2002/137

Rapport

Verzoekers klagen over de wijze waarop het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond heeft gehandeld in de nasleep van een verkeersongeval op 10 december 1999, waarbij hun zoon om het leven is gekomen. Met name klagen zij er over dat de politie:

- de andere bij de aanrijding betrokken bestuurder heeft meegedeeld dat verzoekers' zoon "wel vaker op schade had gereden" en dat "hij regelmatig aan de verdovende middelen zat";

- persoonlijke goederen, die aanwezig waren in de auto die verzoekers' zoon had bestuurd niet heeft veiliggesteld;

- de auto heeft laten afvoeren naar een sloopbedrijf zonder dat zij verzoekers of de eigenaar van de auto, de zus van het slachtoffer, daarvan in kennis heeft gesteld;

- hen niet de mogelijkheid heeft geboden de persoonlijke goederen uit de auto te halen;

- hen niet heeft gewezen op de mogelijkheid van hulp van het Buro Slachtofferhulp;

- hen in eerste instantie onvoldoende mogelijkheid heeft geboden een klacht over het voorgaande in te dienen;

- bij afhandeling van hun klacht onvoldoende is ingegaan op hetgeen hun gemachtigde naar voren heeft gebracht.

Beoordeling

Inleiding

Verzoekers' zoon raakte op 10 december 1999 als bestuurder van een personenauto betrokken bij een aanrijding te Rotterdam tengevolge waarvan hij is overleden. Verzoekers klagen over de wijze waarop het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond heeft gehandeld in de nasleep van dit verkeersongeval.

I Ten aanzien van de mededeling aan een derde

1. In de eerste plaats klagen verzoekers er over dat de politie de andere bij de aanrijding betrokken bestuurder, Wa., heeft meegedeeld dat verzoekers' zoon "wel vaker op schade had gereden" en dat "hij regelmatig aan de verdovende middelen zat". Toen verzoekers enige tijd na het ongeval in contact kwamen met Wa., deelde deze hun mee dat de politie hem had meegedeeld dat hij zich niet schuldig moest voelen omdat verzoekers' zoon zoveel op zijn kerfstok had staan. Voorts kon Wa. verzoekers meedelen wat hun zoon in het verleden had gedaan. Verzoekers' gemachtigde overlegde een verklaring van Wa. waarin hij meedeelde dat de politie van het Bureau Slinge hem had meegedeeld dat verzoekers' zoon een bekende van de politie was, wel vaker schade had gereden en dat hij regelmatig aan de verdovende middelen zat.

2. De beheerder van het regionale politiekorps berichtte dat het, gelet op de vage bronaanduiding in de verklaring van Wa., niet meer mogelijk was te achterhalen of de beweringen juist zijn. Voorts sprak deze verklaring van Wa. diens eerdere verklaring tegen dat er absoluut niet in detail was getreden omtrent het criminele verleden van verzoekers' zoon (zie Feiten, onder 7.). Omdat niet meer te achterhalen was of de beweringen juist waren onthield de korpsbeheerder zich op dit punt van een oordeel.

3.1. Het grondrecht van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, zoals dat is neergelegd in de Grondwet en enkele verdragsbepalingen (zie Achtergrond onder A.), is in het geding voorzover de politie beschikt over informatie waarvan verstrekking aan derden kan leiden tot schending van de persoonlijke levenssfeer van degene(n) op wie die informatie betrekking heeft.

Uit de aard van haar taken vloeit voort dat de politie veelal beschikt over informatie waarbij de persoonlijke levenssfeer in het geding is. Degene op wie deze informatie betrekking heeft, ontleent aan het grondrecht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer de aanspraak tegenover de politie dat zij zich zal onthouden van gedragingen die moeten worden beschouwd als een ontoelaatbare schending van dit grondrecht. Dit kan er in bepaalde gevallen toe leiden dat de politie moet besluiten tot een zekere geslotenheid naar buiten toe.

3.2. Ambtenaren van politie hebben op verschillende gronden een wettelijke plicht tot geheimhouding van wat hun uit hoofde van hun ambt bekend is. In het algemeen kent de Ambtenarenwet een dergelijke geheimhoudingsplicht en meer specifiek de Algemene wet bestuursrecht (zie Achtergrond onder B.). Verder is de geheimhouding van gegevens uit enig voor de politietaak opgesteld register door politieambtenaren geregeld in de Wet Politieregisters (WPoIr). Artikel 30 WPoIr verplicht een ieder tot geheimhouding van dat soort gegevens, tenzij de wet mededelingen daarover toelaat of de uitvoering van de taak met het oog waarop de gegevens zijn verstrekt tot het ter kennis brengen daarvan noodzaakt (zie Achtergrond onder B.3.). De WPoIr kent een gesloten systeem van verstrekking van dergelijke gegevens aan bepaalde instanties of personen. Wanneer moet worden beoordeeld of verstrekking van die gegevens aan een andere instantie of persoon dan de wet toelaat is geoorloofd, dient te worden nagegaan of de uitvoering van de politietaak als bedoeld in artikel 2 van de Politiewet (zie Achtergrond, onder B.3.) noodzaakt tot het ter kennis brengen van dergelijke gegevens aan die andere instantie of persoon.

4. Het staat vast dat de politie vertrouwelijke gegevens over verzoekers' zoon heeft verstrekt aan een derde, de heer Wa. Dat hierbij niet is komen vast te staan wie deze gegevens heeft en welke informatie is verstrekt, doet niet ter zake. Wat er ook zij van de precieze inhoud van die mededelingen, het is onjuist dat Wa. door toedoen van de politie op de hoogte is gekomen van het bekend zijn van verzoekers' zoon bij de politie. Hierbij speelt geen rol dat de mededelingen werden gedaan bij een gesprek dat zag op nazorg van een aanrijding met dodelijke afloop. Er was onder deze omstandigheden geen noodzaak om Wa. deze mededelingen te doen. De politie heeft daarmee in strijd gehandeld met hetgeen hiervóór onder 3. is overwogen.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

II. Ten aanzien van de persoonlijke goederen in de auto

1. Voorts klagen verzoekers er over dat de politie persoonlijke goederen, die aanwezig waren in de auto die hun zoon had bestuurd, niet heeft veiliggesteld. In dit verband klagen zij er tevens over dat de politie hen niet de mogelijkheid heeft geboden de persoonlijke goederen uit de auto te halen.

Verzoekers lieten weten dat de auto, die eigendom is van hun dochter, naar de sloop is afgevoerd zonder hen daarvan op de hoogte te stellen. De politie zou persoonlijke spullen van verzoekers' zoon aan een derde hebben afgegeven zonder dat verzoekers daartoe toestemming hadden gegeven.

2. De korpsbeheerder berichtte dat op het moment dat het takelbedrijf G., dat namens de verzekeringsmaatschappij optrad, de auto bij de politie ophaalde de zaakwaarneming van de politie was beëindigd. Op dat moment waren er nog spullen in de auto aanwezig die niet door de politie in bewaring waren genomen. Volgens de verklaring van assurantiebedrijf X blijkt dat verzoekers kennelijk daarvan op de hoogte waren gesteld en hierdoor in de gelegenheid zijn gesteld de goederen op te halen. De zaakwaarneming door de politie was niet tekortgeschoten, aldus de korpsbeheerder. Hij achtte verzoekers klacht op dit punt ongegrond.

3. Mede gelet op de mededelingen van de politie staat vast dat de politie de auto die verzoekers' zoon had bestuurd, heeft overgebracht naar een plaats voor (verder) technisch onderzoek. Voorts staat vast dat de politie de auto ná het technische onderzoek heeft overgedragen aan takelbedrijf G. alsook (zie verder onder III.) dat er twijfel bestond over de vraag wie eigenaar van de auto was. Ten slotte staat vast dat de politie de (persoonlijke) goederen van onder meer verzoekers zoon in de auto heeft gelaten en met de auto heeft overgedragen aan het takelbedrijf G.

4. Indien er in het kader van het opsporingsonderzoek geen grond meer aanwezig is om goederen onder zich te houden en deze goederen in het bezit zijn van de politie, treedt de politie op als zaakwaarnemer ten aanzien van die goederen (zie Achtergrond, onder D.). Ingevolge de Werkinstructie Inbeslagname bijzondere goederen (zie Achtergrond, onder F.) en de daarop gevolgde Mededeling facilitair bedrijf regiopolitie Rotterdam-Rijnmond (zie Achtergrond, onder G.) dienen spullen die niet onder het beslag vallen te worden geregistreerd, veiliggesteld en aan de eigenaar te worden teruggeven.

5. Gelet op hetgeen hiervóór onder 3. en 4. is overwogen had het in de rede gelegen dat de politie deze goederen in het kader van de zaakwaarneming onder zich had gehouden en naast de overige inzittenden van de auto tevens verzoekers had benaderd om hen in de gelegenheid te stellen de goederen in ontvangst te nemen dan wel uit het voertuig te halen. Het is niet juist dat dit niet is gebeurd.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

III. Ten aanzien van het kennisgeven van het afvoeren van de auto

1. Verzoekers klagen er voorts over dat het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond de auto heeft laten afvoeren naar een sloopbedrijf zonder dat zij verzoekers of de eigenaar van de auto, de zus van het slachtoffer, daarvan in kennis heeft gesteld.

