2002/060

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Limburg Zuid hem naar aanleiding van zijn aangifte van oplichting meedeelde dat de zaak geen prioriteit had.

Voorts klaagt verzoeker erover dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Limburg Zuid hem naar aanleiding van zijn brief van 27 juni 2000 meedeelde dat wanneer verzoeker resultaat wilde hebben van zijn aangifte, hij de zaak onder de aandacht van een opsporingsprogramma van de televisie moest brengen.

Verzoeker klaagt er ten slotte over dat het openbaar ministerie te Maastricht hem, ondanks zijn op 13 juli 2000 gedane toezegging daartoe én een rappelbrief van verzoeker van 10 januari 2001, niet nader heeft geïnformeerd over het door het regionale politiekorps Limburg Zuid in te stellen onderzoek naar de vermeende oplichting.

Beoordeling

A. ALGEMEEN

Verzoekers zoon heeft bij reisorganisatie T. te Heerlen een scootervakantie geboekt, welke in juli 2000 zou plaatsvinden. Kort voor aanvang van de vakantie zag verzoekers zoon op internet dat de reisorganisatie waarschijnlijk failliet zou gaan. Verzoeker kreeg van de reisorganisatie geen antwoord op zijn vraag of de vakantie al dan niet door zou gaan.

Nadat verzoeker bij het regionale politiekorps Twente aangifte van oplichting heeft gedaan, vroeg hij het regionale politiekorps Limburg Zuid bij brief van 27 juni 2000 om advies, aangezien zijn zoon het restant van de reissom moest betalen. Naar aanleiding van deze brief nam een politieambtenaar telefonisch contact met verzoeker op en deelde hem mee dat deze zaak geen prioriteit had. Bovendien stelt verzoeker dat deze politieambtenaar hem meedeelde dat wanneer hij resultaat wilde behalen, hij de zaak moest melden bij een opsporingsrubriek van de televisie.

Bij brief van 4 juli 2000 verzocht verzoeker het openbaar ministerie te Maastricht een onderzoek in te stellen naar de vermeende oplichting, gepleegd door reisorganisatie T.

De behandelend officier van justitie berichtte verzoeker bij brief van 13 juli 2000 dat hij de politie te Heerlen had verzocht om een nader onderzoek in te stellen, en dat hij verzoeker zou informeren zodra de onderzoeksresultaten bekend zouden zijn. Omdat verzoeker niets meer van het openbaar ministerie had vernomen, stuurde hij de behandelend officier van justitie op 10 januari 2001 een rappelbrief, waarop hij geen reactie heeft ontvangen.

B. TEN AANZIEN VAN HET REGIONALE POLITIEKORPS LIMBURG ZUID

I. De prioriteitstelling

1. Verzoeker klaagt erover dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Limburg Zuid hem naar aanleiding van zijn aangifte van oplichting heeft meegedeeld dat de zaak geen prioriteit had.

2. De beheerder van het regionale politiekorps Limburg Zuid berichtte de Nationale ombudsman bij brief van 7 augustus 2001 dat de politie, gelet op de geldende prioriteitstelling binnen de basiseenheid, de juiste prioriteit heeft gesteld. De korpsbeheerder is van mening dat destijds een juiste keuze is gemaakt om de aangifte van verzoeker niet in behandeling te nemen, waarbij hij het grote aantal in behandeling zijnde zaken en de tijdsbesteding van de afdeling recherche van de basiseenheid Heerlen-Noord in acht neemt. De korpsbeheerder acht de klacht op dit onderdeel niet gegrond.

3. De politie heeft in het algemeen slechts beperkte mogelijkheden om naar aanleiding van een melding of aangifte opsporingshandelingen te verrichten naar een vermeend strafbaar feit. Het is een bekend gegeven dat de werkdruk van de politie vaak hoog is en dat de politie prioriteiten moet stellen bij de uitoefening van haar werkzaamheden.

4.1 Uit het onderzoek is gebleken dat het regionale politiekorps Limburg Zuid verzoekers aangifte van oplichting in verband met zijn prioriteitstelling niet in behandeling heeft genomen.

