2002/119

Rapport

Verzoekster klaagt erover dat het regionale politiekorps Utrecht:

- in 1999 buiten haar medeweten informatie heeft verstrekt aan een schade-expert waardoor zij de schade ten gevolge van diverse vernielingen niet vergoed heeft gekregen van haar verzekering;

- haar in 1999 ten onrechte heeft aangemerkt als verdachte van poging tot doodslag, zware mishandeling en bedreiging;

- haar tijdens de inverzekeringstelling de nacht van 29 september 1999 heeft laten doorbrengen in de kleding die zij droeg, op een vieze deken, een keihard bed en zonder dat haar medicijnen zijn verstrekt.

Beoordeling

I. Ten aanzien van het inlichten van de schadeverzekeraar

1. In 1998 meldde verzoekster diverse malen aan het regionale politiekorps Utrecht, bureau Amersfoort, dat zij het slachtoffer was geworden van inbraken in haar woning en in de berging bij haar woning. Voorts meldde zij in 1998 aan de politie dat haar auto was vernield. Naar aanleiding hiervan diende zij een schadeclaim in bij haar schadeverzekeraar. In opdracht van de verzekeraar werd op 12 februari 1999 een rapport opgemaakt door een schade-expert. Verzoeksters schadeclaim werd afgewezen. Verzoekster klaagt erover dat het regionale politiekorps Utrecht in 1999 buiten haar medeweten informatie heeft verstrekt aan een schade-expert waardoor zij de schade ten gevolge van diverse vernielingen niet vergoed heeft gekregen van haar verzekering. Verzoekster overlegde een door een schade-expert opgemaakt schaderapport waarin staat vermeld dat bij de politie informatie is ingewonnen.

2. De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht liet weten dat zij verzoeksters klacht op dit punt ongegrond achtte. Zij liet weten dat bij onderzoek niet was gebleken dat contact was geweest met de verzekeringsmaatschappij. De korpsbeheerder was niet van een negatief advies tot schadevergoeding gebleken.

3. Gelet op het door verzoekster overgelegde expertiserapport is voldoende aannemelijk geworden dat de schade-expert contact heeft gehad met de politie (zie Bevindingen, A. FEITEN, onder 1.). Zoals in het expertiserapport staat vermeld, heeft de politie "in het kader van de privacyreglementen" geen gedetailleerde informatie verstrekt ten aanzien van het onderzoek in verband met de buurtterreur en wie nu daadwerkelijk als verdachte staat aangemerkt. In zoverre heeft de politie juist gehandeld.

4. De politie zou de schade-expert tevens hebben meegedeeld dat verzoekster bij de buurtterreur betrokken is. Deze informatie was onder meer door middel van mutaties uit het dag- en nachtrapport vastgelegd in politieregisters (zie Bevindingen, C. STANDPUNT KORPSBEHEERDER, onder 6.). De politie heeft stelselmatig ontkend dat informatie aan een schade-expert is verstrekt. Nu er geen feiten of omstandigheden voorhanden zijn op grond waarvan kan worden vastgesteld of daadwerkelijk aan de schade-expert is meegedeeld dat verzoekster bij de buurtterreur betrokken is, moet de Nationale ombudsman zich van een oordeel ter zake onthouden.

5. Ten overvloede wordt ten aanzien van verzoeksters klacht dat vanwege de gegevensverstrekking door de politie de schadeclaim is afgewezen, het volgende overwogen. Uit het door verzoekster overgelegde expertiserapport blijkt dat de schade-expert, vóórdat hij de betreffende inlichtingen bij de politie had ingewonnen, al op basis van zijn eigen bevindingen bij zijn bezoek aan verzoekster tot de conclusie was gekomen dat hij de "ingediende schadeclaims (...) niet voldoende of aannemelijk" achtte. Gelet hierop staat vast dat de eventuele (summiere) inlichtingen van de politie geen rol hebben gespeeld bij de afwijzing van verzoeksters schadeclaim.

II. Ten aanzien van het aanmerken als verdachte

1. In de tweede plaats klaagt verzoekster er over dat de politie haar in 1999 ten onrechte heeft aangemerkt als verdachte van poging tot doodslag, zware mishandeling en bedreiging. Zij werd namelijk naar aanleiding van diverse aangiften, op 28 september 1999 in haar (toenmalige) woning aangehouden door de politie.

2. De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht achtte de klacht op dit punt eveneens niet gegrond. De korpsbeheerder liet weten dat een onderzoek was ingesteld naar aanleiding van klachten van derden dat verzoekster hen telefonisch met de dood bedreigde. Dit resulteerde in vijf aangiften tegen verzoekster ter zake van tweemaal (telefonische) bedreiging met de dood, tweemaal poging tot doodslag en éénmaal (telefonische) bedreiging. Op bevel van de officier van justitie te Utrecht werd verzoekster aangehouden en vervolgens in verzekering gesteld, aldus de korpsbeheerder. Gelet op de vijf aangiften en het feit dat verzoekster is herkend als pleger is zij niet ten onrechte aangemerkt als verdachte, aldus de korpsbeheerder.

3. Uit het onderzoek is gebleken dat alle vijf aangiften tegen verzoekster werden ondersteund door getuigenverklaringen. Gelet hierop heeft de politie verzoekster in redelijkheid kunnen aanmerken als verdachte in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond, onder A.). Daaraan doet niet af dat tijdens het politieonderzoek niet vast is komen te staan dat verzoekster daadwerkelijk de feiten uit de aangifte had gepleegd, dan wel dat een andere persoon de feiten had gepleegd.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

III. Ten aanzien van de inverzekeringstelling

1. Ten slotte klaagt verzoekster er over dat de politie haar tijdens de inverzekeringstelling de nacht van 29 september 1999 heeft laten doorbrengen in de kleding die zij droeg, op een vieze deken, een keihard bed en zonder dat haar medicijnen zijn verstrekt.

2. De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht liet weten dat zij verzoeksters klacht op dit punt eveneens niet gegrond achtte. Zij berichtte dat, op het moment een arrestant wordt ingesloten, een matras, twee schone lakens, een schone kussensloop en een schone deken worden verstrekt. Dit betreft een regel waarvan nimmer wordt afgeweken, aldus de korpsbeheerder. De korpsbeheerder berichtte dat arrestanten geen nachtkleding wordt verstrekt en dat zij meestal in hun ondergoed slapen. Indien arrestanten aangeven dat nachtkleding van huis moet worden gehaald, dan wordt dat door de politie geregeld, aldus de korpsbeheerder. Op 29 september 1999 omstreeks 16.30 uur had een GGD-arts medicijnen voorgeschreven aan verzoekster. De korpsbeheerder liet weten dat deze medicijnen daarna tweemaal zijn verstrekt. Voorts verstrekte de korpsbeheerder een dagrapport van de afdeling arrestantenzorg waarin de bijzonderheden met betrekking tot de insluiting van verzoekster staan vermeld.