2. De korpsbeheerder liet weten dat de auto op naam stond van R. Kort na het ongeval was twijfel ontstaan of R. de eigenaar van de auto was omdat uit verklaringen van de overige inzittenden naar voren kwam dat verzoekers' zoon eigenaar van de auto zou zijn. Volgens de geldende procedure is de verzekeringsmaatschappij, die bij de tenaamstelling stond vermeld, kennisgegeven van het vrijgeven van de auto, aldus de korpsbeheerder. De eigenaar wordt volgens die procedure niet door de politie benaderd voor de verdere gang van zaken, maar door de Verzekeraarshulpdienst, aldus de korpsbeheerder.

3. Het staat vast dat de politie verzoekers niet in kennis heeft gesteld van het laten afvoeren van de auto die hun zoon had bestuurd. Gelet op het feit dat de politie op de hoogte was dat er twijfel bestond over de vraag of R. eigenaar van de auto was, had het in de rede gelegen dat verzoekers op de hoogte zouden zijn gebracht van het afvoeren van de auto. Het was om die reden zelfs de aangewezen weg om bij verzoekers navraag te doen over de eigendom van de auto en hen alsdan op de hoogte te stellen van de verdere gang van zaken.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

IV. Ten aanzien van het Buro Slachtofferhulp

1. Verzoekers klagen er over dat het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond hun niet heeft gewezen op de mogelijkheid van hulp van het Buro Slachtofferhulp. Omdat verzoekers met betrekking tot de goederen in de auto onvoldoende door de politie werden geholpen hebben zij zelf contact opgenomen met het Buro Slachtofferhulp. Verzoekers overlegden een brief van het Buro Slachtofferhulp waarin staat vermeld dat verzoekster zich daar zelf als cliënt had aangemeld en een verklaring van de eveneens bij het ongeval betrokken Wa. dat het hem niet was gelukt via het Buro Slachtofferhulp adressen of telefoonnummers van verzoekers te krijgen.

2. De korpsbeheerder berichtte dat uit de verklaring van de betrokken politieambtenaar was gebleken dat hij verzoekers heeft gewezen op de mogelijkheid van slachtofferhulp. Hij liet weten dat de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond geen procedure kent voor het aanmelden dan wel doorverwijzen van nabestaanden van verkeersslachtoffers naar het Buro Slachtofferhulp. In principe worden nabestaanden niet door de politie Rotterdam-Rijnmond aangemeld bij het Buro Slachtofferhulp in verband met de privacywetgeving. Wel wordt het personeel geïnstrueerd nabestaanden te wijzen op het bestaan van het Buro Slachtofferhulp, hetgeen in het onderhavige geval is gebeurd, aldus de korpsbeheerder. Hij achtte dit onderdeel van de klacht ongegrond.

3. De lezingen van partijen staan op dit punt tegenover elkaar. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan aan een van beide lezingen meer betekenis moet worden toegekend.

De Nationale ombudsman onthoudt zich op dit punt van het geven van een oordeel over de onderzochte gedraging.

V. Ten aanzien van het indienen van een klacht

1. Verzoekers klagen er over dat het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond hun in eerste instantie onvoldoende mogelijkheid heeft geboden een klacht over het voorgaande in te dienen. Zij lieten weten dat zij naar aanleiding van de gang van zaken rond de goederen uit de auto in het bureau Slinge hadden gesproken met politieambtenaren Ru. en Ro. Tijdens dat gesprek had de heer Ro. aangegeven dat er veel fouten waren gemaakt maar dat dit was gekomen door de drukte, aldus verzoekers. Ru. had de mededeling van Ro. te voorbarig gevonden en liet verzoekers weten dat zij bij hem geen klacht konden indienen. Dit kon alleen worden gedaan bij een inspecteur van politie, die op dat moment niet aanwezig was. Afgesproken was dat verzoekers bericht zouden krijgen als deze persoon aanwezig zou zijn. Dit was niet gebeurd, aldus verzoekers. Zij zouden iedere keer dat zij daarna opbelden, door de politie zijn afgescheept.

2. De korpsbeheerder achtte verzoekers' klacht op dit punt ongegrond. Hij berichtte dat het aannemelijk was dat bij de betrokken politieambtenaren de indruk bestond dat voor verzoekers de noodzaak om een klacht in te dienen niet meer aanwezig was nadat het gesprek met hun goed was verlopen. Verzoekers waren na afloop van dat gesprek niet teruggekomen op hun eerste mededeling dat zij een klacht wilden indienen. Ook in de daarop gevolgde brieven van hun gemachtigde werd om informatie gevraagd en niet meer over een klacht gesproken, aldus de korpsbeheerder.

Voorts liet de klachtencoördinator verzoekers op 10 augustus 2000 onder meer weten dat er om genoemde reden geen contact meer werd opgenomen met een chef om de klacht op te nemen.

3. Het valt niet meer vast te stellen wat er precies is gezegd tijdens het gesprek tussen verzoekers en de twee politieambtenaren. Wel staat vast dat verzoekers bij het gesprek hun onvrede hebben geuit over de gang van zaken met betrekking tot de afwikkeling van het ongeval. Gelet op de Klachtenregeling regiopolitie Rotterdam-Rijnmond was er op dat moment sprake van een klacht (zie Achtergrond, onder E.). Eveneens staat vast dat de bij het optreden betrokken ambtenaar Ro. tezamen met Ru. daarna een gesprek is aangegaan met verzoekers. Deze handelwijze is juist.

Zoals de korpsbeheerder terecht heeft opgemerkt, had het echter in de rede gelegen dat na afloop van het gesprek (een van de) de bij het gesprek betrokken ambtena(a)r(en) expliciet bij verzoekers had(den) geïnformeerd of zij bij hun klacht bleven of dat die als afgedaan diende te worden beschouwd. Het is niet juist dat dit niet is gebeurd.

Gelet op de mededeling van de klachtencoördinator (zie A. FEITEN, onder 7.) staat voorts vast dat verzoekers is meegedeeld dat zij bij een chef van de politieambtenaren de klacht konden indienen. Dit is niet juist. De klachtenregeling regiopolitie Rotterdam-Rijnmond bepaalt dat een mondeling ingediende klacht op het politiebureau kan worden ingediend en dat die klacht op schrift dient te worden gesteld door de politieambtenaar tot wie de klager zich heeft gewend (zie Achtergrond, onder E.). Voorts bevatten de brieven van verzoekers gemachtigde voldoende aanknopingspunten om te spreken van het uiten van onvrede over politieoptreden, zoals dat in genoemde klachtenregeling staat omschreven. Het voorgaande leidt ertoe dat er in eerste instantie onvoldoende aandacht is besteed aan de klachten van verzoekers en dat de politie hun onvoldoende mogelijkheid heeft geboden een klacht in te dienen.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

VI. Ten aanzien van de afhandeling van de klacht

1. Ten slotte klagen verzoekers er over dat het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond bij afhandeling van hun klacht onvoldoende is ingegaan op hetgeen hun gemachtigde naar voren heeft gebracht. Verzoekers brachten op dit punt naar voren dat zij naar aanleiding van de afdoening van 10 augustus 2000 commentaar hebben geleverd waarbij zij de verklaring van Wa., een verklaring van X Assurantiebedrijf en een verklaring van het Buro Slachtofferhulp hebben overgelegd. Daarop is gereageerd met dezelfde brief als die van 10 augustus 2000 met slechts enige aanvullingen en een gegrondverklaring van de klacht op het punt van het doorgeven van vertrouwelijke informatie aan Wa., aldus verzoekers

2. De korpsbeheerder berichtte dat een aantal punten die verzoekers' gemachtigde naar voren bracht reeds in een eerdere fase van het klachtonderzoek door verzoekers zelf naar voren waren gebracht. De gemachtigde had vooral meer bewijs aangedragen in de vorm van brieven van diverse betrokkenen voor de stellingen van verzoekers. Zij voegde een brief van het Buro Slachtofferhulp bij, waaruit bleek dat verzoekers zichzelf daar hadden aangemeld. De korpsbeheerder liet weten dat dit nader was onderzocht en dat de korpschef had geconcludeerd dat uit het onderzoek was gebleken dat verzoekers waren gewezen op de mogelijkheid van slachtofferhulp. De gemachtigde herhaalde het gestelde uit verzoekers klachtbrief dat verzoekers zouden worden gebeld om een afspraak te maken om een klacht in te dienen. Dit gegeven was reeds onderzocht door degene die de klacht behandelde. In de bijgevoegde brief van de heer Wa. werd gesteld dat hij in hetzelfde onderhoud waarin hem werd verteld over het criminele verleden van verzoekers' zoon heeft aangegeven dat hij in contact wilde komen met de nabestaanden van het slachtoffer. Het was niet mogelijk deze bewering nader te onderzoeken, aldus de korpsbeheerder. De korpsbeheerder achtte dit onderdeel van de klacht ongegrond.

3. Verzoekers klacht treft op dit punt geen doel. De korpschef is in zijn (aanvullende) reactie ingegaan op de brief van assurantiebedrijf X en op de verklaring van Wa. Ook heeft hij gereageerd op de brief van het Buro Slachtofferhulp. Dat dit slechts op het punt van de uitlatingen over verzoekers zoon tegenover Wa. heeft geleid tot een gegrondverklaring van de klacht, geeft geen reden tot het oordeel dat er niet is ingegaan op hetgeen naar voren was gebracht.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), is gegrond, behalve op het punt van de afhandeling van de klacht; op dit punt is de klacht niet gegrond.

De Nationale ombudsman onthoudt zich van een oordeel op het punt van het niet verwijzen naar het Buro Slachtofferhulp.

Onderzoek

Op 7 november 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer en mevrouw P. te Rotterdam, ingediend door mevrouw mr. I. Alderlieste, advocaat te Rotterdam, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond.