De korpsbeheerder heeft de Nationale ombudsman twee overzichten toegezonden van zaken die de basiseenheid Heerlen-Noord in de periode van 20 mei 2000 tot 8 september 2000 in behandeling had. Omdat deze overzichten inlichtingen bevatten die uitsluitend voor intern gebruik door politie en justitie zijn bestemd, heeft de Nationale ombudsman deze overzichten niet ter kennisneming aan verzoeker gestuurd. Wel heeft de Nationale ombudsman verzoeker een zakelijke weergave van de overzichten gegeven.

Het ene overzicht dat de Nationale ombudsman van de korpsbeheerder heeft ontvangen, bevat een opsomming van 41 recherchezaken die de basiseenheid Heerlen-Noord van 20 mei 2000 tot 8 oktober 2000 in behandeling had. Deze recherchezaken hebben onder meer betrekking op 7 levensdelicten, 3 geweldsdelicten, 21 vermogensdelicten en 9 zedendelicten, dan wel een combinatie daarvan.

Het andere overzicht bevat 25 meldingen van zedendelicten, waarin de basiseenheid Heerlen-Noord actie in enigerlei vorm heeft ondernomen.

4.2 Uit de door de korpsbeheerder overlegde stukken komt naar voren dat de Basiseenheid Heerlen-Noord van het regionale politiekorps Limburg Zuid geen prioriteit heeft gegeven aan het delict oplichting. Deze basiseenheid had voor het jaar 2000 een aantal speerpunten ontwikkeld, welke zij - met redenen omkleed - in haar activiteitenplan heeft opgenomen. Dit hield in dat de politie prioriteit gaf aan de aanpak van een aantal specifieke delicten, die een inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van burgers, dan wel van invloed zijn op een ieders gevoel van veiligheid en welbevinden.

5. Gelet op de zaken die de politie op dat moment in behandeling had en het speerpuntenbeleid van de politie, heeft de betrokken ambtenaar in deze aangifte, voor zover deze op zichzelf wordt beschouwd, in redelijkheid kunnen komen tot het besluit dat de zaak geen prioriteit had. Hij is er daarbij echter aan voorbijgegaan dat eventuele meerdere aangiften ter zake tot een andere prioritering zouden hebben kunnen leiden. Mede daarom had de politie in plaats van verzoeker te verwijzen naar de officier van justitie, de zaak overeenkomstig de procedure van de artikelen 155 en 156 van het Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond, onder 1.) eigener beweging aan de officier van justitie moeten voorleggen teneinde deze in de gelegenheid te stellen het besluit te nemen of in deze zaak al of niet een strafrechtelijk gevolg moest worden gegeven.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

II. De verwijzing naar een televisieprogramma

1. Verzoeker klaagt erover dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Limburg Zuid hem naar aanleiding van zijn brief van 27 juni 2000 meedeelde dat wanneer verzoeker resultaat wilde hebben van zijn aangifte, hij de zaak onder de aandacht van een opsporingsprogramma van de televisie moest brengen.

2. De korpsbeheerder liet de Nationale ombudsman bij brief van 7 augustus 2001 weten dat helaas niet meer te achterhalen viel of aan verzoeker is meegedeeld dat hij de zaak onder de aandacht van een opsporingsprogramma van de televisie moest brengen om resultaat van zijn aangifte te behalen. De korpsbeheerder acht een dergelijke opmerking te allen tijde ontoelaatbaar. Voor zover deze uitspraak daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, acht de korpsbeheerder de klacht op dit onderdeel gegrond.

3. Met de opsporing van strafbare feiten zijn de officieren van justitie, politieambtenaren, de door de Ministers van Justitie en Defensie aangewezen personen van de marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaren belast (zie Achtergrond, onder 2.).

4. Aangezien de politie niet meer heeft kunnen achterhalen met welke politieambtenaar verzoeker naar aanleiding van zijn brief van 27 juni 2001 heeft gesproken, is niet vast komen te staan of een politieambtenaar verzoeker daadwerkelijk heeft meegedeeld dat wanneer verzoeker resultaat wilde hebben van zijn aangifte, hij de zaak onder de aandacht van een opsporingsprogramma van de televisie moest brengen. Er is echter niet gebleken van feiten of omstandigheden die erop wijzen dat verzoekers lezing in twijfel moet worden getrokken. Bovendien heeft de korpsbeheerder verzoekers lezing niet bestreden.