3. Tijdens de voor de nachtrust bestemde tijd dient de politie bij een ingesloten persoon te zorgen voor een voldoende nachtverblijf. Dat betekent dat er onder meer voldoende en schoon beddengoed alsmede een matras dienen te worden verstrekt.

De politie dient ervoor te zorgen dat aan personen die zijn ingesloten in een politiecel de noodzakelijke medische zorg wordt verleend. Onder meer in het geval dat een ingeslotene om medicijnen vraagt, moet de politie in overleg treden met een arts (zie Achtergrond, onder D.). In het belang van een adequate verzorging aan ingesloten personen moeten de gegevens worden geregistreerd ten aanzien van het (overleg met de arts over het) medicijngebruik en het verstrekken van medicijnen.

4. Ten aanzien van het beddengoed en de matras wordt het volgende overwogen. Gelet op de mededelingen van de korpsbeheerder wordt het ervoor gehouden dat verzoekster gedurende haar insluiting in de politiecel wel in het bezit is gesteld van voldoende beddengoed en van een matras. Hierbij speelt eveneens een rol dat in het dagrapport van de afdeling arrestantenzorg geen melding wordt gemaakt van de bijzonderheid dat verzoekster geen beddengoed dan wel geen matras had gekregen. In zoverre is de onderzochte gedraging op dit punt behoorlijk.

5. Op het punt van het verstrekken van medicijnen wordt het volgende overwogen. Verzoekster deelde in de bijlage bij de brief aan de Nationale ombudsman onder meer mee dat zij bij haar aanhouding op 28 september 1999 de medicijnen en de insuline voor de ochtend mee mocht nemen en dat zij in het politiebureau Amersfoort brood had verstrekt gekregen omdat zij nog moest spuiten in verband met haar suikerziekte (Zie Bevindingen, B. STANDPUNT VERZOEKSTER, onder 2.). Hiermee staat vast dat verzoekster die dag in ieder geval de medicatie in verband met haar suikerziekte verstrekt heeft gekregen. Verzoekster liet in die bijlage eveneens weten dat zij op 28 september 1999 in het politiebureau Amersfoort bezoek had gehad van een arts.

Voorts vermeldt het dagrapport van de afdeling arrestantenzorg van 29 september 1999 dat verzoekster die dag eveneens bezoek heeft gehad van een arts. Hij heeft haar medicijnen voorgeschreven, welke op 29 september 1999 en op 30 september 1999 aan haar zijn verstrekt. Hiermee staat voldoende vast dat verzoekster de nodige medicijnen zijn verstrekt.

In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

6. Ten aanzien van het doorbrengen van de nacht in de kleding die zij droeg wordt het volgende verwogen. In beginsel heeft een ingeslotene een eigen keuze of, en in welke kleding hij of zij de nacht wil doorbrengen. Verzoekster heeft niet gesteld, noch uit het onderzoek is gebleken dat zij heeft verzocht om andere kleding om de nacht van 28 op 29 september 1999 door te brengen. Hieraan doet niet af dat zij in de nacht van 29 op 30 september 1999 via haar familie ondergoed en kleding verstrekt heeft gekregen.

De onderzochte gedraging is ook op dit punt eveneens behoorlijk.

Conclusie

Ten aanzien van de klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), onthoudt de Nationale ombudsman zich wat betreft de gegevensverstrekking aan de schadeverzekeraar van een oordeel; voor het overige is de klacht niet gegrond.

Onderzoek

Op 1 september 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw Hg. te Amersfoort, ingediend door de heer N. Padding te Amersfoort, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Utrecht.

Omdat verzoekster toen echter niet had voldaan aan het kenbaarheidsvereiste als neergelegd in artikel 12, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman, werd het verzoekschrift niet in onderzoek genomen. Bij brief van 20 januari 2000 legde verzoekster via haar gemachtigde de klacht alsnog voor aan de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht.

Op 1 juli 2000 gaf de chef van het district Eemland Zuid van het regionale politiekorps Utrecht een oordeel over verzoeksters klacht. Naar aanleiding hiervan diende verzoekster op 2 augustus 2000 een verzoek tot herziening in bij de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht. In afwachting van de beslissing van de korpsbeheerder op dit verzoek stelde de Nationale ombudsman geen onderzoek in naar verzoeksters klacht. Op 14 december 2000 gaf de korpsbeheerder een oordeel over het herzieningsverzoek.

Verzoekster wendde zich bij brief van 3 januari 2001 opnieuw tot de Nationale ombudsman, omdat zij niet tevreden was met de afhandeling van haar klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Utrecht door de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werden drie bij het optreden betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Een van hen maakte van deze gelegenheid gebruik.

In verband met haar verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Utrecht over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld haar zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar haar oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte geen gebruik van deze gelegenheid.

Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoekster de gelegenheid om te reageren op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Verzoekster deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Noch de korpsbeheerder noch de betrokken ambtenaar gaf binnen de gestelde termijn een reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoekster meldde in 1998 diverse malen aan het regionale politiekorps Utrecht, bureau Amersfoort, dat zij het slachtoffer was geworden van inbraak in haar woning en in de berging bij haar woning. Voorts meldde zij in 1998 aan de politie dat haar auto was vernield. Naar aanleiding hiervan diende zij een claim in bij haar schadeverzekeraar. In opdracht van de verzekeraar werd op 12 februari 1999 een rapport opgemaakt door een schade-expert. In dat rapport staat onder meer vermeld:

"TOEDRACHT

Volgens verklaring van verzekerde ondervindt zij, alsmede diverse buurtbewoners, hinder van terreur door een voormalige buurtbewoonster. In 1998 zou verzekerde het slachtoffer zijn geweest van een aantal vernielingen aan eigendommen van haar, alsmede diefstallen van zaken uit de berging en de woning. Daarbij zou de dader gebruik hebben gemaakt van een (valse) sleutel, die zij telkenmale op onverklaarbare wijze zou weten te bemachtigen. Verzekerde zou het sluitwerk van haar woning en berging verscheidene malen hebben vervangen, echter zonder resultaat. Zij verklaarde dat de voormalige buurtbewoonster uit rancune de terreur in de wijk uitoefent, waarbij deze zich vermomt als verzekerde, teneinde haar de schuld daarvan 'in de schoenen te schuiven'. Deze voormalige buurtbewoonster zou ca vijf jaar geleden haar woning (...) gedwongen hebben moeten verlaten, in verband met buurtoverlast. Uit wraakneming jegens verzekerde, zouden de onderhavige voorvallen zich hebben voorgedaan. Tussen 19 juni en 08 juli 1998 zou in de berging van verzekerde zijn ingebroken, waarbij beschadigen zouden zijn toegebracht aan haar snorbrommer (...) De remkabels zouden zijn losgetrokken, de benzinedop ontvreemd en spatbord en verzekeringsplaat zijn verbogen. Voorts zou een friteuse zijn ontvreemd. Tussen 08 en 11 juli 1998 zouden vervolgens vernielingen hebben plaatsgevonden aan de personenauto (...) terwijl deze stond geparkeerd op de openbare weg. Daarbij zouden onder andere de banden zijn lekgestoken. Met betrekking tot de diefstallen en beschadigingen in de woning van verzekerde, zouden de evenementen zich in april, juni, juli en twee maal in augustus 1998 hebben voorgedaan. De door verzekerde aangegeven verdachte zou hierbij telkenmale gebruik hebben gemaakt van een valse sleutel en haar acties op ingenieuze wijze hebben uitgevoerd. Er zouden onder andere enkele persoonlijke bescheiden, orgelboeken, bad- en bedtextiel, sigarettendovers, een schoonloopmat en stofzuigerhulpstukken zijn weggenomen. Beschadigen zouden zijn toegebracht aan een koel/vriescombinatie, de thermostaat van een elektrische deken, het orgel, een tuinstoelkussen, terrasplanten en een tochtstrip van een deur.

EIGEN BEVINDINGEN:

Wij bezochten het risico-adres (...) en hadden een uitgebreid onderhoud met verzekerde. Ten tijde van ons bezoek was verzekerde, alsmede twee kennissen van haar, bezig met het inpakken van diverse huisraad in dozen. Wij kregen de indruk dat een verhuizing plaatsvond, echter verzekerde deelde ons mede dat zij haar woning vermoedelijk diende te verlaten, in verband met een uitzettingsprocedure, aangespannen door de woningbouwvereniging. De uitspaak van de kantonrechter zou hieromtrent op 01 februari 1999 plaatsvinden. Verzekerde verklaarde dat zij, in plaats van de door haar aangegeven verdachte, het slachtoffer was geworden van verdenkmakingen van de buurtterreur. Verzekerde verzocht ons niet te luid te spreken en geen namen te noemen, aangezien zij vermoedde dat het gesprek zou worden afgeluisterd. Met betrekking tot de vorenomschreven toedrachtsverklaring van verzekerde verzochten wij uiteraard wel de beschadigingen aan ons te tonen en de eventuele reparatierekeningen te overleggen. Verzekerde kon aan dit verzoek evenwel niet voldoen, met uitzondering van een tuinstoelkussen, waarin wij een beschadiging (winkelhaak) waarnamen. Volgens verzekerde zou dit met een steekvoorwerp zijn toegebracht, echter de aard van de schade stemt naar onze mening hier niet mee overeen. De koel/vriescombinatie was inmiddels vervangen, waarvoor verzekerde ons de aanschaf nota van het nieuwe exemplaar toonde. Het (ca acht jaar oude) apparaat zou tijdens een van de evenementen zijn beschadigd, waarbij het registratielampje een defect zou hebben vertoond. Uit angst en voorzorg, wat er eventueel met de machine zou hebben plaatsgevonden door de dader, zou verzekerde tot vervanging zijn overgegaan. Aan het orgel bleken geen optische schaden waarneembaar. Verzekerde verklaarde dat enkele toetsen niet meer functioneerden, zodat de dader deze mankementen eveneens op ingenieuze wijze zou hebben toegebracht. Vervolgens verzochten wij verzekerde ons de beschadigingen te tonen aan de snorbrommer in de berging. Ook aan de snorbrommer constateerden wij geen schade, waarop verzekerde desgevraagd meedeelde dat inmiddels een reparatie had plaatsgevonden door een kennis van haar. Aan het aanwezige hang- en sluitwerk van de woning en de berging zijn door ons geen sporen van verbreking waargenomen. De toegangsdeur tot de berging vertoont een lichte beschadiging aan de stijl, echter kan niet als een spoor van verbreking worden aangemerkt, in relatie tot een wijze van binnenkomst als zodanig. Met betrekking tot de aangegeven diefstal van enkele zaken kon verzekerde geen gedetailleerde opgave verstrekken en data vermelden. Evenmin kon dienaangaande bewijsvoering worden overgelegd. Wij verzochten verzekerde ons de processen-verbaal te overleggen van de diefstallen en vernielingen in de woning, aangezien wij deze in de door u toegezonden bijlagen niet hadden ontvangen. Verzekerde verklaarde hierop dat de politie had geweigerd van deze aangiften proces-verbaal op te maken, aangezien verzekerde niet (meer) zou worden geloofd in haar verklaringen. Tevens zou verzekerde, met betrekking tot de buurtterreur door de politie als verdachte staan aangemerkt. Gelet op het onderhoud dat wij met verzekerde hadden, onze bevindingen ter plaatse (geen aantoonbare beschadigingen) en het ontbreken van bewijsvoering, zoals herstelnota's aanschafnota's gevorderde zaken, nota's van preventieve voorzieningen (vervangen van sluitwerk), achten wij de bij u ingediende schadeclaims ook niet voldoende aantoonbaar of aannemelijk te noemen.

POLITIE-INFORMATIE

Door verzekerde werd van alle evenementen aangifte gedaan bij de politie te Amersfoort. Van de aangiften ter zake de vernieling van de snorbrommer en de auto werden processen-verbaal opgemaakt (…).

Van de aangiften van diefstal en vernieling in de woning van verzekerde, werd door de politie geweigerd proces-verbaal op te maken.

Wij bespraken zulks met de recherche en de betreffende wijkagent van de politie Amersfoort en zulks werd ons ook bevestigd.

In het kader van de privacyreglementen kon men geen gedetailleerde informatie verstrekken, ten aanzien van het onderzoek in verband met de buurtterreur en wie nu daadwerkelijk als verdachte staat aangemerkt. Wel stelde de politie dat verzekerde hierbij betrokken is. Gelet op de huidige stand van zaken hebben wij ons, namens u, ook voorshands niet als belanghebbende laten registreren.

