik maak je dood, ik maak je dood". Gezien het feit dat de verdachte sterk onder invloed verkeerde en niemand van de aanwezige collega's zich bedreigd voelde door de uitlatingen van de verdachte, hielden wij de verdachte op het Burgemeester Meineszplein te Rotterdam op donderdag 10 december 1998 te 21:00 uur aan ter zake overtreding van artikel 453 van het Wetboek van strafrecht, zijnde zich in kennelijke staat van dronkenschap op de openbare weg zich bevinden en artikel 26.2/55 van de Wet Wapens en Munitie.

Vervolgens brachten wij de verdachte ter geleiding voor een hulpofficier van justitie ten spoedigste over naar het bureau van politie op de Schiedamseweg 400 te Rotterdam, alwaar wij verbalisanten met de verdachte omstreeks 21:10 uur arriveerden. De verdachte werd op 10/12/98 te 21:20 uur geleid voor de hulpofficier van justitie Ri., HOVJ inspecteur van Regiopolitie Rotterdam Rijnmond.

Op diens last werd de verdachte om 21:25 uur, ter ontnuchtering en kalmering, in genoemd bureau, in een zogenaamde kalmeringscel ingesloten.

Later bleek dat de verdachte opzettelijk een matras welke in de kalmeringscel was gedeponeerd geheel had vernield. Tevens bleek tijdens een inspectieronde dat de verdachte een plaat van de isolatie van de kalmeringscel opzettelijk had losgetrokken.

Later bleek dat de verdachte was genaamd:

(Verzoeker; N.o.)

geboren 01/01/58 te Melilla, wonende S. te Rotterdam…”

3. Nadat verzoeker door de politie was ingesloten werd politiearts V. erbij geroepen. Deze heeft zijn bevindingen als volgt vastgelegd:

“Onderzoek arts (In te vullen door de politiearts)

* Zijn er volgens het oriënterend onderzoek aanwijzingen om aan te nemen dat van enige invloed van alcohol, drugs, medicijnen of ziekte sprake is?

Betrokkene ruikt fors naar alcohol en roept bij voortduur kanker tegen iedereen.

Slaat hard met vuisten en met zijn hoofd tegen de muur.

Is er reden om te twijfelen aan inzicht m.b.t. het gepleegde feit (het verhaal van het gebeurde)?

neen

* Is zijn gedrag door bovenstaande verschijnselen of nog andere te beschrijven?

Gedrag is passend bij overmatig alcohol gebruik.

* Is er een redelijk gesprek te voeren?

Neen er is geen gesprek te voeren.

Even later vernielde hij zijn matras.

Conclusie

Er is reden aan te nemen dat de verdachte t.o.v. het plegen van het feit sterk werd beïnvloed (door een combinatie van) alcohol, drugs.

(…) Bloed en/of urine is niet afgenomen.

Rotterdam, 10 december 1998 22.15…”

4. Op 11 december 1998 werd verzoeker door de politie verhoord; van dit verhoor is het volgende proces-verbaal opgesteld:

“Op vrijdag 11 december 1998 omstreeks 09:15 uur,

werd door mij,

Verbalisant Ma.,

agent van POLITIE ROTTERDAM-RIJNMOND,

gehoord een persoon die verklaarde te zijn:

Verdachte Naam : (Verzoeker; N.o.)

(…)

Geboortedatum : 01/01/58

Geboorteplaats : Melilla

Adres : S.

Woonplaats : Rotterdam

Nadat ik 1e verbalisant hem had medegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht was, verklaarde hij:

Verklaring Ik weet waarvan ik word verdacht en wens u hierover het volgende te verklaren. Ik ben wel eerder met politie en/of justitie in aanraking geweest. De laatste maal was dit ter zake van vernieling en was in oktober 1998. Ik verblijf 11 jaar legaal in Nederland. Ik ben wel getrouwd en heb drie kinderen. Ik ben niet verslaafd aan het gebruik van verdovende middelen. Als ik verdovende middelen gebruik dan gebruik ik softdrugs. Ik heb wel werk. Ik werk sinds 1996 als banenpooler voor de gemeente Rotterdam.

Ik verdien hiermee ƒ 2100, = per maand. Dit is wel genoeg om in mijn levensonderhoud te voorzien.

Op donderdag 10 december 1998, omstreeks 17:00 uur, toen ik klaar met mijn werk was, ging ik naar een café gevestigd aan de 1e Middellandstraat te Rotterdam. Ik ging daar alleen en wilde wat drinken. In het café trof ik wat kennissen aan. Voor ik het in de gaten had, had ik ongeveer 25 biertjes gedronken.