5. Voor zover een politieambtenaar de genoemde uitspraak daadwerkelijk heeft gedaan, overweegt de Nationale ombudsman het volgende.

De wetgever heeft de personen die zijn belast met het opsporen van strafbare feiten limitatief opgesomd. Zoals ook de korpsbeheerder heeft aangegeven is het dan ook niet juist dat een politieambtenaar, die conform de wet met de opsporing van strafbare feiten is belast, verzoeker heeft verwezen naar een opsporingsprogramma dat niet met deze taak is belast. Bovendien doet een dergelijke opmerking afbreuk aan het vertrouwen dat burgers in de politie hebben. De betrokken politieambtenaar had deze opmerking dan ook achterwege moeten laten.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

C. TEN AANZIEN VAN HET arrondissementsparket TE MAASTRICHT

I. Ten aanzien van de informatieverstrekking door het openbaar ministerie

1. Verzoeker klaagt erover dat het openbaar ministerie te Maastricht hem, ondanks zijn op 13 juli 2000 gedane toezegging daartoe en een rappelbrief van verzoeker van 10 januari 2001, niet nader heeft geïnformeerd over het door de politie in te stellen onderzoek naar de vermeende oplichting.

2. De Minister van Justitie berichtte de Nationale ombudsman bij brief van 20 augustus 2001 de klacht deels gegrond te achten. De Minister stelt dat de behandelend officier van justitie verzoeker heeft meegedeeld hem te informeren over de resultaten van het onderzoek naar de vermeende oplichting, maar dat verzoeker tot op het moment van het indienen van zijn klacht bij de Nationale ombudsman niet is geïnformeerd over de zaak en/of de voortgang daarvan.

Voorts stelt de Minister dat er in verband met tijdelijke capaciteitsproblemen bij het parket te Maastricht tijdelijk voor is gekozen `passief' te rappelleren, hetgeen wil zeggen nadat de aangever zich tot het parket wendt om naar de stand van zaken te informeren. In dit geval zou dat betekenen dat de officier van justitie naar aanleiding van verzoekers brief van 10 januari 2001 had moeten reageren, aldus de Minister. De Minister stelt voorts dat de officier van justitie heeft verklaard deze brief niet te hebben ontvangen en dat het risico voor het al dan niet ontvangen van een brief bij de afzender ligt. De Minister acht het in de klachtomschrijving omschreven onderdeel van de klacht dat betrekking heeft op verzoekers rappelbrief om die reden niet gegrond.

3. De betrokken officier van justitie heeft op 30 oktober 2001 telefonisch verklaard dat hij met het verzoek aan de politie om een nader onderzoek in te stellen, heeft bedoeld dat hij de politie heeft verzocht om uit te zoeken wat er in deze zaak was gebeurd. De brief van de officier van justitie aan verzoeker van 13 juli 2000 impliceerde niet dat hij op dat moment ook al de beslissing had genomen dat er wel strafrechtelijk gevolg aan de zaak gegeven moest worden. Wel had de politie de zaak aan hem moeten voorleggen, waarna hij zou hebben besloten of de zaak al dan niet zou worden geseponeerd, aldus de betrokken officier van justitie.

4. Wanneer een officier van justitie een persoon naar aanleiding van diens aangifte toezegt hem nader over het onderzoek te zullen informeren, moet de officier van justitie deze toezegging nakomen en de persoon uit het oogpunt van actieve informatieverstrekking over de stand van zaken van het onderzoek informeren. Ook wanneer er nog geen resultaten bekend zijn, dient de officier van justitie de persoon hiervan op de hoogte te stellen.

5. Het staat vast dat de behandelend officier van justitie verzoeker op 13 juli 2000 heeft bericht dat hij de politie heeft verzocht een nader onderzoek naar de vermeende oplichting in te stellen en dat hij verzoeker nader zou informeren wanneer de resultaten van het onderzoek bekend waren.

Het staat eveneens vast dat verzoeker tot het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman wendde, niets van de officier van justitie heeft vernomen.