OPMERKINGEN

Naar aanleiding van onze bevindingen in deze en het dubieuze karakter van de schadeclaims, zijn wij niet tot een vaststelling van de gereclameerde schaden overgegaan."

2. Op 21 september 1999 deed mevrouw Di., een bekende van verzoekster, bij het regionale politiekorps Utrecht aangifte van (telefonische) bedreiging met de dood, gepleegd op 23 juni 1999, waarbij zij verzoekster als verdachte aanwees. Naar aanleiding van deze aangifte hoorde politieambtenaar E. op 22 september 1999 Ho. als getuige. Ho. bevestigde de feiten uit de aangifte.

3. Di. deed eveneens op 21 september 1999 bij het regionale politiekorps Utrecht aangifte van poging tot doodslag dan wel poging tot zware mishandeling, gepleegd op 29 juni 1999. Di. wees ook hierbij verzoekster als verdachte aan. Politieambtenaar E. hoorde naar aanleiding van deze aangifte op 23 september 1999 getuige Br., die de feiten uit de aangifte bevestigde.

4. Op 21 september 1999 deed Di. bij het regionale politiekorps Utrecht aangifte van (telefonische) bedreiging met de dood, gepleegd op 18 juli 1999. Di. wees hierbij verzoekster als verdachte aan. Naar aanleiding van deze aangifte hoorde politieambtenaar E. op 23 september 1999 getuige Gro. die de feiten uit de aangifte bevestigde.

5. Di. deed ook op 21 september 1999 bij het regionale politiekorps Utrecht aangifte van poging tot doodslag dan wel poging tot zware mishandeling, gepleegd op 30 juli 1999. Di. wees hierbij verzoekster als verdachte aan. Getuigde Ka. bevestigde op 24 september 1999 de feiten uit de aangifte tegenover politieambtenaar E.

6. Ns. deed op 24 september 1999 aangifte ter zake van (telefonische) bedreiging, gepleegd tussen 2 september 1999 en 24 september 1999. Hij wees hierbij verzoekster als verdachte aan.

7. Op bevel van de officier van justitie bij het arrondissementsparket te Utrecht hielden ambtenaren van het regionale politiekorps IJsselland verzoekster op 28 september 1999 in haar (toenmalige) woning in Zwolle aan.

8. Verzoekster werd op 28 september 1999 omstreeks 14.30 uur in verzekering gesteld in het bureau van politie te Amersfoort.

9. Over de gang van zaken diende verzoekster bij brief van 20 januari 2000 een klacht in bij de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht.

10. Bij brief van 1 juli 2000 liet de chef van het district Eemland Zuid van het regionale politiekorps Utrecht verzoeksters gemachtigde onder meer weten:

"Er waren feiten en omstandigheden, op basis waarvan mevrouw Hg. (verzoekster; N.o.) als vermoedelijke verdachte kon worden aangemerkt. In die zin moet de aanhouding als terecht worden beoordeeld. Tijdens het strafrechtelijk onderzoek is echter, in overleg met het Openbaar Ministerie besloten het onderzoek stop te zetten, omdat tegen zowel mevrouw Hg., net als overigens tegen mogelijke andere betrokkenen, geen wettig en overtuigend bewijs kon worden gevonden. Anderszins kon in het onderzoek niet worden aangetoond, dat een of meerdere betrokkenen de feiten niet hadden gepleegd. Het leidde op deze gronden tot een sepot betreffende mevrouw Hg. Dit impliceert, dat er op basis van dit onderzoek geen strafrechter bij de zaak zal worden betrokken. In dit geval zou bij voldoende bewijs de Meervoudige Kamer van de Rechtbank met de zaak zijn gemoeid. De conclusie moet luiden, dat er geen uitspraak komt over een eventuele onschuldigheid van mevrouw Hg. Heropening van het onderzoek zal naar verwachting, gelet op de ingewonnen en verwerkte informatie, geen verdere duidelijkheid kunnen verschaffen. Veel onderzoeksinformatie is afkomstig uit tegengestelde verklaringen van betrokkenen en er is verder geen ondersteunend bewijs gevonden. Mevrouw Hg. zal bij het Openbaar Ministerie om heropening kunnen verzoeken, zulks voor wat betreft de haalbaarheid ter beoordeling van deze instantie. Aan haar verzoek om formeel onschuldig te worden verklaard kan in de onderhavige situatie niet worden voldaan.

Conclusie: Op dit onderdeel valt geen oordeel te geven.

(…)

Noch door u, noch door mevrouw Hg., werd informatie overgelegd over het betreffend schadegeval en welke schade-expert daarbij was betrokken. Uit het onderzoek is op geen enkele wijze informatie beschikbaar gekomen, waaruit zou kunnen blijken, dat de politie met de verzekeringsmaatschappij contact heeft gehad. Van een negatief advies tot schadevergoeding is mij niets gebleken.

Conclusie: Op dit onderdeel is de klacht niet gegrond.

(...)

Uit het strafrechtelijk onderzoek bleek, dat in de achterliggende jaren de politie van Amersfoort zeer vaak heeft geïntervenieerd bij tal van klachten en problemen die direct en indirect een relatie met mevrouw Hg. hadden. Tijdens het strafrechtelijk onderzoek zijn kosten noch moeite gespaard om duidelijkheid rond de verdenking van mevrouw Hg. of andere betrokkenen te brengen. Vermoedelijk bestonden er bij mevrouw Hg. andere verwachtingen in het boven tafel brengen van de feiten. Het onderzoek was strafrechtelijk van aard en gericht op de waarheidsvinding van concrete vermoedelijke strafbare feiten, waarbij de vraag centraal stond of op basis daarvan eventuele vervolging mogelijk zou zijn. Het is per definitie praktisch niet haalbaar alle feiten uit het verleden, al of niet strafbaar van karakter, te onderzoeken. Bovendien ligt dit buiten de beschikbaarheid van de politie.

Conclusie: Op dit onderdeel is de klacht niet gegrond."

B. Standpunt verzoekster

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

2. Verzoekster liet de Nationale ombudsman in de bijlage van een brief aan de Nationale ombudsman van 15 december 1999 onder meer weten:

"Relaas van betrokkene mbt. de uitvoering van dit bevel.

28.09.99 's morgens ± 6.15 u. uit bed gebeld. Volgde opdracht: direct aankleden, u moet mee. Het leek een droom. Ben zonder vragen en de poes zonder eten achterlatend, met alleen de medicijnen en insuline voor die ochtend, meegegaan.