Op een gegeven moment voelde ik mij aangeschoten en besloot ik naar huis te gaan. Ik pakte mijn fiets en ging ik fietsen in de richting van S. waar ik woonachtig ben. Ter hoogte van de Korte Bajonetstraat, merkte ik dat drie jongens van Marokkaanse afkomst op twee brommers achter mij aan reden.

Op een gegeven moment, merkte ik dat één van de twee brommers met daarop twee van die Marokkaanse jongens voor mij ging rijden en plotseling mijn weg blokkeerde. Tevens zag ik dat de derde jongen, die eveneens op een brommer achter mij aan reed van zijn brommer afstapte en in mijn richting aan kwam lopen met naar mijn mening een schroevendraaier in zijn rechterhand. Hij begon tegen mij te roepen dat hij geld wilde. Op dat moment, besefte ik dat de drie jongens mij wilde beroven. Ik raakte in paniek, gooide de fiets op de grond en rende weg in de richting van mijn woning gelegen aan de S.

Eenmaal in mijn woning, mede dankzij mijn overmatig alcoholgebruik werd ik woedend ten opzichte van de drie jongens die zojuist getracht hadden mij te beroven. Ik besloot mijn honkbalknuppel die in de kelder van mijn woning lag te pakken en naar de jongens op zoek te gaan. U toont mij een houten honkbalknuppel. Ik herken de door u aan mij getoonde honkbalknuppel als zijnde mijn eigendom. Ik heb genoemde honkbalknuppel zeven jaar geleden in Frankrijk gekocht. Ik heb genoemde honkbalknuppel gewoonlijk in mijn auto voor mijn bescherming.

Toen ik de honkbalknuppel had gepakt, verliet ik mijn woning en (…) trof ik de drie jongens die zojuist getracht hadden mij te beroven voor mijn deur aan. Ik rende met de honkbalknuppel in mijn rechterhand in de richting van de jongens. Echter reden de jongens met hun brommers weg in de richting van de 1e Middellandstraat. Vervolgens pakte ik mijn fiets die nog op de grond lag in de Korte Bajonetstraat op en fietste ik achter de jongens aan. Op dat moment had ik mijn honkbalknuppel onder mijn jas in de broeksband van mijn spijkerbroek gestopt. Na een kleine zoektocht, trof ik één van de drie jongens, spelende bij een speelautomaat, in een Chinees restaurant gevestigd aan het BM Meineszplein te Rotterdam. Vervolgens liep ik genoemde Chinees restaurant in, pakte mijn honkbalknuppel in mijn rechterhand en dreigde hiermee eerder genoemde jongen. Ik sprak genoemde jongen in het Arabisch aan en schreeuwde tegen hem dat de eerst volgende keer dat hij mij zou proberen te beroven ik hem met mijn honkbalknuppel zou slaan. Echter ontkende de jongen enige betrokkenheid bij de poging mij te beroven.

Vervolgens heb ik een broodje en een paar blikjes bier in genoemde restaurant genuttigd. In de tussentijd liep de door mij bedreigde jongen het restaurant uit. Op een gegeven moment kocht ik een tweede broodje en verliet ik het restaurant. Ik had de bedoeling naar mijn woning terug te keren. Voor de deur van genoemd restaurant werd ik door inmiddels ter plaatse gekomen politieagenten aangesproken. Een van de politieagenten vroeg mij mijn honkbalknuppel hem te overhandigen. Echter pakte genoemde politieagent zelf mijn honkbalknuppel uit mijn jas. Vervolgens werd ik zonder dat naar mijn mening enige aanleiding voor was door twee politieagenten op de grond gewerkt en werd ik handgeboeid. Ik vond dat op dat moment onredelijk en werd boos. Vervolgens begon ik in mijn kwaadheid tegen de agenten te schreeuwen en te schelden en dreigementen tegen hun te schreeuwen. Ik weet echter niet meer wat voor woorden ik tegen de politieagenten heb gebruikt.

Vervolgens ben ik door twee agenten in een politiebus geplaatst. In genoemde politiebus bleef ik tegen de politieagenten schreeuwen en dreigementen uitten. Plotseling werd ik door een van de twee agenten meerdere malen geslagen. Eerst werd ik met in een vuist gebalde hand door genoemde agent op mijn mond geslagen en vervolgens meerdere malen op mijn rechterzijde.

Aangekomen bij het politiebureau, bij de arrestanteningang begon ik met mijn hoofd tegen de muur te stoten. Ik deed dat uit frustratie en om deel van mijn kwaadheid af te reageren. Vervolgens werd ik in een politiecel geplaatst. Gezien het feit dat ik nog steeds boos was begon ik, mijn kwaadheid af te reageren op de aan mij ter beschikking gestelde matras.

Ik rukte met mijn handen opzettelijk met kracht genoemde matras uit elkaar. Ondertussen bleef ik schreeuwen en schelden tegen de politie.