Verzoeker heeft gesteld op 10 januari 2001 een rappelbrief te hebben gezonden aan de behandelend officier van justitie te Maastricht. De Minister van Justitie bracht naar voren dat deze brief de officier van justitie nimmer had bereikt.

6.1 Nu De officier van justitie verzoeker heeft meegedeeld verzoeker nader te zullen informeren zodra de onderzoeksresultaten bekend zijn, en hem nog geen onderzoeksresultaten bekend waren, kan niet worden gesteld dat de officier van justitie zijn toezegging niet is nagekomen.

Uit het oogpunt van actieve informatieverstrekking had de officier van justitie verzoeker echter binnen een redelijke termijn moeten informeren over de stand van zaken van het onderzoek naar de vermeende oplichting, ook wanneer er nog geen resultaten bekend waren. Uit het onderzoek is gebleken dat verzoeker negen maanden na de door de officier van justitie gedane toezegging nog niets van het openbaar ministerie heeft vernomen. De gedraging is op dit punt niet juist. De Nationale ombudsman is het met het standpunt van de Minister eens en acht de klacht dan ook gegrond voor zover deze zich erop richt dat het openbaar ministerie te Maastricht verzoeker niet nader heeft geïnformeerd over de stand van zaken van het onderzoek naar de vermeende oplichting.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

6.2 Omdat de bedoelde brief van verzoeker van 10 januari 2001 niet aangetekend werd verzonden, en omdat er geen feiten of omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan aan de juistheid van één van beide lezingen moet worden getwijfeld, kan niet worden vastgesteld of de brief op het arrondissementsparket te Maastricht is aangekomen. Voor zover de klacht zich richt op het uitblijven van informatie nadat verzoeker op 10 januari 2001 een rappelbrief aan de officier van justitie heeft verzonden, onthoudt de Nationale ombudsman zich van een oordeel.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Limburg Zuid, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg Zuid (de burgemeester van Maastricht), is gegrond ten aanzien van de prioriteitstelling en gegrond ten aanzien van de verwijzing naar een opsporingsprogramma, voor zover deze verwijzing daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.

De klacht over de onderzochte gedraging van het openbaar ministerie te Maastricht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond voor zover de klacht zich richt op het niet nader informeren over de stand van zaken van het onderzoek. Voor zover de klacht zich erop richt dat het openbaar ministerie verzoeker na zijn rappelbrief van 10 januari 2001 niet nader heeft geïnformeerd, onthoudt de Nationale Ombudsman zich van een oordeel.

Onderzoek

Op 29 maart 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer B. te Hengelo (O), met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Limburg Zuid en een gedraging van het openbaar ministerie te Maastricht.

Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg Zuid respectievelijk een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Limburg Zuid en de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast werd de betrokken officier van justitie verzocht om ten behoeve van het onderzoek inlichtingen te verstrekken.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor het justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Maastricht over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Verzoeker maakte van die gelegenheid geen gebruik.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reacties van verzoeker en de korpsbeheerder gaven geen aanleiding het verslag te wijzigen en/of aan te vullen. De Minister van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoekers zoon heeft bij reisorganisatie T. een tiendaagse scootervakantie naar België geboekt, welke van 20 tot en met 30 juli 2000 zou plaatsvinden. Kort voor aanvang van de vakantie zag verzoekers zoon op internet dat de reisorganisatie waarschijnlijk failliet ging. Verzoeker heeft vele malen de reisorganisatie gebeld, maar kreeg geen gehoor. De reisorganisatie reageerde evenmin op een brief van verzoeker, waarin hij de reisorganisatie verzocht antwoord te geven op de vraag of de scootervakantie al dan niet door zou gaan.

2. Nadat het regionale politiekorps Twente een aangifte van verzoeker had opgenomen, legde verzoeker de situatie bij brief van 27 juni 2000 voor aan het regionale politiekorps Limburg Zuid, en vroeg het korps om advies:

"…Mijn zoon heeft een scooterreis geboekt bij de Heerlense reisorganisatie T. (…)

Maar sinds kort circuleren allerlei negatieve geruchten op het internet over deze reisorganisatie.