Op het politieburo in Zwolle hoorde ik dat de politie uit Amersfoort mij op zou halen.

Heb daar om ± 08.00 u. wel even naar Groningen mogen bellen omdat mijn 2 zussen zouden komen. ± 08.30 u. werd ik afgehaald.

(...)

In Amersfoort kreeg ik nog wel brood omdat ik moest spuiten. Ben tot ± 14.30 u. verhoord door rechercheur E.

Zeer correct.

Toen hoorde ik van de Hulpofficier van Justitie, inspecteur D., dat ik moest blijven.

Ik heb toen gevraagd of iemand mijn advocaat, (…), wilde bellen.

± 17.00 u. kreeg ik echter een andere advocaat, (…). Ik had een goed gesprek met hem. Daarna kwam er een arts van de GGD. Kreeg geen hap door de keel, maar ik kreeg ook geen eten. Het brood van die ochtend stond er nog.

Op mijn verzoek heeft dhr. E. mijn sleutels afgegeven bij de fam. Pg.

Avond en nacht waren vreselijk. Ik had geen medicijnen. Heb met kleding aan boven op een vieze ouwe deken gelegen. Het bed was keihard. Gevolg, 's morgens overal pijn en hoofdpijn.

29.09.99. 's Morgens wat rondgelopen in de cel en in een kamer waar je mocht roken. Er gebeurde niets. 's Middags kwam een celbewaker T. Hij zag hoe moeilijk ik daar kon zitten en liet me op een goede stoel zitten, in een apart kamertje. Hij bracht ook regelmatig koffie en water en was aardig.

Er kwam ook iemand van de reclassering. Daar heb ik lang mee gesproken. Ik raakte helemaal overstuur. Hij kwam tot de conclusie dat ikzelf het grootste slachtoffer was van alle ellende, omdat anderen (aanklagers) samenspannen.

Toen weer verhoor van ± 16.00 - 19.30 u., nu met wijkagent Kr. erbij. Eigenlijk weer hetzelfde als dinsdag, o.a. dat ik niet in Amersfoort kom, de deur niet uitga, enz. en dat ik 's avonds de deur niet open doe.

Inmiddels kwam er weer een arts (andere) van de GGD. Hij zorgde ervoor dat ik wel medicijnen kreeg. Toen kreeg ik om 20.00 u. ook nog warm eten.

De fam. Pg. was naar mijn huis in Zwolle gegaan voor ondergoed en kleding en hebben dat afgegeven. Van dhr T. mocht ik even douchen, voordat ik weer in de cel opgesloten werd. Het werd weer een vreselijke nacht. Ook door de onzekerheid wat er donderdag ging gebeuren.

30.09.99. Dhr. T. was er gelukkig weer, zodat ik in het kamertje kon eten en zitten.

± 10.30 u. kwam rechercheur E. zeggen dat ik weg mocht. Ik werd vrijgelaten 'als onschuldige, zonder strafblad'. Ik was vrij om te gaan en te staan waar ik wilde. Hij zou slachtofferhulp inschakelen. Dat heeft hij ook gedaan. Met slachtofferhulp is er afspraak gemaakt. Een uur van tevoren is de afspraak afgezegd. Daarna heb ik er niets meer van gehoord."

C. Standpunt beheerder regionale politiekorps Utrecht

1. De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht liet bij brief van 28 maart 2001 weten dat zij verzoeksters klachten niet gegrond achtte. Zij verwees naar de meegezonden stukken ter onderbouwing van haar oordeel.

2. Bij haar reactie voegde de korpsbeheerder een rapport dat politieambtenaar B. op 13 maart 2001 opmaakte en sloot. Hierin staat onder meer vermeld:

"Op maandag 12 maart 2001, sprak ik rapporteur met H., inspecteur van politie regio Utrecht.

Hij deelde mij het volgende mee:

'In mei 2000 werd ik belast een klacht te onderzoeken van mevrouw Hg., gedaan door Pg.

Een van de onderzoeksaspecten was na te gaan of de politie informatie had verschaft aan een door klaagster ingeschakelde schade expert waardoor deze expert tot een negatief advies kwam en klaagster niet in aanmerking kwam voor een schade uitkering. Om dit te onderzoeken heb ik twee bij deze zaak betrokken politiefunctionarissen daarover gesproken. Beiden deelden mij mee, dat zij geen informatie aan een schade-expert hadden verstrekt.

Uit mijn verdere onderzoek is op geen enkele wijze informatie beschikbaar gekomen waaruit zou kunnen blijken dat de politie met de verzekeringsmaatschappij contact heeft gehad. Van een negatief advies tot schadevergoeding is mij niets gebleken.

In mijn rapportage (...) aan de districtschef heb ik hem geadviseerd dit klachtonderdeel ongegrond te verklaren. Dit advies is ook overgenomen.'

Op maandag 12 maart 2001, sprak ik rapporteur met C., arrestantenverzorger werkzaam bij de politie district Eemland zuid.

Hij deelde mij het volgende mee:

'In ons dagrapport (...) vermelden wij alleen de bijzonderheden van een arrestant. Zo komt de naam van mevrouw Hg. in het totaal vijfmaal voor, vier maal op 29 september 1999 en eenmaal op 30 september 1999. Wanneer een arrestant wordt ingesloten, worden een matras, twee schone lakens, een schoon kussensloop en een schone deken verstrekt. Dit is een vaste regel waarvan nimmer wordt afgeweken. Wij geven de arrestanten geen nachtkleding, zij slapen meestal in hun ondergoed. Wanneer zij willen dat nachtkleding van huis wordt gehaald dan moeten zij dit aangeven, dan wordt geregeld dat dit gebracht wordt of gehaald.'

Op maandag 12 maart 2001, sprak ik rapporteur met D., inspecteur van politie regio Utrecht.

Hij deelde mij het volgende mee:

'Toen de hele zaak met mevrouw Hg. speelde, was ik wijkchef in Amersfoort, cluster noord. Wij hadden in die tijd een heleboel klachten van overlast veroorzaakt door mevrouw Hg. Ook hadden wij klachten dat mevrouw Hg. telefonisch mensen met de dood bedreigde. Wij konden de zaken echter niet 'hard' krijgen. In overleg met de afdeling recherche, heeft de rechercheur E. een onderzoek naar deze klachten ingesteld. Dit resulteerde onder andere in een aangifte van poging tot doodslag c.q. poging tot zware mishandeling, gepleegd door mevrouw Hg. door middel van een motorvoertuig. Ik heb contact opgenomen met de Officier van Justitie (…) en hem de zaak voorgelegd. Hij gaf toestemming mevrouw Hg. buiten heterdaad aan te houden en de zaak te onderzoeken.'