Vervolgens werd ik door de politie uitgekleed en overgeplaatst in een andere cel. Ik zag dat de wanden van genoemde cel uit zacht isolatiemateriaal bestonden. Gezien het feit dat ik nog steeds kwaad was begon ik één van de wanden van genoemde cel opzettelijk te vernielen. Ik wist dat ik genoemde matras en wand niet mocht vernielen, ik wist toen ik dat deed dat ik goederen van een andere aan het vernielen was. Ik deed dat want ik vond dat ik onterecht door de politie aan was gehouden en onterecht in een politiecel was geplaatst. Door genoemde matras en wand te vernielen had ik de bedoeling de politie te schaden.

[x] Ik ben financieel wel in staat de schade te vergoeden.

[x] Ik ben niet bereid de geleden schade aan de benadeelde te vergoeden.

(Verzoeker; N.o.) (verdachte)

Nadat de verdachte zijn verklaring had doorgelezen, verklaarde hij daarbij te volharden en ondertekende deze…”

5. Op 11 december 1998 heeft verzoeker het spreekuur van zijn huisarts bezocht. Deze heeft op 14 december 1998 de volgende verklaring opgesteld:

“…(Verzoeker; N.o.), 1-7-58 kwam op 11-12-98 op het spreekuur.

Er was sprake van een wond 2X3 li slaap.

Een tand door zijn lip.

Een forse contusie re thorax.

Dit alles door recent extern geweld…”

6. Verzoeker diende over het politieoptreden tijdens en na zijn aanhouding op 10 december 1998 een klacht in bij de politie. Hij uitte zijn klacht mondeling tegenover de heer Do., inspecteur van de politie Rotterdam-Rijnmond, die deze als volgt in een ook door verzoeker ondertekend rapport heeft weergegeven:

“Inhoud klacht

Op donderdag 10 december 1998 had ik samen met een kennis een paar biertjes gedronken: Daarna pakte ik de fiets en ging richting mijn huis. Ik fietste op de 1e Middellandstraat in de richting van de Henegouwerlaan en plotseling kwamen er 2 bromscooters naast mij rijden. Ik hoorde in de Arabische taal dat de bestuurders van deze bromscooters mij wilden gaan beroven en ik reed vervolgens met mijn fiets naar mijn huis en de bestuurders van de bromscooters bleven achter mij aan rijden. Ik zag dat het in totaal drie mannen waren, vermoedelijk van Marokkaanse afkomst. Ik hoorde dat zij Arabisch tegen mij spraken. Ik draaide de sleutel van mijn voordeurslot om en ging naar binnen. Daar pakte ik een stok en wilde deze mannen te kennen geven dat zij geslagen zouden gaan worden. Eén van de mannen had een schroevendraaier in zijn hand. Zij liepen vervolgens hard weg en sprongen op hun scooters. Ik was boos en ging op mijn fiets in de omgeving kijken of ik hen nog zag. Op een gegeven moment zie ik bij een Chinees restaurant een van de mannen staan bij een gokkast. Ik ging naar binnen en zwaaide met mijn stok in de richting van die man. Ik vertelde hem dat zij mij niet moesten beroven. De eigenaar van de Chinees zei dat ik mij rustig moest houden en ik stopte de stok in mijn jas. Ik bestelde vervolgens nog een paar biertjes en een paar broodjes. Ik heb het bier opgedronken en heb de broodjes opgegeten en ging vervolgens naar buiten en wilde mijn fiets pakken. Toen ik buiten kwam stonden daar twee brede politieagenten en die spraken mij aan. Zij vroegen naar mijn naam en ik wilde uit mijn borstzak een kaartje pakken, waar mijn naam op stond. De agenten vertelden mij dat dat niet mocht en pakten mij beet en gooiden mij op de grond. Ik kwam met mijn mond en linker zijkant van mijn hoofd op de grond terecht. Ik kreeg hierdoor pijn aan mijn gezicht. Ik werd vervolgens in de boeien gedaan en in de politieauto geplaatst. Niemand van de politieagenten vroeg wat aan mij over wat er gebeurd was. Na ongeveer 150 meter gereden te hebben pakte één van de agenten mij bij mijn haren en zei de volgende woorden: "Hé kanker Marokkaan", en begon mij vervolgens met zijn tot hand gebalde vuist in mijn zij te slaan. Ik denk dat hij mij ongeveer 8 keer sloeg met zijn vuist, terwijl hij mij aan mijn haren vast hield en mijn hoofd hard achterovertrok. Ik kreeg door deze vuistslagen een vreselijke pijn aan mijn ribben. Wij reden naar het politiebureau en bij aankomst aldaar zag ik 2 agenten staan en een chef. Ik werd bevrijd van mijn handboeien en vervolgens vroeg die chef aan mij: "Wat is er gebeurd?" Ik antwoordde dat ik was beroofd en dat ik geslagen was door de politieagenten. Ik hoorde dat die chef tegen mij zei: "Dat is lekker voor jou", of woorden van gelijke strekking. Ik werd vervolgens in een cel geplaatst en daar moest ik blijven. Er werd verder niets aan mij gevraagd. Na ongeveer 20 minuten kwam de politiearts en die vroeg mij of hij naar mij kon kijken. Ik begon te schreeuwen tegen die man en dat hij weg moest gaan. Ik had zo'n vreselijke pijn. Ik wilde op dat moment niet geholpen worden. De deur ging weer dicht en vervolgens heb ik enige vernielingen gepleegd in de cel. Ik heb namelijk het matras kapot gemaakt. Ik moest mij vervolgens uitkleden en werd in een andere cel geplaatst. Daar heb ik een wandpaneel vernield. Ik deed dit omdat er niet naar mij geluisterd werd en omdat ik vreselijke pijn had.