Zij zouden hun betalingsverplichtingen niet nakomen (…), je zou het restant van de reissom niet meer moeten overmaken, enz.

Nu moet onze zoon de rest van zijn reissom betalen. Doet hij dit niet, dan vervalt zijn recht om aan deze scooterreis deel te nemen natuurlijk. (…)

Mijn vragen aan u zijn de volgende:

1. Moet mijn zoon wel of niet het restant van de reissom aan T. overmaken?

2. Is er bij de politie Heerlen iets bekend over deze reisorganisatie (…)?

3. Mocht de reis van mijn zoon niet doorgaan, welke stappen kan ik verder nog ondernemen om het inschrijfgeld terug te krijgen?…"

3. Naar aanleiding van verzoekers brief van 27 juni 2000 nam een ambtenaar van het regionale politiekorps Limburg Zuid telefonisch contact op met verzoeker. Volgens verzoeker deelde de politieambtenaar hem het volgende mee:

"Geen prioriteit, vraag maar aan de rechtbank te Maastricht om toestemming, of wij een onderzoek mogen opstarten. Maar wil je resultaat hebben, meld dan deze zaak maar aan bij een van de opsporingsrubrieken van de t.v."

4. Vervolgens berichtte verzoeker de officier van justitie te Maastricht bij brief van 4 juli 2000 onder meer het volgende:

"Ik hoop dat deze brief voor u de aanleiding zal zijn om aan de recherche in Heerlen opdracht te geven om een onderzoek in te stellen naar mogelijke fraude van de Heerlense touroperator T. (…).

De politie in Heerlen, die ik schriftelijk om informatie heb gevraagd over T. vertelde mij telefonisch dat:

(…)

3. de Heerlense politie, aangezien zij het ook druk hebben, deze zaak voorlopig terzijde heeft gelegd.

4. ik, als ik zou willen dat er alsnog een onderzoek naar deze firma opgestart zou worden door de Heerlense politie, ik dit aan de Officier van Justitie in Maastricht moest vragen.

Vandaar dat ik U nogmaals vraag of U de politie in Heerlen opdracht zou willen geven een onderzoek naar deze firma en zijn directeur in te stellen. (…)

Ik hoop wel, dat u mij op de hoogte brengt van de eventuele stappen die justitie tegen deze touroperator gaat nemen."

5. De behandelend officier van justitie verzocht het regionale politiekorps Limburg Zuid, District Heerlen, bij brief van 13 juli 2000 een onderzoek in te stellen naar de vermeende oplichting:

"Hierbij doe ik u toekomen een schrijven d.d. 4 juli 2000, met bijlagen, van de heer B. te Hengelo, naar de inhoud waarvan ik moge verwijzen.

Ik verzoek u, aan de hand van deze informatie, een nader onderzoek te doen instellen en mij bij proces-verbaal nader te informeren."

6. De behandelend officier van justitie deelde verzoeker bij brief van 13 juli 2000 het volgende mee:

"Naar aanleiding van uw brief d.d. 4 juli 2000 deel ik u mede dat ik de politieregio Limburg Zuid, District Heerlen, verzocht heb een nader onderzoek in te stellen.

Zodra de onderzoeksresultaten bekend zijn zal ik u nader informeren."

7. Bij brief van 10 januari 2001 deelde verzoeker de betrokken officier van justitie het volgende mee:

"Op 2 juli 2000 (waarschijnlijk wordt bedoeld 4 juli 2000; No) heb ik u een brief gestuurd met de vraag of u de recherche in Heerlen opdracht zou willen geven om een onderzoek in te stellen naar mogelijke fraude van de Heerlense touroperator T. met z'n directeur K.

De recherche in Heerlen had mij gevraagd u dit verzoek te doen.

U stuurde mij een brief terug d.d. 13 juli 2000, waarin u mij meedeelde dat u de politieregio Limburg Zuid, district Heerlen, zou verzoeken om een nader onderzoek naar deze touroperator in te stellen.

Tot zo ver niets dan lof.

(…)

Helaas, tot op heden heb ik niets van de politie in Heerlen vernomen. (…)

Ik hoop toch nog dat deze zaak voor mijn zoon een positief eind zal krijgen en vertrouw op uw medewerking."