OPMERKINGEN:

In een faxbericht (…) afkomstig van het arrondissementsparket Utrecht, gericht aan het BVI, vermeldt N. dat van de zaak tegen mevrouw Hg. geen dossier naar het parket is gezonden zodat het niet aannemelijk wordt geacht dat de toenmalig Officier van Justitie (…) of een andere medewerker op het parket informatie heeft verstrekt aan een schade-expert.

Voorts bleek mij rapporteur, dat

• Op 21 september 1999 door de politie Eemland zuid een aangifte werd opgenomen (…), van Di, ter zake telefonische bedreiging met de dood, gepleegd te Amersfoort op woensdag 23 juni 1999, omstreeks 12.30 uur met als herkende verdachte Hg. (…)

• Op 21 september 1999 door de politie Eemland zuid een aangifte werd opgenomen (…), van Di., Ter zake poging tot doodslag en/of poging zware mishandeling, gepleegd te Amersfoort door middel van een motorvoertuig, op dinsdag 29 juni 1999 omstreeks 15.00 uur met als herkende verdachte Hg. Bij deze aangifte is een getuigenverklaring gevoegd van Br. (…).

• Op 21 september 1999 door de politie Eemland zuid een aangifte werd opgenomen (…), van Di., Ter zake telefonische bedreiging met de dood, gepleegd te Amersfoort op zondag 18 juli 1999 (...) met als herkende verdachte Hg. Bij deze aangifte is een getuigenverklaring gevoegd van Gro. (…).

• Op 21 september 1999 door de politie Eemland zuid een aangifte werd opgenomen (…), van Di., Ter zake poging tot doodslag en/of poging zware mishandeling, gepleegd te Amersfoort op vrijdag 30 juli 1999 (...) door middel van een motorvoertuig met als herkende verdachte Hg. Bij deze aangifte is een getuigenverklaring gevoegd van Ka. (…).

• Op 24 september 1999 door de politie Eemland zuid een aangifte werd opgenomen (…) van Ns., Ter zake telefonische bedreigingen, gepleegd te Amersfoort tussen donderdag 2 september 1999 en vrijdag 24 september 1999 met als herkende verdachte Hg. (…).

Naar aanleiding van bovenstaande aangiften, werd contact opgenomen met de toenmalig Officier van Justitie (…), deze gaf toestemming voor de aanhouding buiten heterdaad van klaagster Hg. (zie proces-verbaal van aanhouding (…))

Uit het dagrapport van de afdeling arrestantenverzorging, blijkt, dat op 29 september 1999 omstreeks 16.30 uur de GGD arts (…) is gebeld voor de arrestant Hg. (…)

Deze schreef een aantal medicijnen voor genummerd van 1 t/m 10. (zie medicijnenlijst (…))

Op deze medicijnenlijst staat vermeld, dat aan Hg. op 29 september 1999, om 21.00 uur de medicijnen genoemd onder de nummers 2,4,5,9 en 10 zijn verstrekt en op 30 september 1999 om 09.00 uur de medicijnen genoemd onder de nummers 6,7,8 en 10 zijn verstrekt.

Conclusie:

(...)

Door de districtschef van het district Eemland zuid, werd op 1 juli 2000 een brief gezonden aan de heer Pg. waarin werd meegedeeld, dat genoemd klachtonderdeel ongegrond werd geacht.

(...)

Gezien de vijf aangiften waarvan twee ter zake telefonische bedreigingen met de dood, twee ter zake poging tot doodslag en/of poging tot zware mishandeling en een bedreiging met de woorden "Bloeden zal je en we pakken je", waarbij klaagster is herkend en de toestemming voor de aanhouding buiten heterdaad na overleg met de toenmalige Officier van Justitie (…), is klaagster niet ten onrechte aangemerkt als verdachte en adviseer ik u dit klachtonderdeel ongegrond te verklaren.

(...)

Gezien de verklaring van C., het dagrapport van de afdeling arrestantenverzorging en de medicijnenlijst, waarop staat vermeld, dat aan de arrestant Hg. tweemaal medicijnen zijn verstrekt, adviseer ik u dit klachtonderdeel ongegrond te verklaren."

3. De korpsbeheerder voegde bij haar reactie een kopie van het dagrapport van de afdeling arrestantenverzorging van het regionale politiekorps Utrecht, district Eemland Zuid waarin onder meer is vermeld:

DATUM

UUR

NAAM

ONDERWERP

290999

(...)

15.00

15.30

16.30

17.30

(...)

(...)

Hg.

Hg.

Hg.

Hg.

(...)

(...)

Heeft haar advocaat gesproken

Krijgt bezoek van de recl.

Daar is de dokter voor gebeld.

Daar komt dokter N. voor

(...)

300999

(...)

11.00

(...)

Hg.

(...)

Heengezonden

4. Bij haar reactie voegde de korpsbeheerder een medicijnenlijst op naam van verzoekster, op 29 september 1999 ondertekend door de arts N., waarop staat vermeld dat verzoekster op 29 september 1999 omstreeks 21.00 uur en op 30 september 1999 omstreeks 09.00 uur medicijnen zijn verstrekt.

5. Voorts voegde de korpsbeheerder bij haar reactie een rapport van politieambtenaar H. van 30 juni 2000, waarin onder meer staat vermeld:

"Op woensdag, 7 juni 2000, omstreeks 12.40 uur, hoorde ik, H., in het bureau van politie te Amersfoort, de betrokkene D. Hij legde mij een verklaring af, waaruit het volgende wordt gerelateerd.