Ik heb mij, nadat ik ben weggestuurd van het politiebureau onder dokters behandeling gesteld. Het bleek dat ik mijn ribben aan de rechterzijde had gekneusd en dat ik ongeveer 6 à 8 weken niet kan werken. Hierbij overhandig ik u een doktersverklaring, m.b.t. mijn klachten. Hij stuurde mij door naar het Dijkzigtziekenhuis. Daar zijn foto's gemaakt. Toen ik nog op het politiebureau was heb ik gevraagd of ik kon bellen naar mijn baas de volgende morgen. Dit mocht niet. Ik gaf aan dat ik de enige ben die een sleutel heeft van de werkruimte en dat ik dan altijd de deur moet openen en de zaken moet verzorgen. Ik werk daar bij de actiegroep het Oude Westen.

Signalement van de man:

man, ongeveer 25 tot 35 jaar oud, donker gekleurd gelaat. Ik dacht aan een Hindoestaan of een Turk. Vier strepen op zijn uniform en zonder snor.

Ik wil aangifte doen van mishandeling door deze man en ik wil dat hij vervolgd wordt voor zijn handelen.

(…)

Afhandeling

Ingezonden naar Dn. ter behandeling.”

7. Op 29 december 1998 zond verzoekers gemachtigde een brief aan de heer Do. met de volgende inhoud:

“Tot mij wendde zich (verzoeker; N.o.) (…).

(Verzoeker; N.o.) heeft een klacht ingediend tegen een politieoptreden van 10 december jl. (Verzoeker; N.o.) stelt de Regiopolitie Rotterdam Rijnmond hierdoor aansprakelijk voor alle door hem geleden en nog te lijden schade.

Ik verzoek u te bewerkstelligen dat de verdere afhandeling van voornoemde klacht via mij verloopt…”

8. Verzoekers klacht werd bij brief van 16 januari 1999 door de chef van het district Rotterdam-West van de Politie Rotterdam-Rijnmond, de heer J., als volgt ongegrond verklaard:

“Naar aanleiding van de door u ingediende klacht met betrekking tot het politieoptreden van de politie in het District Rotterdam-West op donderdag 10 december 1998, bericht ik u het volgende.

Uw klacht richt zich op de volgende punten:

U bent van mening dat u zonder aanleiding door de politie werd vastgepakt en op de grond gegooid, waardoor u letsel opliep aan uw hoofd.

Tijdens het overbrengen naar het politiebureau zou u een achttal keren met opzet door één van de politieambtenaren met de vuist in uw zij zijn geslagen.

U vindt dat er op het politiebureau niet naar u werd geluisterd en dat u onheus werd behandeld.

Op 10 december 1998 reageerden diverse politie-eenheden op een melding van een vechtpartij met honkbalknuppels aan de Burgemeester Meineszlaan 2 te Rotterdam. Aldaar troffen ze u aan met een bebloed gezicht. U was in bezit van een honkbalknuppel. Vanwege uw zeer agressieve gedrag, het hebben deelgenomen aan een vechtpartij en het zich schuldig maken aan openbare dronkenschap werd u aangehouden en overgebracht naar het politiebureau.

Ten aanzien van het eerste punt van uw klacht deel ik u mee dat u zich tijdens de aanhouding hevig verzette en slechts door meerdere politieambtenaren in bedwang kon worden gehouden. Bij het eerste contact met de politie bleek dat u reeds een bebloed hoofd had.

De politieambtenaren waren in de rechtmatige uitoefening van hun functie en hun optreden was in deze ook correct. Ik acht uw klacht op dit punt ongegrond.