Nadat de klacht met een klachtonderdeel was aangevuld werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgermeester van Rotterdam), een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast werd een bij het optreden betrokken ambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. De betrokken ambtenaar maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Verzoekers en de korpsbeheerder deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 10 december 1999 raakte de zoon van verzoekers betrokken bij een aanrijding waarbij hij kwam te overlijden.

2. Naar aanleiding van de afhandeling van het verkeersongeval berichtte verzoekers' gemachtigde het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond bij brief van 15 februari 2000 onder meer:

"Tot mij heeft zich gewend de heer P. met het verzoek zijn belangen te behartigen.

Hij deelde mij mede dat zijn zoon J.P. (…) door een auto-ongeval om het leven is gekomen op 10 december 1999. (...) Cliënt heeft zijn zoon moeten identificeren, doch verder in het geheel geen informatie over één en ander ontvangen. (...)

Voorts begrijp ik dat de auto waarin de zoon van cliënt reed, een Ford Escort, door u is vervoerd of dat u hem heeft laten vervoeren naar de Boezembocht en dat deze auto zonder cliënt daarvan op de hoogte te stellen naar de sloop is afgevoerd. De auto was eigendom van de dochter van cliënt, te weten M.P. en zij begrijpt dan ook niet dat zij hierover niet geïnformeerd is. De persoonlijke spullen van de zoon van cliënt zouden afgegeven zijn aan een derde. Cliënt vraagt zich vervolgens af waarom de persoonlijke spullen die zich in de auto bevonden door de politie aan een derde zijn afgegeven. Cliënt zou graag van u vernemen wie deze persoon is en waar hij woont en tevens zou hij gaarne zien dat u er voor zal zorgen dat deze persoonlijke goederen door u teruggevorderd worden van degene aan wie u ze afgegeven heeft en vervolgens aan cliënt ter hand worden gesteld. Het betreffen overigens niet alleen de persoonlijke spullen van de zoon van cliënt, doch ook persoonlijke spullen van zijn dochter van wie de auto was, zoals bijvoorbeeld de eerste schoentjes van haar dochter."

3. Bij brief van 29 februari 2000 deelde de chef van de basiseenheid Charlois-Zuid van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzoekers' gemachtigde onder meer mee:

"Naar aanleiding van dit ongeval is er een aantal malen persoonlijk en telefonisch contact geweest tussen meerdere familieleden van de overledene en betrokken politieagenten. Onder andere is ook de aanleiding en de omstandigheid waaronder J.P. overleden is, ter sprake geweest. Mijns inziens is aan de informatieverstrekking ten opzichte van de familie voldaan.

De feitelijke gang van zaken met betrekking tot de personenauto is als volgt geweest:

In verband met een nader in te stellen onderzoek zijn er ter plaatse van de aanrijding geen goederen uit de auto weggenomen en is de auto weggesleept naar het terrein van de politie aan de Boezembocht voor een technisch onderzoek. Na het afgeronde onderzoek is de auto onmiddellijk ter beschikking gesteld van het particulier takelbedrijf Z die hierin als vertegenwoordiger van de verzekering optrad waarna de auto naar een terrein van dat takelbedrijf is vervoerd. Op dat punt is de zaakwaarneming met betrekking tot de auto en de goederen overgedragen aan de verzekeraar. Bij informatie bleek dat door de familie contact is geweest met de verzekeringstussenpersoon omtrent de goederen in die betreffende auto. Tevens heeft de heer S., zijnde de vader van de andere inzittende van betreffende auto, zijn bemiddeling aangeboden om goederen uit de auto te halen. In het bijzijn van een politieagent heeft hij vervolgens een telefoongesprek gevoerd met de moeder van het slachtoffer die hem toestemming verleende. Uw cliënt is dus op de hoogte van de identiteit van de heer S. Later heeft de heer S. nog enkele gebruiksaanwijzingen en schriftelijke bescheiden afgegeven bij de politie welke inmiddels aan uw cliënt zijn afgegeven.

(...)

Mijns inziens heeft de politie voldaan aan de informatieplicht ten opzichte van de betrokkenen, gelet op de meerdere contacten met de familie en verzekeringsmaatschappij. De politie heeft de zaakwaarneming ten opzichte van de betreffende personenauto gehad tot aan de overgifte daarvan aan de verzekeraar waarbij tevens de verantwoording over de in dat voertuig aanwezige goederen werd overgedragen."

4. Verzoekers' gemachtigde liet de chef van de basiseenheid Charlois-Zuid bij brief van 12 april 2000 onder meer weten:

"Naar aanleiding van deze brief (van 29 februari 2000; No) heb ik een gesprek gehad met de vader en zuster van de overleden J.P. U geeft naar hun idee de feitelijke gang van zaken niet correct weer. De heer P. is onbekend met het feit dat een particulier takelbedrijf de auto vervoerd zou hebben in opdracht van de verzekering. U geeft overigens ook geen opheldering over welke verzekering dat geweest is. Aan de dochter van cliënt is namelijk medegedeeld dat er geen uitkering kan plaatsvinden, omdat er geen expert aanwezig is geweest om de schade op te nemen.

Ook is er door de familie geen contact geweest met de verzekeringstussenpersoon omtrent de goederen in de auto. De familie van J.P. heeft overigens ook nooit aan de heer S. toestemming gegeven om goederen uit de auto te halen. Het klopt dat er inderdaad een telefoongesprek gevoerd is door de heer S. met de moeder van het slachtoffer, waarbij slechts aan de orde is geweest dat zich een brief op het politiebureau bevond, die de heer S. wel wilde komen afgeven aan de familie van het slachtoffer. Echter ook dit is nimmer gebeurd.

Cliënt zou derhalve gaarne nog opheldering over de bovenstaande gang van zaken ontvangen, alsmede de naam van de verzekeringsmaatschappij aan wie de verantwoordelijkheid is overgedragen.

(...)

Voorts deelde cliënt mij mede dat destijds nog besproken is met de heer Ro. van de politie, dat deze een gesprek zou kunnen arrangeren met de vrachtwagenchauffeur en de ouders van het slachtoffer. Cliënt en zijn vrouw zouden daarop prijs stellen, hebben dit ook doorgegeven, doch daarop niet meer van u vernomen. Zij zouden gaarne zien dat op korte termijn dit gesprek in aanwezigheid van de politie plaats zou kunnen vinden."

5. De chef van de basiseenheid Charlois-Zuid deelde de gemachtigde van verzoekers bij brief van 10 mei 2000 onder meer mee:

"De bij de aanrijding van 10 december 1999 betrokken personenauto, gekentekend (…) is onmiddellijk na het technisch onderzoek ter beschikking gesteld van de verzekeraar (...) Verzekeringsmaatschappij BV. Personeel van het Facilitair Bedrijf van de politie heeft dit telefonisch gemeld aan de SOS alarmcentrale waarna de auto op 10 december 1999 te 12.45 uur door het takelbedrijf Z. jr BV vervoerd is van het terrein van de politie naar een ander terrein. Dit is het moment waarop de zaakwaarneming voor de politie is beëindigd en de controle op de auto en de daarin aanwezige goederen is overgegaan naar een derde.

De goederen welke, met of zonder medeweten van uw cliënt uit de auto zijn gehaald door de heer S. zijn op ander terrein dan dat van de politie en in ieder geval niet onder verantwoordelijkheid van de politie, uit die auto gehaald. Na uw eerste brief is door ons, bij wijze van bemiddeling, aan de heer S. verzocht om die goederen, bestaande uit enkele papieren bescheiden, waaronder een brief van een officiële instantie, bij het politiebureau af te geven, hetgeen hij heeft gedaan. Deze bescheiden zijn vervolgens afgegeven aan de moeder van de overledene. Hierbij heeft de moeder van de overledene een gesprek gehad met collega Ro. en een brigadier, welk gesprek, na een aanvankelijk emotioneel begin, goed en tot tevredenheid van allen is afgerond.

Door de politie is een schriftelijk verzoek gedaan aan de andere partij met de bedoeling een gesprek te arrangeren tussen hem en uw cliënt. De andere partij deelde vorige week telefonisch aan de politie mee geen behoefte aan een persoonlijk gesprek te hebben maar geen bezwaar te hebben dat zijn telefoonnummer aan uw cliënt zou worden doorgegeven. Vervolgens heeft eerdergenoemde brigadier dat telefoonnummer aan de moeder van de overledene medegedeeld. Hierin wordt door de politie verder geen actie meer ondernomen.

(...)

Naar mijn mening is de aanrijding door de politie volgens de procedure afgehandeld, is er veelvuldig contact geweest met de betrokkenen en is de afhandeling van de auto met de goederen voor zover onder verantwoordelijkheid van de politie zorgvuldig verlopen. Met het inzenden van het proces-verbaal is voor de politie een eind gekomen aan deze incidentregistratie en ik hoop dat deze brief voor u en uw cliënt eveneens een afronding betekent voor deze aanrijding met tragische afloop."

6. Verzoekers wendden zich bij brief van 28 juni 2000 tot de korpschef van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond. Zij deelde onder meer mee:

"Ik heb een gigantisch probleem en ik hoop dat u mij ermee kan helpen. Mijn zoon J.P. is 10 december door een noodlottig ongeval overleden (...).

Deze aanrijding is behandeld door bureau Slinge en met name agent Ro.

's Morgens om zeven uur zijn wij in kennis gesteld van het overlijden van onze zoon en zij hebben ons naar het Dijkzichtziekenhuis gebracht voor identificatie en hebben ons ook weer thuisgebracht. Toen 's middags de begrafenisondernemer kwam hadden wij een legitimatiebewijs van onze zoon nodig.