'Ik ben als toenmalig wijkchef meerdere keren indirect in aanraking gekomen met mevrouw Hg. Directe contacten verliepen via de wijkagent Kr. Hij heeft een enorme tijdsinvestering gedaan binnen zijn wijkwerk aan de problemen rond mevrouw Hg. en V. In 1999 vond er onder mijn toezicht een strafrechtelijk onderzoek plaats naar een poging tot doodslag c.q. zware mishandeling en bedreiging. Er waren concrete aangiften tegen haar gedaan. Ook werd zij ervan verdacht een ware telefoonterreur te hebben gepleegd bij vele mensen in haar omgeving. Ik verwijs naar de inhoud van het dossier voor exacte feiten. Mevrouw Hg. werd verdacht die feiten te hebben gepleegd en in opdracht van de officier van justitie werd besloten tot aanhouding buiten heterdaad. Dat gebeurde door de politie in Zwolle en de overbrenging werd door het district Eemland Zuid verzorgd. (...) De zaak werd voorafgaand aan de aanhouding goed voorbereid zonder dat iemand in het netwerk rond mevrouw Hg. daarvan kon afweten. Toen zij eenmaal was aangehouden, verklaarde mevrouw Hg. dat V. alle feiten had gepleegd. Ik heb ooit een keer contact met V. gehad, maar kan niet bevestigen of zij exact de stem van mevrouw Hg. kan imiteren. Ook de betrokken collega's in het onderzoek konden dat niet bevestigen; we hebben daar natuurlijk uitvoerig over gesproken. Het opmerkelijke was, dat tijdens de inverzekeringstelling van mevrouw Hg. de pesterijen per telefoon naar mensen gewoon doorgingen. Daarop hebben wij geïnvesteerd door gericht onderzoek te doen op V., echter zonder resultaat welk dat zou kunnen bevestigen. Dat houdt in, dat er geen feiten of omstandigheden waren om V. als verdachte te kunnen aanmerken. Omdat er geen feiten waren waarmee V. in verband kon worden gebracht, werd besloten haar niet nader te horen. Ervaring uit het verleden had bovendien geleerd, dat V. altijd ontkende als haar iets werd verweten. Het is voor ons ook niet te verklaren hoe het mogelijk was, dat de telefonische pesterijen door mevrouw Hg. tijdens haar detentie konden doorgaan; ik acht het niet mogelijk dat zij dat zelf deed. Ook het verhoor van mevrouw Hg. leverde geen overtuigend bewijs op en zij werd uiteindelijk met toestemming van de officier van justitie in vrijheid gesteld uit haar inverzekeringstelling en heengezonden. Uiteindelijk zijn er 4 weken in het onderzoek gaan zitten. E. heeft als rechercheur op zeer kundige en objectieve wijze het onderzoek verricht en ik ben ervan overtuigd dat hij het maximale boven tafel heeft weten te brengen. Uiteindelijk werd het onderzoek door capaciteitsgebrek stopgezet, uiteraard nadat de zaak met het Openbaar Ministerie op zijn juridische merites was beoordeeld. Tijdens de detentie van mevrouw Hg. is niemand die bij het onderzoek betrokken was, in haar woning geweest. Het is mij ambtshalve bekend, dat mevrouw Hg. een bekende patiënt is bij de RIAGG; zij heeft aantoonbaar een psychische ziekte, maar dat is door geen arts officieel verklaard.'

Op maandag, 26 juni 2000, omstreeks 13.15 uur, hoorde ik, H., telefonisch de betrokkene E. Uit zijn verklaring kon het volgende worden gerelateerd.

'Ik was in september 1999 belast met het strafrechtelijk onderzoek betreffende mevrouw Hg. D. was de coördinator en in samenspraak met hem verrichtte ik dat onderzoek. In dit onderzoek hoorde ik mevrouw Hg. enkele malen. Zij vertelde mij over tal van problemen en pesterijen, waarvan zij werd beticht en dit is uitgebreid op papier gezet. Na enkele dagen werd het onderzoek beëindigd en vervolgens mevrouw Hg. binnen de termijn van de inverzekeringstelling in vrijheid gesteld. Ik bracht haar naar de heer Pg. en daar bespraken wij de zaak nog na. Dat verliep in goede harmonie. Ik zorgde er ook voor, dat mevrouw Hg. in contact kon komen met Bureau Slachtofferhulp. Na die tijd werd ik, ook in mijn nieuwe werkomgeving van Harderwijk, nog enkele malen door de heer Pg. gebeld. Er leefden bij mevrouw Hg. nog gevoeligheden, waar hij namens haar een antwoord op vroeg. Ik zou tegen mevrouw Hg. hebben gezegd, dat ze geen verdachte meer was en niet schuldig was aan de verdenkingen, waarvoor zij was aangehouden en in verzekering gesteld. Ik moet dit stellig ontkennen. Wat ik mevrouw Hg. heb gezegd, had de strekking van: 'Gezien de feiten tijdens het onderzoek gebleken, zijn er geen gronden meer om u langer in verzekering te houden. Op grond daarvan werd zij in vrijheid gesteld'. Ik heb nooit gezegd, dat hiermee was bewezen dat zij onschuldig was. Het antwoord op die vraag kan en wil ik niet geven, omdat ik dat niet kan beoordelen. Op de vraag, of er iemand van de politie contact heeft gehad met een verzekeringsmaatschappij en daarbij een belastend beeld van mevrouw Hg. heeft neergelegd, kan ik antwoorden, dat noch ik, noch iemand anders mij bekend, enig contact heeft gehad met een verzekeringsmaatschappij. Ik herinner wij wel, dat mevrouw Hg. bij het verhoor in september 1999 daar ook al over sprak, maar ik heb geen enkele informatie wie dat geweest zou kunnen zijn. Ik heb dat verhaal van mevrouw Hg. ter kennisneming aangenomen, maar heb haar wel gezegd, dat ik mij dat nauwelijks kon voorstellen dat een collega dat gedaan zou kunnen hebben.' (...)

4. Conclusies en aanbevelingen

Ad a)

Er waren feiten en omstandigheden, op basis waarvan mevrouw Hg. als vermoedelijke verdachte kon worden aangemerkt. In die zin moet de aanhouding terecht worden verondersteld. In het strafrechtelijk onderzoek is echter, in overleg met het Openbaar Ministerie besloten het onderzoek stop te zetten, omdat tegen zowel mevrouw Hg., net als overigens tegen V. geen wettig en overtuigend bewijs kon worden gevonden. Anderszins kon in het onderzoek niet worden aangetoond, dat een of beide betrokken de feiten niet hadden gepleegd. Het leidde op deze gronden tot een sepot 02 (geen wettig bewijs) betreffende mevrouw Hg. Dit impliceert, dat er op basis van dit onderzoek geen strafrechter bij de zaak zal worden betrokken. In dit geval zou bij voldoende bewijs de Meervoudige Kamer van de Rechtbank met de zaak zijn gemoeid. De conclusie moet luiden, dat er geen uitspraak komt over een eventuele onschuldigheid van mevrouw Hg. Heropening van het onderzoek zal naar verwachting, gelet op de ingewonnen en verwerkte informatie geen verdere duidelijkheid kunnen verschaffen. Veel onderzoeksinformatie is afkomstig uit tegengestelde verklaringen van betrokkenen en er is verder geen ondersteunend bewijs gevonden.