Ten aanzien van het tweede punt is niet uit het onderzoek kunnen blijken dat u tijdens het transport naar het politiebureau Marconiplein door één van de politieambtenaren werd mishandeld. Naar aanleiding van uw doktersverklaring kan ik concluderen dat u letsel heeft opgelopen, maar of dit letsel het gevolg is van politiegeweld is middels het onderzoek niet gebleken. Het is aannemelijker dat u het letsel opliep in de eerder genoemde vechtpartij en door uw gedrag in het cellencomplex waarbij u met uw hoofd tegen de muur heeft gestoten en diverse vernielingen heeft aangericht.

Ook op dit punt acht ik (uw klacht; N.o.) ongegrond.

Ten aanzien van het derde punt deel ik u mee dat er vanaf het eerste contact van de politieambtenaren merkbaar was dat u zwaar onder de invloed van alcoholhoudende drank verkeerde. Uw gedrag was zeer recalcitrant en onredelijk en hierdoor was er geen zinnig gesprek met u te voeren. De politieambtenaren en met name de leidinggevende hebben getracht om met u een gesprek te voeren hetgeen door uw gedrag niet lukte. Ik ben van mening dat door de politieambtenaren beheerst is opgetreden. Ik acht uw klacht op dit punt ongegrond.

Ik bericht u dat de termijn van afhandeling is overschreden. Van (verzoekers gemachtigde; N.o.) werden berichten ontvangen dat zij optrad als uw vertegenwoordiger. Met haar zijn diverse afspraken gemaakt voor een nader gesprek. U heeft hier kennelijk niet op willen reageren en (verzoekers gemachtigde; N.o.) heeft ons bericht niet meer voor u te willen optreden. Gelet op de bovenstaande bent u verder niet uitgenodigd en gelet op het feit dat u niet heeft gereageerd beschouw ik de klacht als afgehandeld…”

9. De gemachtigde van verzoeker reageerde met haar brief van 11 mei 1999 aan de districtschef J. op diens klachtafhandelingsbrief van 16 januari 1999 als volgt:

“Op 1 april jl. had ik met de heer S. telefonisch contact over de afhandeling van de zaak: ik gaf hem aan dat ik, anders dan vermeld in mijn brief van 12 maart jl., besloten heb de behandeling van de zaak namens (verzoeker; N.o.) voort te zetten.

De heer S. vertelde mij dat de afhandeling van de zaak wat hem betreft was afgedaan en dat (verzoeker; N.o.) schriftelijk zou worden geïnformeerd, waarop ik namens hem kon reageren.

Eerst op 27 april jl. is de brief gedagtekend 16 januari 1999 (?!) door (verzoeker; N.o.) ontvangen.

Namens (verzoeker; N.o.) maak ik bezwaar tegen de wijze van afhandeling van de klacht en verzoek u om een hernieuwd nader gesprek…”

10. Met zijn brief van 21 mei 1999 beantwoordde de districtschef J. de brief van verzoekers gemachtigde van 11 mei 1999 als volgt:

“…De klacht van (verzoeker; N.o.) is in eerste aanleg afgehandeld. Ik heb uw brief gelezen als een bezwaar tegen de wijze van afhandeling. Gelet op de bezwaartermijn en de in de brief vermelde datum van 16 januari 1999 heb ik een onderzoek laten instellen om uw opmerking ten aanzien van de ontvangstdatum van deze brief te onderzoeken. Hieruit is gebleken dat de brief eerst op 22 april is verzonden. Abusievelijk is de datum in de brief niet aangepast. Een ontvangst op 27 april 1999 acht ik niet onaannemelijk.

Gelet op het vorenstaande is uw bezwaar binnen de bezwaartermijn verzonden. Ik heb uw bezwaar verder ter behandeling doorgezonden naar de korpsklachtenofficier, die met u contact zal opnemen…”

11. In vervolg op een telefoongesprek van verzoekers gemachtigde met de heer Wi., commissaris van politie, zond laatstgenoemde aan de gemachtigde op 20 oktober 1999 een telefax met de volgende inhoud:

“Hierbij bevestig ik ons telefoongesprek van vanmorgen over de klacht van (verzoeker; N.o.)

Ik heb u meegedeeld dat ik het bezwaar dat u schriftelijk hebt gemaakt tegen de brief van de districtschef, (nog) niet heb kunnen terugvinden in onze organisatie.

Dit betekent ook dat uw bezwaar dus niet in behandeling is genomen door de korpsklachtenofficier, zoals in de brief van districtschef J. van 21 mei 1999 staat vermeld.

De conclusie van ons gesprek was dat er uwerzijds behoefte is om alsnog samen met uw cliënt een gesprek met de politie te hebben over de inhoud van de brief die, gedateerd 16 januari, op 22 april 1999 aan uw cliënt is verzonden.