Nadat wij in zijn huis gezocht hadden naar het gevraagde en het daar niet konden vinden hebben wij contact opgenomen met bureau Slinge en kwamen tot ontdekking dat de auto van onze zoon inmiddels door takelbedrijf Z was weggehaald en dat hij hem al doorgebracht had naar autosloperij Kr.

Helaas waren de agenten vergeten de spullen van onze zoon veilig te stellen en was het voor ons niet meer mogelijk om de spullen te achterhalen.

Wel heeft de vader van de jongen die naast hem in de auto zat de mogelijkheid gehad om zijn mobiele telefoon en autosleutels te verkrijgen terwijl de auto al op de Boezembocht stond en omdat hij daar iemand kende.

Omdat je zo blind geslagen bent op dat moment gaat er een heleboel langs je heen.

Wij hebben na een paar weken contact opgenomen met bureau Slinge met de vraag naar zijn eigendommen en wij wilden ook graag weten hoe het ongeval had plaatsgevonden.

Nou dat laatste kregen wij beknopt door de telefoon te horen van de hr Ro. en over zijn spullen kon hij ons niet helpen.

Toen hebben wij contact opgenomen met slachtofferhulp en nadat die bij ons thuis kwam kregen wij het advies om een advocaat te raadplegen omdat er zoveel fouten waren gemaakt.

Wij hoorden dat de politie zijn eigendommen veilig had moeten stellen en dat zij slachtofferhulp in hadden moeten schakelen. Daarop hebben wij inderdaad een advocaat in de arm genomen en die adviseerde om een klacht in te dienen bij bureau Slinge.

Toen wij daar kwamen en te kennen gaven waar we voor kwamen kregen wij een gesprek met de hr Ro. en de hr Ru. en in dat gesprek heeft de hr Ro. toegegeven dat er veel fouten gemaakt waren maar dat dat kwam door de drukte die daar op dat moment heerste.

De hr Ru. vond het echter te voorbarig van hem om dit te vermelden en vertelde ons dat wij bij hem geen klacht konden indienen maar dat dat alleen mogelijk was bij een inspecteur en die was niet aanwezig. Hij zou ons zodra die man aanwezig was een telefoontje geven; nou die moet nog komen.

Iedere keer als wij belden werden we afgescheept.

Tijdens dat gesprek met de heren hebben wij ook gevraagd om een gesprek met de vrachtwagenchauffeur die bij het ongeluk betrokken was. Ook dat werd ons beloofd maar hebben dat door de advocaat af hebben moeten dwingen.

Daarop hebben wij een telefoontje van de hr Ro. gehad dat de chauffeur in kwestie geen behoefte had aan een gesprek en dat hij zich niet in een beklaagdenbankje wenste te laten plaatsen en dat wij zijn mening moesten respecteren.

Wel konden wij telefonisch contract met hem opnemen.

Toen wij de volgende dag met het bureau contact opnamen voor die man zijn telefoonnummer kregen wij met veel moeite na twee dagen een nummer wat niet klopte.

Na veel gezoek zijn wij achter het nummer van die man kunnen komen en hebben inmiddels ook een gesprek met hem gehad.

En daar ligt het allergrootste probleem.

Van hem vernamen wij dat hij een gesprek met de Hr Ro. heeft gehad en dat die hem geadviseerd niet met ons in gesprek te gaan omdat wij hem waarschijnlijk in het beklaagdenbankje wilden zetten en dat hij zich niet schuldig moest voelen omdat onze zoon zoveel op zijn kerfstok had staan.

Deze man wist ons precies te vertellen wat onze zoon in het verleden had gedaan.

Wij hebben het idee dat deze agent kwaad is omdat wij een klacht hebben willen indienen.

Wij zouden heel graag willen zien dat er aan dit optreden iets gedaan wordt.

Voor ons kan er niets meer rechtgetrokken worden maar elk volgend optreden op deze manier is er een teveel.

Deze agent richt hier zoveel geestelijke schade aan dat is nooit meer recht te trekken.

Ook mensen met een verleden hebben mensen die van ze houden.

De vrachtwagenchauffeur is ook bereid u dit mondeling toe te lichten."

7. De klachtencoördinator van het District Zuid van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond deelde verzoekers bij brief van 10 augustus 2000 onder meer mee:

"U klaagde over het optreden van de politie bij de afhandeling van de dodelijke aanrijding van uw zoon. U klaagde specifiek over:

1. het niet veiligstellen door de politie van de spullen die in de auto lagen en het feit dat een derde goederen uit de auto heeft gehaald;

2. het niet inschakelen door de politie van bureau Slachtofferhulp;

3. het niet opnemen van een klacht;

4. het niet arrangeren van een gesprek met de betrokken partij;

5. het geven van informatie m.b.t. het strafrechtelijk verleden van uw zoon aan betrok-ken partij;

6. het gehele optreden en de bejegening van betrokken politiemedewerkers.

Uw klacht is onderzocht door de heer H., chef aan bureau Slinge. Uit dit onderzoek kwamen de volgende feiten naar voren:

Ad 1. De auto, waarin uw zoon reed, is op grond van de Wegenverkeerswet voor rijtechnisch onderzoek vervoerd naar het terrein van de politie aan de Veilingweg. De auto is vooraf niet op mogelijke goederen onderzocht om de aanwezige sporen in de auto niet uit te wissen. De auto is dezelfde dag onderzocht door de technische dienst en vervolgens vrijgegeven om de gebruikelijke procedure af te handelen. Er werd volgens de procedure contact opgenomen met de in het RDW bekende verzekeringsmaatschappij. Volgens de RDW was dit (...). Dezelfde dag vervoerde takelbedrijf Z de auto in opdracht van de SOS hulpdienst naar een door de verzekeringsmaatschappij opgegeven terrein (sloperij). Kort hierop heeft u contact opgenomen met X Assurantiën en medegedeeld dat de auto door takelbedrijf Z was vervoerd naar een sloperij en dat u nog spullen uit de auto wilde halen. X Assurantiën heeft hierop contact gehad met takelbedrijf Z, die zijn medewerking toezegde om de auto door de familie te laten doorzoeken. Ook werd aangeboden dit - gezien de staat van het voertuig - voor u te doen.

Op de sloperij zijn er goederen uit de auto gehaald door de heer S. (vader van een andere inzittende). De heer S. heeft een telefoongesprek gevoerd met mevrouw P. in het bijzijn van een politiemedewerker en uit de bewoordingen van de heer S. kon deze medewerker opmaken dat mevrouw P. inging op het aanbod van de heer S. om goederen uit de auto te halen welke aan haar zoon toebehoorde. Deze informatie wordt bevestigd door personeel van X Assurantiën dat telefonisch contact heeft gehad met u. In dit gesprek gaf u aan dat de vader van een mede-inzittende naar de auto onderweg was om eventuele goederen eruit te halen. Naar aanleiding van het schrijven van uw advocaat d.d. 15 februari 2000, waarin gevraagd werd waarom de politie goederen uit de auto aan een derde had afgegeven, wie deze persoon was en het dringend verzoek werd gedaan de goederen van deze persoon terug te vorderen, werd de heer S. door de politie benaderd met het verzoek de goederen van de overledene, die hij uit de auto had gehaald bij politiebureau Slinge af te geven. Door de heer S. werden enkele schriftelijke bescheiden afgegeven welke de politie aan u heeft afgegeven.

Ad 2. Uit de verklaring van één der politiemedewerkers die u op de ochtend van de aanrijding in kennis stelde van het ongeluk en u begeleidde naar het ziekenhuis, blijkt dat u die ochtend slachtofferhulp is aangeboden. De andere agent kon zich dat niet meer herinneren. Uit informatie van bureau Slachtofferhulp bleek dat u en de andere betrokkene bij het ongeval waren aangemeld bij het bureau. De betrokkene bij het ongeval zegt na het ongeval geattendeerd te zijn op bureau Slachtofferhulp. Uit de verklaring van een politiemedewerker blijkt dat u, in het gesprek dat u in maart aan bureau Slinge met deze medewerker voerde, geattendeerd bent op Slachtofferhulp.

Ad 3. In het gesprek dat u had met twee politiemedewerkers aan bureau Slinge heeft u aangegeven dat u een klacht in wilde dienen omtrent de gang van zaken. Volgens deze medewerkers kwam u na een goed verlopen gesprek niet meer terug op het verzoek om een klacht in te dienen en derhalve werd geen contact meer opgenomen met een chef om een klacht op te nemen. Uw advocaat heeft twee brieven gestuurd m.b.t. verzoeken om nadere informatie, maar heeft namens u geen klacht ingediend.

Ad 4. Na het verzoek uwerzijds om in contact te treden met de tegenpartij bij de aanrijding heeft een politiemedewerker contact gezocht met deze persoon. Omdat hij aanvankelijk geen (telefonisch) contact kon krijgen met deze persoon, heeft de politiemedewerker hem een brief geschreven, waarna betrokkene hem opbelde. Uit de verklaring van deze medewerker blijkt dat betrokkene vertelde geen behoefte te hebben aan een persoonlijk gesprek met u, mede in verband met privé-omstandigheden. Hij gaf aan geen bezwaar te hebben tegen telefonisch contact en gaf toestemming aan de politiemedewerker om zijn telefoonnummer door te geven aan u, hetgeen betrokken politiemedewerker aan u overbracht. In eerste instantie verklaarde u geen gebruik te willen maken van dit aanbod. Na enige dagen gaf u telefonisch door toch op het aanbod in te willen gaan, waarna aan u het bij de politie bekende telefoonnummer werd doorgegeven. De verklaring van betrokkene bevestigt deze gang van zaken. U heeft vervolgens een gesprek gehad met betrokkene.