Mevrouw Hg. zal bij het Openbaar Ministerie om heropening kunnen verzoeken, zulks ter beoordeling van deze instantie. Aan haar verzoek om formeel onschuldig te worden verklaard kan in de onderhavige situatie niet worden voldaan.

Conclusie: Op dit onderdeel valt geen oordeel te geven. (…)

Ad c)

Er werd mij geen enkele informatie verstrekt over het betreffende schadegeval en welke schade-expert daarbij was betrokken. Uit mijn onderzoek is op geen enkele wijze informatie beschikbaar gekomen, waaruit zou kunnen blijken, dat de politie met de verzekeringsmaatschappij contact heeft gehad. Van een negatief advies tot schadevergoeding is mij niets gebleken,

Conclusie: Op dit onderdeel is de klacht niet gegrond.

Ad d)

Uit het strafrechtelijk onderzoek bleek, dat in de achterliggende jaren de politie van Amersfoort zeer vaak heeft geïntervenieerd bij tal van klachten en problemen die direct en indirect een relatie met mevrouw Hg. hebben. Het grote aantal mutaties in de achterliggende jaren getuigt daar ook van. Tijdens het strafrechtelijk onderzoek zijn kosten noch moeite gespaard om duidelijkheid rond de verdenking van mevrouw Hg. en V. te brengen; het dossier vormt daarvoor het stoffelijk bewijs. Vermoedelijk bestonden er bij mevrouw Hg. andere verwachtingen in het boven tafel brengen van de feiten. Het onderzoek was strafrechtelijk van aard en gericht op de waarheidsvinding van concrete vermoedelijke strafbare feiten, waarbij de vraag centraal stond of eventuele vervolging mogelijk zou zijn. Het is per definitie praktisch niet haalbaar alle feiten, al of niet strafbaar van karakter, te onderzoeken. Bovendien ligt dit buiten de beschikbaarheid van de politie.

Conclusie: Op dit onderdeel is de klacht niet gegrond."

6. De korpsbeheerder voegde bij haar reactie onder meer 19 mutaties uit het dag- en nachtrapport over de periode 14 augustus 1998 tot en met 9 september 1999 waarin is beschreven dat verzoekster negen maal als verdachte is aangemerkt, dat zij zeven maal voor derden aanleiding vormde contact op te nemen met de politie en dat verzoekster zèlf drie maal contact opnam met de politie.

D. Reactie betrokken ambtenaar

Bij brief van 13 maart 2001 deelde de bij het optreden betrokken ambtenaar E. onder meer over het tweede en derde klachtonderdeel het volgende mee:

"Haar in 1999.......mishandeling en bedreiging.

Mevrouw Hg. werd als verdachte aangemerkt op grond van artikel 27 Wetboek van Strafrecht daar uit feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig (het haar ten laste gelegde) strafbaar feit voortvloeide. Tevens is door de officier van justitie, wel overwogen, toestemming gegeven tot aanhouding buiten heterdaad ter zake het haar ten laste gelegde.

Haar tijdens......medicijnen zijn verstrekt.

De inverzekeringstelling heeft mevrouw Hg. in een normale politiecel doorgebracht. Al deze cellen hebben een zelfde indeling en zijn van hetzelfde 'comfort' voorzien. Er is geen keuze in het soort bed.

Voor wat betreft de 'klacht' met betrekking tot de kleding en het verstrekken van medicijnen verwijs ik u naar de afdeling arrestantenwacht van politie Eemland Zuid. Echter de stukken gelezen hebbende (relaas van betrokkene mbt. uitvoering van inverzekeringstelling) ben ik van mening dat ook zij het verblijf van mevrouw Hg. zo draaglijk mogelijk hebben laten verlopen."

E. Reactie verzoekster

Bij brief van 14 mei 2001 herhaalde verzoeksters gemachtigde het standpunt van verzoekster.

Tot zover de bevindingen.

Achtergrond

A. Wetboek van Strafvordering:

Artikel 27:

"1. Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."

Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wèl dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.

B. Uitvoeringsbesluit ex artikelen 62 en 76 Wetboek van Strafvordering

Artikel 1:

"1. Ten aanzien van de plaatsen, die voor inverzekeringstelling worden bestemd, kan Onze Minister van Justitie de noodige algemeene of bijzondere voorschriften geven, strekkende om deze te doen beantwoorden aan de eischen van een eenvoudig, doch voldoende dag- en nachtverblijf.

2. Indien Onze Minister van Justitie verklaart, dat eene plaats niet voor inverzekeringstelling geschikt is, mag aldaar geenerlei vrijheidsberooving worden ten uitvoer gelegd of verder ten uitvoer worden gelegd."

C. Regeling politiecellencomplex

Artikel 9:

"1. De cel is voorzien van een tafel, een stoel, een bed en een toilet.

2. Het in de cel aanwezige meubilair dient onwrikbaar aan een van de muren of de vloer van de cel bevestigd te zijn.

3. De stoel is zodanig bij de tafel geplaatst dat de ingeslotene zittend op de stoel, gebruik kan maken van de tafel. De stoel bevindt zich vanuit de celdeur bezien achter de tafel.

4. Het bed heeft een lengte van minimaal 2.10 m."

D. Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar

Artikel 32:

"1. In het geval er aanwijzingen zijn dat een ingeslotene medische bijstand behoeft dan wel er bij deze persoon medicijnen zijn aangetroffen, overlegt de ambtenaar met de arts. De ambtenaar overlegt eveneens met de arts indien de ingeslotene zelf om medische bijstand of medicijnen vraagt.

2. In het geval de ingeslotene vraagt om medische bijstand van zijn eigen arts, stelt de ambtenaar die arts daarvan op de hoogte."

RJ 2000.07148

Instantie: Regiopolitie Utrecht

Klacht:

Buiten verzoeksters medeweten informatie verstrekt aan schade-expert, waardoor verzoekster geen vergoeding heeft gekregen voor schade t.g.v. vernielingen.

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: Regiopolitie Utrecht

Klacht:

Verzoekster ten onrechte aangemerkt als verdachte van poging tot doodslag, zware mishandeling en bedreiging; tijdens inverzekeringstelling verzoekster de nacht door laten brengen in de kleding die zij droeg, op vieze deken, keihard bed en zonder medicijnen te verstrekken.

Oordeel:

Niet gegrond