Ik heb u toegezegd dat u binnen 14 dagen van de politie een reactie zult krijgen.

Het kan zijn dat u een reactie krijgt van de zijde van het district/de districtschef voor het maken van een afspraak ten aanzien van het door u gewenste gesprek, dan wel dat u van mij een reactie krijgt waarin wij de verdere procedure bespreken voor het geval het district zich niet meer bereid toont tot het gesprek…”

12. Toen de toegezegde reactie van de politie uitbleef, zond verzoekers gemachtigde op 3 november 1999 een brief met de volgende inhoud aan commissaris Wi.

“Met verwijzing naar uw faxbrief van 20 oktober jl. bericht ik u hierdoor nog niet omtrent de verdere afhandeling van het dossier te zijn ingelicht.

Wanneer ik binnen twee weken na dagtekening opnieuw niet verneem, zal ik genoodzaakt zijn een civiele schadevergoedingsprocedure te starten…”

13. Nadat er een gesprek had plaatsgevonden tussen commissaris Wi. en verzoekers gemachtigde, berichtte eerstgenoemde op 2 december 1999 aan de gemachtigde als volgt per telefax:

“Naar aanleiding van ons gesprek over de klacht van (verzoeker; N.o.) heb ik nagegaan wat het schadebedrag is dat hem in rekening is gebracht vanwege de vernielingen die hij in zijn cel heeft aangericht.

Het totaal bedraagt ƒ 1397,07, met als onderdelen

reparatie isoleerwand ƒ 910,63

matrashoes ƒ 186,82

matras ƒ 299,62.

Dit bedrag is aanzienlijk meer dan wat mij voor ogen stond toen ik met u overlegde om op grond van praktische overwegingen te bezien of tot een regeling kon worden gekomen.

Ik voel mij dan ook niet meer vrij om invulling te geven aan het voorstel dat in ons gesprek aan de orde was.

Wilt u zo vriendelijk zijn (verzoeker; N.o.) te informeren en mij te laten weten welk vervolg aan de klacht zal worden gegeven…”

14. Verzoekers gemachtigde richtte zich vervolgens bij brief van 12 april 2000 tot de Nationale ombudsman. Onder verwijzing naar het gesprek dat zij met commissaris Wi. had gevoerd bracht zij onder meer het volgende naar voren:

“…De heer Wi. gaf mij voorts aan geen mogelijkheden te zien om de klacht alsnog inhoudelijk behandeld te krijgen. Wij bespraken - met een voorbehoud van mijn kant voor wat betreft het standpunt van (verzoeker; N.o.) - een mogelijke genoegdoening naar (verzoeker; N.o.) toe, namelijk dat de aangifte van de politie tegen (verzoeker; N.o.) vanwege door hem op 10 december 1998 in de politiecel aangebrachte vernielingen, zou worden ingetrokken.

Bij brief van 2 december 1999 gaf de heer Wi. aan dat dit voor wat betreft de politie niet bespreekbaar was.

De klacht van (verzoeker; N.o.) is enerzijds gericht tegen het politieoptreden op 10 december 1998 en anderzijds tegen de wijze van de afhandeling van de klacht door de politie…”

15. Omdat er nog een strafzaak tegen verzoeker liep naar aanleiding van de aangifte van de vernielingen die verzoeker tijdens zijn verblijf in de politiecel had aangericht en het oordeel van de politierechter over de strafbaarheid van verzoeker van belang is voor het oordeel van de Nationale ombudsman over de gedragingen van de politie waarover geklaagd was, deelde de Nationale ombudsman op 24 mei 2000 aan verzoekers gemachtigde mee dat de behandeling van haar klacht niet werd voortgezet.

16. Bij brief van 5 september 2000 informeerde verzoekers gemachtigde de Nationale ombudsman over de uitkomst van de strafzaak. Verzoeker was op 18 augustus 2000 door de politierechter veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van ƒ 1.000 en een onvoorwaardelijke geldboete van ƒ 500. Zij verzocht de Nationale ombudsman de behandeling van de klacht voort te zetten.

B. Standpunt verzoeker

Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtsamenvatting onder Klacht.