Ad 5. Volgens de verklaring van betrokkene heeft een politiemedewerker hem medegedeeld dat uw zoon bekend was bij de politie. Hij verklaart dat daarover absoluut niet in detail getreden was. Betrokken politiemedewerker geeft aan dat hij zich niet herinnert dit gezegd te hebben. Hij verklaart dat hij geen informatie m.b.t. het criminele verleden van uw zoon gegeven kan hebben aangezien hij hiervan niet op de hoogte was.

Ad 6. Uit uw verklaring blijkt dat de eerste opvang goed verlopen is. In maart heeft een gesprek tussen de familie en twee medewerkers van bureau Slinge plaatsgevonden. In dit gesprek werden de procedures toegelicht en gewezen op de mogelijkheid van slachtofferhulp. U toonde zich na afloop tevreden over het gesprek. Verder heeft u nog éénmaal persoonlijk contact gehad met één politiemedewerker van Slinge en een aantal malen telefonisch contact met beide politiemedewerkers die dit gesprek hebben gevoerd. Uit uw verklaring blijkt dat u het betreurt dat er geen spontaan contact is geweest vanuit de politie. Verder klaagt u over de slechte bereikbaarheid en het slechte inlevingsvermogen van de politiemedewerkers die u heeft gesproken.

In het gesprek dat u met de heer H. heeft gevoerd, heeft u aangegeven dat u niet tevreden bent met de afhandeling van de klacht. Dat betekent dat de klacht nu op formele wijze afgehandeld zal worden. Ik verzoek u binnen twee weken aan mij door te geven of u commentaar heeft op de bovengenoemde bevindingen. Aan de hand van uw commentaar en dat van de betrokken collega's wordt bekeken of er nog aanvullend onderzoek nodig is. (...) U krijgt schriftelijk bericht van de Korpschef, die zijn oordeel over de klacht zal geven."

8. Verzoekers' gemachtigde liet het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond bij brief van 4 september 2000 onder meer weten:

"Naar aanleiding van uw brief (...) wenst cliënt als volgt te reageren.

Ad 1.

U stelt dat volgens de procedure contact werd opgenomen met de in het RDW bekende verzekeringsmaatschappij. Hierbij zend ik u een kopie van de brief van X Assurantiebedrijf, met daarin de vermelding dat hen in ieder geval niets bekend is over een opdracht, die zij gegeven zouden hebben om de betreffende auto naar de sloop af te voeren. Uw stelling dienaangaande is derhalve onjuist.

De heer S. heeft inderdaad een telefoongesprek gevoerd met mevrouw P., doch dit betrof niet het uit de auto halen van de goederen van de familie P. Door de heer S. is slechts gevraagd of hij een brief, die zich op het politiebureau bevond, af kon geven aan de familie P.

Ad 2.

Slachtofferhulp is nimmer aangeboden aan de familie P. Ik zend u in kopie een brief van het Buro Slachtofferhulp d.d. 31 augustus jl., waaruit blijkt dat mevrouw P. zichzelf heeft aangemeld als cliënte bij Slachtofferhulp.

Ad 3.

In het gesprek dat de heer P. had met twee politiemedewerkers aan het Bureau Slinge is slechts aangegeven dat het op dat moment niet mogelijk was om een klacht in te dienen, omdat dit bij een inspecteur moest, die op dat moment niet aanwezig zou zijn geweest. De heer P. zou nog telefonisch bericht krijgen, wanneer hij de klacht wel in kon dienen. Dit telefoontje heeft echter nimmer plaatsgevonden.

Ad 4.

De heer Wa., de andere bij de aanrijding betrokken persoon, heeft een aantal dagen na het ongeluk het Bureau Slinge gebeld met de vraag of hij in contact kon komen met de nabestaanden van de overleden J.P. De politiemedewerker vertelde hem toen dat de overleden jongen een bekende was van de politie, dat hij zich niet zo veel zorgen moest maken en werd hem voorts verteld dat de overleden persoon een strafblad had en regelmatig aan de verdovende middelen zat. Via Slachtofferhulp heeft de heer Wa. nog getracht het adres van de nabestaanden van de slachtoffers te verkrijgen, doch die waren bij Slachtofferhulp toen nog niet bekend.

Ook uw stellingen onder ad 4 en ad 5 zijn derhalve onjuist.

Ik zend u nog een kopie van een brief, die de heer Wa. verzonden heeft.

Hoewel u mij zelf onlangs in een telefonisch onderhoud aangaf dat het weinig zin had dat een advocaat nog zou reageren op uw brief van 10 augustus jl., is deze procedure toch de eerst aangewezen weg om dit soort klachten aanhangig te maken.

Ik verzoek u derhalve nog een aanvullend onderzoek in te stellen, omdat uw oordeel over de gang van zaken aanzienlijk afwijkt van die van cliënten en zoals blijkt uit de meegezonden stukken van de andere betrokkenen."

9. Bij haar reactie van 4 september 2000 voegde verzoekers' gemachtigde een verklaring van de heer Wa., waarin onder meer staat vermeld:

"Naar aanleiding van de aanrijding op 10 december 1999 te Rotterdam deze brief.

Het begon al direct na de aanrijding, ik moest mee in een ambulance waar de bijrijder van de tegenpartij inlag. Deze jongen lag te kermen van de pijn en ik moest op de bijrijderstoel van het ambulancepersoneel.

Eenmaal aangekomen in het ziekenhuis werd ik aan mijn lot overgelaten en moest ik wachten in een behandelkamer.

Na ongeveer een kwartier kwam er een broeder en deze voelde aan mijn pols.

Hij vertelde toen pas dat de chauffeur van de tegenpartij overleden was.

Mijn wereld stortte in.

Na nog een kwartier gewacht te hebben kwam er een andere broeder en vroeg mij of ik weg wilde.

Ik zei tegen hem dat ik niet weg mocht, omdat ik verdachte was.

Ik mocht naar de wachtkamer en zat daar recht tegenover waarschijnlijk de ouders van een van de slachtoffers van de tegenpartij.

Nou ik kan vertellen dat je niet op je gemak zit in zo'n situatie.

Na ongeveer een kwartier kwamen er twee agenten die mij naar bureau Zuidplein brachten.

Daar aangekomen werd ik weer aan mijn lot overgelaten, en na verloop van tijd kwam er iemand van het bureau om een alcoholtest af te nemen.

Toen dit gebeurd was heb ik zeker een kwartier gezeten en mocht ik een kamer binnengaan, daar werd mijn zogenaamde eerste verklaring afgenomen.

Terwijl ik mijn kant van het verhaal vertelde zag ik alles voor me, en werd er gezegd: 'Joh laten we maar stoppen dit is toch de eerste verklaring en er komt toch nog een tweede, want ik zie dat het niet gaat.'

Na dit hele gebeuren ben ik naar huis gebracht door mijn baas.

Wat ik met dit verhaal wil vertellen is dal ik daarna nooit meer een tweede verklaring heb mogen afleggen.

En mijn medeleven naar de slachtoffers en nabestaanden nooit heb kunnen tonen.

Na verloop van enige dagen heb ik gebeld met bureau Slinge, en heb ik gevraagd of er mogelijkheid was om in contact te komen met in ieder geval de nabestaanden van de overleden jongen.

Na even gepraat te hebben werd mij verteld dat de overleden jongen een bekende was van de politie. En dat ik me verder niet te veel zorgen moest maken. Hij scheen naar zeggen wel vaker op schade te hebben gereden. En er werd mij verteld dat hij regelmatig aan de verdovende middelen zat.

Ik vind zoiets mag toch niet verteld worden?

Na dit gesprek aan de telefoon met bureau Slinge heb ik verder nooit meer iets vernomen.

Ook via slachtofferhulp hebben we nog geprobeerd om adressen of telefoonnummers van de slachtoffers en nabestaanden te krijgen.

Ook dit is nooit gelukt.

Na een paar maanden kreeg ik een brief of ik op het politiebureau wilde komen praten in het bijzijn van de politie met de ouders.

Ik heb toen verteld dat ik dat heel moeilijk vond om te komen en bang te zijn dat ik met een verschrikkelijk schuldcomplex weg zou gaan.

Er werd mij verteld dat ik daar gelijk in zou hebben door de politie, en dat ik dan als het ware in een klaagbankje zou komen te staan.

Enige tijd later werd ik gebeld door (…) de zus van de overleden jongen met de vraag of ik met haar ouders wilde praten.

Ik heb verteld dat ik dat graag wilde.

Twee weken later ben ik samen met mijn werkgever naar de ouders gegaan en hebben we daar bijna twee uur zitten praten.

Tot mijn stomme verbazing kreeg ik te horen dat hun ook aan hun lot zijn overgelaten.

Dit is toch van de gekken of niet?

Maar tot op de dag van vandaag heb ik verder niets van de politie gehoord hoe het nu verder gaat.

Ik kan dit vertellen: 'ik vind het schunnig zoals nabestaanden en ik zijn behandeld. "

10. Het assurantiebedrijf X deelde bij brief van 21 augustus 2000 verzoekster mee dat daar niet bekend was dat het bedrijf opdracht had gegeven om de betreffende auto naar de sloop af te voeren.