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt korspbeheerder

1. De beheerder van het regionale politiekorps Limburg Zuid berichtte de Nationale ombudsman bij brief van 7 augustus 2001, onder verwijzing naar een aantal bijlagen (waaronder onder andere de hierna onder 2. en 3. opgenomen brief en rapportage), onder meer het volgende:

"Hoewel niet meer te achterhalen valt door welke rechercheur (…) zal inderdaad tegen dhr. B. gezegd zijn dat deze zaak (oplichting) geen prioriteit heeft.

Gelet op de geldende prioriteitstelling binnen de basiseenheid Heerlen-Noord (…) ben ik (…) van mening dat met betrekking tot de aangifte van de heer B. de juiste prioriteit is gesteld.

Uiteraard impliceert prioriteitstelling niet de uitsluiting van ander politiewerk. Gelet op het grote aantal zaken binnen de basiseenheid Heerlen-Noord en de tijdsbesteding van de afdeling recherche van deze basiseenheid (…) ben ik van mening dat het destijds een juiste keuze betrof om de aangifte van dhr. B. niet in behandeling te nemen.

Ik acht de klacht op dit onderdeel dan ook niet gegrond.

Wel ben ik van mening dat aan dhr. B. gemotiveerd duidelijk gemaakt had dienen te worden waarom zijn aangifte niet in behandeling werd genomen. Hoewel ik niet uitsluit dat dit op enige wijze aan hem kenbaar is gemaakt, concludeer ik uit zijn klachtschrijven dat dit in ieder geval voor hem niet duidelijk is geweest.

Helaas valt niet te achterhalen of en door wie aan klager is medegedeeld dat, wanneer hij resultaat van zijn aangifte wilde hebben, hij de zaak onder de aandacht van een opsporingsprogramma van de televisie moest brengen. Ik acht een dergelijke opmerking te allen tijde ontoelaatbaar. (…) Voor zover deze uitspraak inderdaad heeft plaatsgevonden acht ik de klacht op dit onderdeel gegrond.

Zoals uit het rapport van de plv. chef basiseenheid blijkt is de aangifte van klager inmiddels in behandeling genomen door de basiseenheid Heerlen-Zuid.

Klager is daarvan in kennis gesteld. In dit onderzoek worden meerdere, tegen het Bureau T. ter zake oplichting gedane, aangiften betrokken.

Ik verwijs daarvoor naar de bijgevoegde registratie uit het bedrijfsprocessensysteem X-pol (…).

Gelet op de inhoud van deze registratie verzoek ik u dringend deze niet ter kennis te brengen van klager.

Van de chef basiseenheid Heerlen-Zuid, heb ik begrepen dat het onderzoek binnen afzienbare tijd zal worden afgerond."

2. Bij brief van 31 juli 2001 berichtte de chef van het district Heerlen de klachtencoördinator van het regionale politiekorps Limburg Zuid onder meer het volgende ten aanzien van de prioriteitstelling:

"Gelet op het rapport van de klachtenbehandelaar, ben ik van mening dat de leiding van de basiseenheid Heerlen-Noord de juiste prioriteit heeft gesteld met betrekking tot de aangifte van de heer B. Gezien het groot aantal zaken dat in behandeling was binnen de eenheid, de beperkte beschikbaarheid binnen de recherche en de ernst en omvang van deze zaken, betrof het destijds een juiste keuze."

3. De plaatsvervangend chef van de basiseenheid Heerlen-Noord rapporteerde in verband met de klacht van de heer B. op 27 juli 2001 onder meer het volgende:

"2. Voor wat betreft de prioriteitstelling binnen de basiseenheid Heerlen-Noord, verwijs ik naar (…) het activiteitenplan / managementrapportage 2000 (…). De speerpunten / beleidsthema's in het jaar 2000 waren:

- Diefstal / inbraak woning;

- Overlast drugs;

- Overlast jeugd;

- Diefstal van motorvoertuigen;

- Geweld op "straat" incluis straatroof;

3. In de periode van 20 mei 2000 tot 8 september 2000 werd er door de rechercheurs van de basiseenheid gewerkt aan 41 zaken. Daarnaast werd er enige vorm van actie ondernomen naar aanleiding van 21 meldingen van de afdeling Jeugd- en Zedenzaken. (…)

4. De afdeling recherche van de basiseenheid bestond in bovengenoemde periode uit 7 medewerkers. Eén medewerker is het gehele jaar 2000 ingezet in het onderzoek naar de moord op (…). Van het aantal bruto beschikbare uren van 3927 uren, konden slechts 2011 uren besteed worden aan zaken binnen de basiseenheid Heerlen-Noord."