C. Standpunt korpsbeheerder

De beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond nam bij brief van 2 januari 2001 het volgende standpunt in:

“…Met betrekking tot het eerste klachtpunt kom ik tot het volgende oordeel. De politie kreeg op 10 december 1998 een melding van een vechtpartij met honkbalknuppels aan de Burgemeester Meineszlaan 2 te Rotterdam. Toen de politie ter plaatse kwam troffen zij (verzoeker; N.o.) aan in een beschonken toestand met een bebloed gezicht. De door (verzoeker; N.o.) gegeven verklaring bij het indienen van zijn klacht onderschrijft dat hij ruim 25 biertjes had gedronken en dat onderweg naar zijn huis een drietal mannen hem wilde beroven. In zijn verklaring stelt (verzoeker; N.o.) dat hij boos was en op zoek ging naar de drie mannen. Het standpunt van de politieambtenaren dat (verzoeker; N.o.) zich tijdens de aanhouding ernstig verzette en hij slechts door meerdere politieambtenaren in bedwang gehouden kon worden acht ik derhalve zeer aannemelijk. Nu (verzoeker; N.o.) reeds een bebloed gezicht had toen de politieambtenaren ter plaatse kwamen acht ik het zeer waarschijnlijk dat dit de oorzaak is van de pijn in het gezicht van (verzoeker; N.o.) . Mij is niet gebleken dat het optreden van de politieambtenaren bij de aanhouding de oorzaak is van de pijn in het gezicht. Dit onderdeel van de klacht acht ik derhalve ongegrond.

Ten aanzien van het tweede onderdeel van de klacht merk ik op dat indien er sprake is geweest van het door (verzoeker; N.o.) gestelde gedrag, stompen in zij en ribben en uitschelden, ik van oordeel ben dat er sprake is van ongeoorloofd gedrag aan de zijde van de politieambtenaren. Bij de klachtafhandeling in het district wordt gesteld dat uit het onderzoek niet heeft kunnen blijken of (verzoeker; N.o.) tijdens het transport naar het politiebureau werd mishandeld. Voorts wordt gesteld dat het aannemelijker is dat het door (verzoeker; N.o.) opgelopen letstel het gevolg is van de eerdere vechtpartij. Navraag naar dit punt leverde geen nadere informatie op. Hoewel ik mij de aanname van de oorzaak van het letsel kan voorstellen zal ik mij ten aanzien van dit punt vanwege onvoldoende feitelijke informatie van het geven van een oordeel onthouden.

Ten aanzien van het derde punt kan ik u mededelen dat de politieambtenaren voldoende hebben getracht om een gesprek met (verzoeker; N.o.) te voeren. Nu (verzoeker; N.o.) zwaar onder de invloed verkeerde van alcohol was dit echter onmogelijk. Het feit dat (verzoeker; N.o.) ook de politiearts niet wilde toelaten terwijl hij pijn had, zoals hij zelf stelt, bevestigt dat op dat moment met (verzoeker; N.o.) geen zinnig gesprek te voeren was. Het derde klachtpunt acht ik ongegrond.

Ten aanzien van het vierde punt kan ik u het volgende mededelen. Hoewel uit navraag niet gebleken is of de politieambtenaren (verzoeker; N.o.) de ochtend na zijn aanhouding weigerden te laten bellen met zijn baas acht ik het niet uitgesloten dat dit feitelijk juist is. (Verzoeker; N.o.) verkeerde bij zijn aanhouding sterk onder invloed van alcoholische drank. (Verzoeker; N.o.) is ter ontnuchtering ingesloten. De volgende ochtend is (verzoeker; N.o.) direct gehoord omstreeks 09.15 uur en is hij na het opmaken van het proces verbaal heengezonden. In een dergelijk geval waarin een meerderjarige verdachte na korte tijd weer heengezonden wordt is het niet gebruikelijk om de verdachte te laten bellen met zijn werkgever. Ik ben van oordeel dat het vanuit het oogpunt van fatsoensnormen de voorkeur verdient om in een dergelijk geval een verdachte wel toe te staan om te bellen. Dit klachtpunt acht ik gegrond.

Ten aanzien van het vijfde punt waarin (verzoeker; N.o.) klaagt over het feit dat er pas op 20 oktober 1999 is gereageerd op de brief van 11 mei 1999 van de advocaat van (verzoeker; N.o.) ben ik van oordeel dat dit punt gegrond is. Na ontvangst van de brief heeft de heer J., districtschef, de advocaat van (verzoeker; N.o.) bericht dat hij de brief als bezwaar aanmerkt en deze brief ter verdere behandeling zal doorsturen aan de korpsklachtenofficier. Vervolgens is de brief in het ongerede geraakt en is er inhoudelijk pas op 20 oktober nader gereageerd. Ik ben van oordeel dat dit veel eerder had moeten gebeuren.

Hiermee sluit ik direct aan bij het zesde (…) klachtpunt. Dat de brief in het ongerede is geraakt betekent niet dat de politie de brief bewust heeft zoekgemaakt. Dit onderdeel van de klacht acht ik, voorzover hiermee impliciet wordt aangegeven dat de brief bewust is zoekgemaakt, ongegrond. Indien met dit punt wordt bedoeld vast te stellen dat de brief is zoekgeraakt acht ik dit punt wel gegrond.