11. Het Buro Slachtofferhulp Rijnmond berichtte verzoekster bij brief van 31 augustus 2000 dat verzoekster zich op 7 februari 2000 heeft aangemeld als cliënt bij het Buro Slachtofferhulp.

12. De chef van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond zond verzoekers een ongedateerde brief die gelijkluidend was als die van 10 augustus 2000 (zie hiervóór, onder 7.) en waarvan de laatste alinea was vervangen door het volgende:

"Conclusies

1. Op het moment dat de zaakwaarneming door de politie beëindigd werd, te weten op het moment dat takelbedrijf Z de auto ophaalde, waren er weliswaar nog spullen in de auto aanwezig, die niet door de politie in bewaring zijn genomen, maar uit de verklaring van X Assurantiebedrijf blijkt dat u hiervan kennelijk op de hoogte was gesteld en hierdoor in de gelegenheid gesteld was om deze goederen op te halen. Ik concludeer dat de zaakwaarneming door de politie hiermee niet tekort geschoten is en acht dit deel van uw klacht ongegrond. Ik wil hierbij aantekenen dat naar aanleiding van uw klacht de procedure voor het veiligstellen van goederen inbeslaggenomen auto's nader bezien zal worden. M.b.t. het feit dat een derde goederen uit de auto heeft gehaald, acht ik op grond van de verklaringen van de politiemedewerker die getuige was van een telefonisch onderhoud tussen u en deze heer S. en de verklaring van personeel van X Assurantiebedrijf die dit verhaal bevestigen voldoende bewezen dat deze heer S. in overleg met u goederen uit de auto heeft genomen met de bedoeling die aan u over te dragen. Ook dit deel van uw klacht acht ik ongegrond.

2. Uit de verklaring van de betrokken politiemedewerker blijkt dat hij u gewezen heeft op de mogelijkheid van slachtofferhulp. Deze verklaring strookt met het feit dat ook de andere betrokken partij gewezen was op slachtofferhulp. Mogelijk is dat dit u gezien de omstandigheden ontgaan is. In principe dienen slachtoffers zichzelf aan te melden bij Slachtofferhulp, dit wordt slechts in uitzonderingsgevallen voor slachtoffers gedaan. Gelukkig heeft u uiteindelijk nog gebruik kunnen maken van Slachtofferhulp. Dit deel van uw klacht acht ik ongegrond.

3. Hoewel u bij aanvang van het gesprek met twee politiemedewerkers van bureau Slinge aangaf een klacht in te willen dienen, bent u hier na afloop van het gesprek niet op teruggekomen. Omdat het gesprek goed verlopen was, zijn de politiemedewerkers er vanuit gegaan dat de noodzaak van het indienen van een klacht voor u niet meer bestond. Deze redenering acht ik zeer aannemelijk. Uit de verklaringen van de medewerkers die u vervolgens telefonisch te woord hebben gestaan, blijkt niet dat u gerept hebt over het indienen van een klacht. Mede gezien het feit, dat ook in de brieven die uw advocaat stuurde slechts om informatie werd gevraagd en over het indienen van een klacht niet geschreven werd, lijkt het plausibel dat u uw initiële wens om een klacht in te dienen in deze periode herzien had. Ik verklaar dit deel van uw klacht ongegrond.

4. Uit de verklaringen van de andere betrokken partij en de behandeld politiemedewerker blijkt dat er bemiddeld is om een gesprek tussen u en deze partij te arrangeren. Ook is niet gebleken dat aan u slechts na aandringen een telefoonnummer is gegeven. Dit deel van de klacht acht ik ongegrond.

5. Uit de verklaringen van de andere betrokken partij en de politiemedewerker die hij gesproken heeft blijkt dat - hoewel de betrokkene verschillende verklaringen aflegt - deze man in ieder geval op de hoogte was van het feit dat uw zoon bij de politie bekend was. Ik acht het niet zorgvuldig dat het feit dat uw zoon bij de politie bekend was naar buiten is gebracht. Ik acht dit deel van uw klacht gegrond."

B. Standpunt verzoekers

1. Het standpunt van verzoekers staat samengevat weergegeven onder Klacht.

2. Voorts liet verzoekers' gemachtigde bij brief van 6 november 2000 onder meer weten:

"De politie heeft vanaf de eerste opvang steeds onjuiste en niet volledige informatie gegeven of men was niet bereikbaar en werd een gesprek/klacht afgehouden. Cliënten betreuren deze gang van zaken. Na een dergelijk verlies hadden zij op meer medewerking en een juiste voorstelling van zaken gerekend en mogen rekenen. Daar komt nog bij dat cliënten zelf de klacht hebben ingediend. Daarop is gereageerd door de politie d.d. 10 augustus 2000. Cliënten konden daarop binnen twee weken commentaar geven. De raadsvrouwe van cliënten heeft daarop gereageerd en om een aanhouding van deze twee weken verzocht. Daarop werd de raadsvrouwe telefonisch benaderd door mevrouw F., die aangaf, dat als cliënten daarvoor een advocaat in de arm namen, het weinig zin had om deze klachtenprocedure te vervolgen. De zaak was volgens haar zorgvuldig onderzocht en aan het standpunt van de politie zou toch niets meer veranderen. Mevrouw F. drong er sterk op aan dat cliënten beter een andere weg zouden kunnen bewandelen.

De raadsvrouwe van cliënten heeft toch commentaar geleverd op het standpunt van de politie met een aantal verklaringen van getuigen, zoals de verklaring van de vrachtwagenchauffeur, de heer Wa., een verklaring van X Assurantiebedrijf en een verklaring van Buro Slachtofferhulp. Daarop is onlangs wederom door de politie gereageerd met exact dezelfde brief als die van 10 augustus jl. met slechts enige aanvullingen en gegrondverklaring van de klacht op het punt van het doorgeven van vertrouwelijke informatie door de Politie aan de heer Wa.

De klacht is kennelijk, zoals mevrouw F. al stelde, niet opnieuw aan de hand van de verklaringen van de getuigen onderzocht."

C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond

1. De beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond liet bij brief van 26 februari 2001 onder meer weten:

"Het eerste punt betreft informatie die aan de andere bestuurder, heer Wa., was verstrekt over verzoekers' zoon. Echter de bronaanduiding in de brief van de heer Wa. was dermate vaag ('bureau Slinge') dat het - mede gezien het tijdsverloop - niet meer mogelijk is om te achterhalen of deze beweringen juist zijn. Daarnaast sprak de brief van de heer Wa. de eerdere verklaring van hem aan inspecteur H. tegen dat er absoluut niet in detail was getreden omtrent het criminele verleden van verzoekers' zoon. Nu niet meer te achterhalen was of de beweringen juist zijn zal ik mij ten aanzien van dit punt van het geven van een oordeel onthouden.

T.a.v. het tweede punt verwijs ik u naar het schrijven van de korpschef waarin hij ten aanzien van dit punt stelt dat er op het moment dat de zaakwaarneming door de politie beëindigd werd, te weten op het moment dat takelbedrijf Z de auto ophaalde, er weliswaar nog spullen in de auto aanwezig waren, die niet door de politie in bewaring zijn genomen, maar uit de verklaring van X Assurantiebedrijf blijkt dat verzoekers hiervan kennelijk op de hoogte waren gesteld en hierdoor in de gelegenheid zijn gesteld om de goederen op te halen. Ik ben het eens met het oordeel van de korpschef dat de zaakwaarneming door de politie niet tekort is geschoten. Dit onderdeel van de klacht acht ik ongegrond.

Het derde punt heb ik nader laten onderzoeken. Het voertuig stond op naam van de heer R. Direct na het ongeluk ontstond twijfel of de heer R. eigenaar was. Uit de verklaringen van de inzittenden van het voertuig bleek nl. dat het slachtoffer eigenaar van het voertuig zou zijn en ontstond het vermoeden dat de auto niet door het slachtoffer overgeschreven was op zijn naam. Uit niets bleek dat de zus van het slachtoffer de eigenaar van het voertuig zou zijn. Volgens de geldende procedure bij het Facilitair Bedrijf van het regiokorps is de verzekeringsmaatschappij die in het systeem van de RDW vermeld stond kennis gegeven van het vrijgeven van de auto. De eigenaar en de verzekeringsagent worden volgens de geldende procedure niet direct benaderd. De Verzekeringshulpdienst (VHD) wordt kennis gegeven dat de auto weggehaald kan worden, die neemt vervolgens contact op met betrokkenen en aan de hand van dat contact wordt beslist waar de auto naartoe gaat. Het schijnt in deze gevallen niet gebruikelijk te zijn dat de auto direct naar de sloop wordt afgevoerd. Het blijkt echter dat de auto nog op naam van de heer R. in het systeem van het RDW staat, dus wellicht is er iets misgegaan in de communicatie tussen VHD en betrokkenen. Ook in dit geval heeft de politie niet beslist dat de auto naar de sloop afgevoerd werd. (...) Dit onderdeel van de klacht acht ik ongegrond.

T.a.v. het vierde klachtpunt verwijs ik naar hetgeen hiervoor reeds ten aanzien van het tweede punt is opgemerkt. Dit onderdeel acht ik ongegrond.

Over het vijfde punt heeft de Korpschef reeds medegedeeld dat uit de verklaring van de betrokken politieambtenaar blijkt dat hij verzoekers gewezen heeft op de mogelijkheid van slachtofferhulp. Ik wil hier nog aan toevoegen dat de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond geen procedure kent voor het aanmelden cq. doorverwijzen van nabestaanden van verkeersslachtoffers naar bureau Slachtofferhulp. In principe worden nabestaanden niet door de Politie Rotterdam - Rijnmond aangemeld bij het bureau Slachtofferhulp in verband met de privacywetgeving. Wel wordt het personeel geïnstrueerd nabestaanden te wijzen op het bestaan van het bureau Slachtofferhulp, hetgeen in het onderhavige geval is gebeurd. Dit onderdeel van de klacht acht ik ongegrond.