D. standpunt Minister van justitie

De Minister van Justitie berichtte de Nationale ombudsman bij brief van 20 augustus 2001 het volgende:

"…Beoordeling

Gelet op het vorenstaande acht ik de klacht deels gegrond. Het parket te Maastricht heeft verzoekers aangifte schriftelijk bevestigd en verzoeker meegedeeld hem te informeren over de onderzoeksresultaten met betrekking tot de vermeende oplichting. Het parket heeft verzoeker echter tot op het moment van het indienen van de klacht bij u, niet meer (…) geïnformeerd over de (voortgang van de) zaak. De oorzaak hiervan is er onder meer in gelegen dat van de regiopolitie Limburg-Zuid (…) niet meer werd vernomen. De behandelend officier van justitie schrijft in diens ambtsbericht dat de voortgang in deze zaak helaas niet adequaat is gevolgd en dat daardoor ook verzoeker niet is geïnformeerd omtrent de voortgang dan wel mogelijke afloop van het onderzoek.

(…) Het bij het parket Maastricht gehanteerde postregistratiesysteem voorziet in een rappelsysteem, doch in verband met tijdelijke capaciteitsproblemen is het niet altijd mogelijk adequate uitvoering te geven aan de administratieve verwerking hiervan. Derhalve is er (…) tijdelijk voor gekozen 'passief' te rappelleren, dat wil zeggen nadat de aangever zich tot het parket wendt om te informeren naar de stand van zaken. In onderhavig geval zou dit meebrengen dat het parket Maastricht, naar aanleiding van verzoekers rappelbrief van 10 januari 2001, richting de politie actie zou hebben moeten ondernemen. De binnenkomst van verzoekers rappelbrief is echter niet gemuteerd in het postregistratiesysteem. De behandelend officier van justitie heeft (…) verklaard dat verzoekers rappelbrief hem niet heeft bereikt. Tegen die achtergrond moet ik het ervoor houden dat de rappelbrief van verzoeker van 10 januari 2001 het arrondissementsparket Maastricht niet heeft bereikt. Het risico voor het al dan niet ontvangen van verzoekers rappelbrief ligt naar mijn oordeel bij verzoeker in zijn hoedanigheid van verzender. Het in de klachtomschrijving weergegeven onderdeel van de klacht met betrekking tot verzoekers rappelbrief, acht ik om die reden niet gegrond.

Resumerend kom ik tot de slotsom dat de klacht, behoudens het hiervoor genoemde onderdeel in de klachtomschrijving, gegrond is. Naar aanleiding van de (deels) gegronde klacht is het parket Maastricht met de regiopolitie Limburg Zuid in contact getreden opdat de zaak alsnog op korte termijn wordt afgehandeld. De regiopolitie heeft toegezegd uiterlijk in augustus 2001 de zaak verder af te handelen en verzoeker hiervan in kennis te stellen."

E. inlichtingen officier van justitie

In het kader van het onderzoek naar de klacht van verzoeker, verklaarde de betrokken officier van justitie bij het arrondissementsparket te Maastricht op 30 oktober 2001 telefonisch onder meer het volgende tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman:

“Ik heb de heer B. bij brief van 13 juli 2000 bericht dat ik de politie heb verzocht een nader onderzoek in te stellen. Hiermee bedoel ik dat ik de politie heb gevraagd uit te zoeken wat er in deze zaak is gebeurd. Dit doe ik per definitie, onafhankelijk van het strafbaar feit waarvan aangifte is gedaan. Als ik een brief krijg van een burger die erover klaagt dat er naar aanleiding van zijn aangifte geen onderzoek naar het vermeende strafbaar feit wordt verricht, wil ik weten wat er met die zaak c.q. klacht is gebeurd.