Ten aanzien van het achtste punt van de klacht kom ik tot het volgende oordeel. Hoewel het district zich in de bezwaarfase van een procedure op het standpunt kan stellen zich niet meer bereid te verklaren tot een gesprek had het houden van een klachtgesprek naar mijn mening de voorkeur gehad. Temeer nu gebleken is dat er in de eerste fase van de klachtafdoening een tweetal afspraken gemaakt zijn. De eerste afspraak heeft geen doorgang gevonden in verband met de verhindering van de zijde van de politie en de tweede maal door verhindering van de zijde van de advocaat van (verzoeker; N.o.). Dit onderdeel van de klacht acht ik derhalve in zoverre gegrond dat een klachtgesprek de voorkeur verdiende.

Met betrekking tot uw verzoek om aan te geven of er een strafrechtelijk onderzoek is ingediend tegen de agent wegens mishandeling kan ik u meedelen dat is nagegaan in de politierapporten of er aangifte is gedaan tegen de betrokken politieambtenaar. Uit het geraadpleegde multipol systeem bleek echter in het geheel niet van een aangifte van (verzoeker; N.o.) tegen een politieambtenaar. Dit brengt met zich mee dat er geen aanleiding was tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek…”

D. Reactie verzoeker

In reactie op het standpunt van de korpsbeheerder reageerde verzoekers gemachtigde bij brief van 11 december 2001 als volgt:

“…Met betrekking tot het eerste klachtpunt handhaaft cliënt zijn lezing van het gebeurde. Eerder gaf ik u aan dat de eigenaar van het Chinese eethuis, degene die de politie alarmeerde, het verhaal van cliënt zou kunnen bevestigen. Deze persoon is door cliënt echter niet meer traceerbaar.

Het tweede onderdeel van de klacht wordt door de korpsbeheerder van een oordeel onthouden, zodat geen aanleiding mijnerzijds bestaat hier nader op in te gaan.

Cliënt heeft uit wantrouwen en frustratie jegens de politie de arts niet meer toe willen laten. De conclusie dat met cliënt geen zinnig gesprek te voeren was, is dan ook volledig uit de lucht gegrepen. Bovendien blijkt ook niet uit de nader overlegde stukken dat er wezenlijk getracht is met cliënt een gesprek te voeren.

Voor wat betreft hetgeen door de korpsbeheerder aangegeven omtrent het vierde tot en met het achtste klachtpunt heb ik geen nadere opmerkingen…”

Achtergrond

1. Wetboek van Strafrecht

Derde Boek. Overtredingen

Titel VI. Overtredingen betreffende de zeden

Artikel 453

“Hij die zich in kennelijke staat van dronkenschap op de openbare weg bevindt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twaalf dagen of geldboete van de eerste categorie.”

2. Wet wapens en munitie (wet van 5 juli 1997, Stb. 292)

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 2:

“1. Wapens in de zin van deze wet zijn de hieronder vermelde of overeenkomstig dit artikellid aangewezen voorwerpen, onderverdeeld in de volgende categorieën.

(…)

Categorie IV

(…)

7°. voorwerpen waarvan, gelet op hun aard of de omstandigheden waaronder zij worden aangetroffen, redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij voor geen ander doel zijn bestemd dan om letsel aan personen toe te brengen of te dreigen en die niet onder een van de andere categorieën vallen.”

§ 6. Voorhanden hebben en dragen van wapens en munitie van de categorieën II, III en IV

artikel 27, eerste lid:

“Het is verboden een wapen van de categorieën II, III en IV te dragen.”

§ 12. Strafbepalingen

Artikel 54

“Met geldboete van de derde categorie wordt gestraft hij die handelt in strijd met een krachtens de artikelen 6, 8, tweede of derde lid, 33 of 42 vastgesteld voorschrift, dan wel in strijd met de artikelen 8, eerste lid, 14, vijfde lid, 26, vijfde lid, 27, eerste lid, of 31, derde of vierde lid.”

Instantie: Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond

Klacht:

Wijze van behandelen bij aanhouding: geweld tegen verzoeker gebruikt waardoor zijn gezicht pijn deed, niet gevraagd of geluisterd naar verzoekers visie op het gebeurde; bij indienen van klacht brief van verzoekers advocaat zoekgemaakt.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond

Klacht:

Bejegening van verzoeker tijdens overbrengen naar politiebureau: geweld gebruikt en uitgescholden.

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond

Klacht:

Geweigerd verzoeker de ochtend na aanhouding te laten bellen met zijn baas, pas na ruim 3 maanden gereageerd op brief van verzoekers advocaat, in bezwaarfase van de klacht niet bereid tot klachtgesprek.

Oordeel:

Gegrond