Ten aanzien van het zesde punt, betreffende de mogelijkheid om een klacht in te dienen, merk ik op dat ik het aannemelijk acht dat bij de betrokken politiemedewerkers de indruk bestond dat voor verzoekers de noodzaak om een klacht in te dienen niet meer bestond na het met hen gevoerde en goed verlopen gesprek. Hoewel verzoekers bij aanvang van het gesprek met de twee politieambtenaren van bureau Slinge aangaven een klacht in te dienen, zijn zij hier na afloop van het gesprek niet meer op teruggekomen. Het feit dat ook in de brieven van de advocaat van verzoekers slechts om informatie werd gevraagd en over het indienen van een klacht niet meer geschreven werd ondersteunt deze indruk. Ondanks het feit dat het naar mijn mening de voorkeur had gehad dat de betrokken politieambtenaren expliciet aan verzoekers hadden gevraagd of zij inderdaad afzagen van het indienen van een klacht acht ik dit onderdeel ongegrond.

Ten aanzien van het zevende punt, het feit dat er onvoldoende ingegaan is op de door hun gemachtigde naar voren gebrachte gegevens, wil ik het volgende opmerken. De gegevens zijn allen onderzocht. Echter een aantal punten die de gemachtigde naar voren bracht, waren reeds in een eerdere fase van het klachtonderzoek door verzoekers zelf naar voren gebracht. De gemachtigde heeft vooral meer bewijs aangedragen in de vorm van brieven van diverse betrokkenen voor de stellingen van de klager. In het schrijven van de advocaat van gemachtigde werd gewezen op het feit dat de verzekeringsagent niet op de hoogte zou zijn geweest van de afvoer van de auto. Er is echter nooit door de politie gesteld dat de verzekeringsagent op de hoogte zou zijn, doch slechts de verzekeringsmaatschappij. De advocaat voegde een brief bij, waaruit bleek dat verzoekers zichzelf hebben aangemeld bij bureau Slachtofferhulp. Dit is nader onderzocht en de korpschef concludeerde in zijn brief dat uit het onderzoek was gebleken dat verzoekers gewezen is op de mogelijkheid van slachtofferhulp. Uit de verklaringen van betrokken politiemedewerkers bleek dat verzoekers bij de kennisgeving van het overlijden van hun zoon op slachtofferhulp zijn gewezen en nogmaals tijdens het gesprek dat verzoeker aan bureau Slinge had met twee politiemedewerkers. De advocaat herhaalde het gestelde uit verzoekers klachtbrief dat verzoekers gebeld zouden worden om een afspraak te maken om een klacht in te dienen. Dit gegeven was reeds onderzocht door de inspecteur die de klacht behandelde. In de bijgevoegde brief van de heer Wa. werd gesteld dat de heer Wa. in hetzelfde telefonisch onderhoud waarin hem verteld werd over het criminele verleden van verzoekers' zoon aangegeven heeft dat hij in contact wilde komen met de nabestaanden van het slachtoffer. Zoals uit bovenstaande ad 1. blijkt, was het niet mogelijk deze bewering nader te onderzoeken. Hetgeen de heer Wa. stelde over het verdere contact met de politie en verzoeker kwam overeen met de verklaring van de politiemedewerker met uitzondering van de uitspraak dat de politie het contact tussen de heer Wa. en de nabestaanden ontmoedigd zou hebben. Dit leek echter minder relevant, aangezien hierover niet geklaagd was door verzoekers. Dit onderdeel van de klacht acht ik derhalve eveneens ongegrond."

2. Bij zijn reactie voegde de korpsbeheerder onder meer het proces-verbaal dat van de aanrijding was opgemaakt. Hierin staat onder meer vermeld:

"Het betreffende voertuig met de daarin overgebleven voor ons onbekende goederen danwel bescheiden, werd door personeel van de Technische Ongevallendienst zonder overleg met ons, verbalisanten, bij een autoslopersbedrijf aangeboden.

Derhalve konden door ons, verbalisanten, geen bezittingen van de betrokkenen worden overgedragen aan de nabestaanden danwel belanghebbenden."

3. De korpsbeheerder verstrekte een afschrift uit het kentekenregister waaruit blijkt dat het door verzoekers' zoon bestuurde voertuig ten tijde van het ongeval op naam stond gesteld van R. (niet zijnde verzoekers' zoon of zijn zus: No).

4. De korpsbeheerder verstrekte de Nationale ombudsman antecedentgegevens van de Herkenningsdienst regio Rijnwoud over verzoekers' zoon. Voorts kon de korpsbeheerder desgevraagd de verklaringen die in de brief van 10 augustus 2000 van de klachtencoördinator zijn vermeld niet overleggen.

D. Reactie verzoekers

Namens verzoekers berichtte hun gemachtigde bij brief van 21 mei 2001 onder meer het volgende:

"1. Mededelingen omtrent crimineel verleden zoon

De politie stelt slechts dat gelet op het tijdsverloop het niet meer mogelijk is om te achterhalen of de beweringen van de heer Wa. juist zijn. De brief van de heer Wa. die eerder werd overgelegd geeft echter duidelijk aan dat het crimineel verleden van de zoon van de heer en mevrouw P. door de betreffende politiebeambte werd vermeld. De heer Wa. heeft geen enkele reden om daarvoor onjuiste verklaringen te doen.

2. De goederen van de zoon en dochter van de heer en mevrouw P. zijn niet veiliggesteld door de politie.

Uit de brief van X assurantiebedrijf blijkt slechts dat hen niets bekend is over een opdracht om de auto naar de sloop af te voeren. Ook bij (…) (verzekeringsmaatschappij; N.o.) was dit niet bekend. Uit het telefonisch contact dat gemachtigde had met X Assurantiebedrijf blijkt dat noch X noch (...) (verzekeringsmaatschappij; N.o.) een opdracht zouden accepteren om de auto naar de sloop af te voeren. Alleen van verzekerde zelf en niet van derden zouden zij die opdracht accepteren. De politie blijft ten opzichte van de eigenaar van de auto danwel de erfgenamen van de zoon van de heer en mevrouw P. verantwoordelijk voor hetgeen er met de auto gebeurt tenzij de erfgename danwel de eigenaar hen daaromtrent anders instrueert. Ook dit onderdeel van de klacht dient dan ook gegrond te worden verklaard.

3. Het ontbreken van de mogelijkheid goederen uit de auto te halen

Of de politie de verzekeringshulpdienst kennis heeft gegeven dat de auto weggehaald kon worden moeten de heer en mevrouw P. bij gebrek aan wetenschap ontkennend beantwoorden. Zij zijn nimmer benaderd door de verzekeringshulpdienst noch door het takelbedrijf. Het lijkt er derhalve veel op dat direct het takelbedrijf is ingeschakeld om de auto af te voeren.

In het proces-verbaal (...) staat vermeld: "het betreffende voertuig met de daarin overgebleven voor ons onbekende goederen danwel bescheiden, werd door personeel van de technische ongevallendienst zonder overleg met ons, verbalisanten, bij een autoslopersbedrijf aangeboden. Derhalve konden door ons, verbalisanten geen bezittingen van de betrokkenen worden overgedragen aan de nabestaanden danwel belanghebbenden". Uit deze stellingen kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat de auto zonder enig overleg bij een autoslopersbedrijf werd aangeboden en zonder dat de auto in beslag was genomen. Derhalve dient de klacht ook op dit punt gegrond verklaard te worden.

4. Aanbieden van hulp van het Bureau Slachtofferhulp

Op dit punt stelt de politie slechts dat zij gewezen hebben op Bureau Slachtofferhulp doch de heer en mevrouw P. blijven ontkennen dat zij daar ooit door de politie op gewezen zijn.

5. Het niet kunnen indienen van een klacht

De heer en mevrouw P. ontkennen dat er ooit met de politie een goed verlopen gesprek is gevoerd. De heer en mevrouw P. zijn steeds aan het lijntje gehouden en hebben een aantal malen de politie gebeld met de vraag wanneer zij nou een klacht konden indienen omdat de betrokken inspecteur er niet zou zijn. Geheel onjuist is dan ook de stelling van de politie dat de heer en mevrouw P. na afloop van het gesprek met de heren Ro. en Ru. niet meer op teruggekomen zijn. Aan het eind van dit gesprek is aan de heer en mevrouw P. medegedeeld dat zij alleen bij de inspecteur een klacht konden indienen en deze zou op dat moment niet aanwezig zijn. Zij hebben daarna herhaalde malen telefonisch contact opgenomen. Ook op dit punt dient de klacht derhalve gegrond verklaard te worden.

6. Onvoldoende ingaan op argumenten van verzoekers

Van de ingediende klacht is uitgebreid aangegeven waarom de heer en mevrouw P. van mening zijn dat er onvoldoende is ingegaan op de door de heer en mevrouw P. naar voren gebrachte gegevens. Nogmaals wensen de heer en mevrouw P. erop te wijzen dat mevrouw F. duidelijk en ondubbelzinnig heeft aangegeven dat een brief van de gemachtigde geen enkele wijziging in het standpunt van de politie zou kunnen opleveren omdat de zaak al onderzocht was."