Deze brief impliceert dus niet dat er strafrechtelijk gevolg aan de zaak gegeven had moeten worden. Wel had de politie de zaak aan mij moeten voorleggen, waarna ik zou hebben besloten of de zaak al dan niet zou worden geseponeerd.

Ik ben districtsofficier, hetgeen betekent dat ik ben gekoppeld aan het district Heerlen. Tijdens het sepotoverleg, dat ik regelmatig met de politie voer, worden mij casussen voorgelegd om al dan niet op te leggen. Idealiter had de politie deze zaak aan mij voorgelegd tijdens het sepotoverleg.

Omdat de politie de zaak nog onder zich had, heb ik de voortgang ervan niet in de gaten gehouden. Ik had er vertrouwen in dat de politie mij over deze zaak zou berichten.

Ik weet welke prioriteiten er bij de politie worden gesteld en ben dan ook bekend met de speerpunten die zijn gesteld. Voorts ben ik op de hoogte van de grotere recherchezaken waarnaar de politie een onderzoek verricht. Op microniveau weet ik echter niet wat er speelt en waar de politie zich mee bezighoudt. Ik kom er wel mee in aanraking, omdat de zaken aan mij worden voorgelegd, waarna ik de beslissing neem of een zaak al dan niet wordt opgelegd.”

Achtergrond

1.1. Artikel 155 Wetboek van Strafvordering:

"De hulpofficieren van justitie bij de onderdelen a en b van artikel 154 vermeld, doen de processen-verbaal, bij hen ingekomen of door hen opgemaakt, en de inbeslaggenomen voorwerpen onverwijld toekomen aan de officier van justitie."

1.2. Artikel 156, eerste lid, Wetboek van Strafvordering:

"De hulpofficieren van justitie bij de onderdelen c en d van artikel 154 vermeld en de ambtenaren, bedoeld bij artikel 141, die geen hulpofficier van justitie zijn, doen hun processen-verbaal, de aangiften of berichten ter zake van strafbare feiten, met de inbeslaggenomen voorwerpen, onverwijld toekomen aan de hulpofficier van justitie, bedoeld bij artikel 155, onder wiens rechtstreeks bevel of toezicht zij staan voor zover Onze Minister van Justitie niet anders bepaalt."

2.1. Artikel 141 Wetboek van Strafvordering:

"Met de opsporing van strafbare feiten zijn belast:

a. de officieren van justitie;

b. de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a en c, en tweede lid van de Politiewet 1993.

c. voor de door Onze Minister van Justitie in overeenstemming met Onze Minister van Defensie te bepalen gevallen: de officieren en onderofficieren van de Koninklijke marechaussee en de door Onze voornoemde Ministers aangewezen andere militairen van dat wapen."

2.2. Artikel 142, eerste lid, Wetboek van Strafvordering:

"Met de opsporing van strafbare feiten zijn als buitengewoon opsporingsambtenaar belast:

a. de personen aan wie door Onze Minister van Justitie, onderscheidenlijk het College van procureurs-generaal een akte van opsporingsbevoegdheid is verleend;

b. de meerderjarige personen, behorend tot door Onze Minister van Justitie aangewezen categorieën of eenheden;

c. de personen die bij bijzondere wetten met de opsporing van de daarin bedoelde strafbare feiten worden belast, of die bij verordeningen zijn belast met het toezicht op de naleving daarvan, een en ander voor zover het die feiten betreft en de personen zijn beëdigd."

Instantie: Regiopolitie Limburg-Zuid

Klacht:

N.a.v. verzoekers aangifte van oplichting meegedeeld dat de zaak geen prioriteit had, n.a.v. verzoekers brief meegedeeld dat hij de zaak onder aandacht van opsporingsprogramma op televisie moest brengen als hij resultaat wilde hebben.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Arrondissementsparket Maastricht

Klacht:

Verzoeker niet nader geïnformeerd over het door de regiopolitie in te stellen onderzoek.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Arrondissementsparket Maastricht

Klacht:

Niet gereageerd op rappelbrief van verzoeker.

Oordeel:

Geen oordeel