E. Reactie beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond

De plaatsvervangend beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond liet bij brief van 3 augustus 2001 onder meer weten:

"Met betrekking tot punt 1. de advocaat van verzoekers voert aan dat getuige Wa. geen reden heeft om onjuiste verklaringen af te leggen. Uit het rapport van de heer H. en de brief van de heer Wa., beide in uw bezit, blijkt dat de heer Wa. verschillende verklaringen heeft afgelegd m.b.t. dit punt.

Onder punt 3 citeert de advocaat uit het proces-verbaal dat door de politiemedewerkers die bij het ongeval aanwezig waren is opgesteld. Deze verbalisanten stellen dat de auto zonder overleg met de verbalisanten door de Technische Ongevallen Dienst aangeboden is aan een autoslopersbedrijf en dat verbalisanten hierdoor geen bezittingen hebben kunnen overdragen aan de nabestaanden. Aan deze passage kunnen mijns inziens geen conclusies verbonden worden, behalve de constatering dat de verbalisanten klaarblijkelijk niet op de hoogte waren van de procedure bij een dodelijk ongeval. De verbalisanten zijn duidelijk uitgegaan van de procedure bij minder zware ongevallen, waarbij de verbalisanten verantwoordelijk zijn voor het veiligstellen van de bezittingen die in het voertuig aanwezig zijn.

M.b.t. punt 6 wil ik opmerken dat verzoekers mevrouw F. nooit gesproken hebben. Mevrouw F. verklaart tegenover hun advocaat te hebben aangegeven dat alle betrokken medewerkers verklaringen hadden afgelegd en de klacht uitvoerig onderzocht was door de heer H. Verder heeft zij aangegeven niet te verwachten dat de verklaringen van de collega's nog zouden wijzigen. De betrokken medewerkers is n.a.v. de bemerkingen van de advocaat, voor zover noodzakelijk, nogmaals gevraagd om een reactie."

Achtergrond

A. Bepalingen inzake privacy

1. Artikel 10, eerste lid, Grondwet:

"leder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer."

2. Artikel 8. eerste lid, van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM):

"Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie."

3. Artikel 17, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR):

"Niemand mag worden onderworpen aan willekeurige of onwettige inmenging in zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling, noch aan onwettige aantasting van zijn eer en goede naam."

B. Bepalingen inzake geheimhouding

1. Artikel 125a, derde lid. Ambtenarenwet:

"De ambtenaar is verplicht tot geheimhouding van hetgeen hem in verband met zijn functie ter kennis is gekomen, voor zover die verplichting uit de aard der zaak volgt."

2. Artikel 2.5. Algemene wet bestuursrecht:

"1. Een ieder die is betrokken bij de uitvoering van de taak van een bestuursorgaan en daarbij de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden, en voor wie niet reeds uit hoofde van ambt. beroep of wettelijk voorschrift ter zake van die gegevens een geheimhoudingsplicht geldt, is verplicht tot geheimhouding van die gegevens, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hem tot mededeling verplicht of uit zijn taak de noodzaak tot mededeling voortvloeit.

2. Het eerste lid is mede van toepassing op instellingen en daartoe behorende of daarvoor werkzame personen die door een bestuursorgaan worden betrokken bij de uitvoering van zijn taak, en op instellingen en daartoe behorende of daarvoor werkzame personen die een bij of krachtens de wet toegekende taak uitoefenen."

3. De Wet politieregisters (Wpolr) houdt regels in ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met politieregisters. De Wpolr kent voor de regeling van het verstrekken van gegevens uit een politieregister een gesloten systeem. Slechts in bepaalde in deze wet genoemde gevallen mogen gegevens uit een politieregister worden verstrekt.

Artikel 30 Wpolr is het sluitstuk op het gesloten verstrekkingenregime. Dit artikel bepaalt, voor zover hier van belang, dat een ieder die krachtens de Wpolr de beschikking heeft gekregen over persoonsgegevens, deze alleen mag verstrekken indien de uitvoering van de taak waarvoor de gegevens zijn verstrekt c.q. ontvangen, tot het ter kennis brengen noodzaakt.

Artikel 30 Wpolr:

"1. Een ieder die krachtens deze wet de beschikking krijgt over gegevens met betrekking tot een derde, is verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voor zover een bij of krachtens deze wet gegeven voorschrift mededelingen toelaat, dan wel de uitvoering van de taak met het oog waarop de gegevens zijn verstrekt tot het ter kennis brengen daarvan noodzaakt.

2. Artikel 272, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is niet van toepassing."

C. Politiewet 1993

Artikel 2:

"De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven."

D. Burgerlijk Wetboek

Artikel 6:198:

"Zaakwaarneming is het zich willens en wetens en op redelijke grond inlaten met de behartiging van eens anders belang, zonder de bevoegdheid daartoe aan een rechtshandeling of een elders in de wet geregelde rechtsverhouding te ontlenen."

Artikel 6:199, tweede lid:

"De zaakwaarnemer doet, zodra dit redelijkerwijze mogelijk is, aan de belanghebbende verantwoording van hetgeen hij heeft verricht. Heeft hij voor de belanghebbende gelden uitgegeven of ontvangen, dan doet hij daarvan rekening."

E. Klachtenregeling politieregio Rotterdam-Rijnmond

Artikel 1 luidt onder meer:

"a. klacht: een uiting van ontevredenheid over een optreden, dat bestaat uit een handelen of nalaten in een concrete situatie door één of meer ambtenaren van politie behorende tot het regiokorps Rotterdam-Rijnmond;"

Artikel 4:

"Een klacht kan mondeling op het politiebureau worden ingediend. De klacht wordt op schrift gesteld door de ambtenaar van politie tot wie de klager zich heeft gewend. De op schrift gestelde klacht wordt ondertekend door de klager en de ambtenaar van politie tot wie de klager zich heeft gewend."

F. Werkinstructie Inbeslagname bijzondere goederen regiopolitie Rotterdam-Rijnmond:

"3 Auto's

Inbeslagname

Onder het beslag op een auto vallen de kentekenbewijzen, de sleutels en standaarduitrusting (reservewiel en krik).

Haal spullen die niet onder het beslag vallen uit de auto en geef deze aan de eigenaar;

Geef de eigenaar het telefoonnummer waar deze de auto eventueel kan afhalen;

(...)

Ook voor het veiligstellen van auto's wordt het terrein op de Veilingweg gebruikt."

G. Mededeling facilitair bedrijf regiopolitie Rotterdam-Rijnmond

De Werkinstructie Inbeslagname bijzondere goederen van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond leidde tot een mededeling van 17 maart 1998 van de chef Magazijn en Takelbedrijf van dat korps aan alle personeelsleden van het Takelbedrijf, waarin onder meer staat vermeld:

"Er bestaat een regeling dat de inbeslagnemende instantie (...) er voor zorg moet dragen dat (waarde-)voorwerpen uit voertuigen verwijderd worden voordat de voertuigen aan het Takelbedrijf worden aangeboden.

In de praktijk blijkt deze regeling niet te werken.

Derhalve wordt een interne regeling opgestart. Deze werkt als volgt:

Bij elk dossier voertuigen dat, binnen het Takelbedrijf, wordt aangemaakt wordt, met ingang van heden, een 'controle-formulier (waarde-)voorwerpen in voertuigen' gevoegd. De invulling hiervan geschiedt, in principe, door de bewaarders/wachtcommandant.

Zodra deze met meerdere personen in dienst zijn worden de (laatst)binnengekomen voertuigen nagelopen en de formulieren ingevuld.

Het is niet de bedoeling dat elk los voorwerp wordt geregistreerd.

Als uitgangspunt kan een waarde van plm. f25,-- worden aangehouden.

Niet geregistreerd worden dus kannen voor of gevuld met (rem) olie; koelvloeistof; dozen zakdoekjes; los gereedschap van geringe waarde etc. Ook de registratie/opslag van kleding; dekens; plaids en schoeisel moet, zoveel mogelijk, worden vermeden.

Indien voertuigen worden (voor)gedeponeerd; worden verkocht of aan een sloperij worden aangeboden, dragen de bewaarders er zorg voor dat de geregistreerde goederen in een plastic zak worden gedaan; dat daarin een afschrift komt van het desbetreffende registratie-formulier en dat de plastic zakken worden dichtgebonden en voorzien van een label met het kenteken van het desbetreffende voertuig.

Tevens dragen de bewaarders er zorg voor dat eigenaren van voertuigen welke worden (voor)gedeponeerd worden aangeschreven betreffende het, eventueel, afhalen van (waarde-) voorwerpen.

Hierna kunnen de plastic zakken aan de beheerder Magazijn worden overgedragen.

Laatstgenoemde draagt zórg voor registratie (op kenteken); opslag en, eventueel, voor verkoop via het Vendu-huis."

Instantie: Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond

Klacht:

Wijze van handelen in nasleep van verkeersongeval waarbij zoon van verzoekers om het leven kwam: aan andere bestuurder meegedeeld dat verzoekers' zoon "wel vaker op schade had gereden" en "regelmatig aan de verdovende middelen zat"; persoonlijke goederen in auto niet veiliggesteld; auto afgevoerd naar sloopbedrijf zonder de eigenaar of nabestaanden slachtoffer in kennis te stellen; niet de mogelijkheid geboden persoonlijke goederen uit auto te halen; onvoldoende mogelijkheid geboden een klacht in te dienen.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond

Klacht:

Niet gewezen op mogelijkheid tot hulp van Buro Slachtofferhulp.

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond

Klacht:

Bij klachtafhandeling onvoldoende ingegaan op hetgeen gemachtigde naar voren bracht.

Oordeel:

Niet gegrond