2001/126

Rapport

1. Verzoekster klaagt er over dat de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening Haaglanden (RDA) haar bij beslissing van 23 februari 2000 geen toestemming heeft verleend de arbeidsverhouding met één van haar werknemers te beëindigen. Verzoekster klaagt er met name over dat de RDA:

a. geen gevolg heeft gegeven aan de mededeling in de brief van 7 juni 1999 dat er naar gestreefd werd binnen vier weken na dagtekening van die brief een beslissing te nemen en in dat kader niet heeft toegezien op een behoorlijke voortgang van de rapportage van Cadans Uitvoeringsinstelling BV;

b. haar niet op de hoogte heeft gehouden van de ontwikkelingen;

c. heeft nagelaten om vóór het nemen van de beslissing een afschrift van de rapportage van 14 februari 2000 van een arbeidsdeskundige van Cadans aan haar toe te zenden en haar de gelegenheid te geven tot een reactie daarop;

d. pas na het nemen van de afwijzende beslissing ook andere stukken die voor de beslissing wellicht van doorslaggevende betekenis zijn geweest aan haar heeft toegezonden en heeft nagelaten haar in de gelegenheid te stellen op deze stukken te reageren;

e. de beslissing ondeugdelijk heeft gemotiveerd.

2. Verzoekster klaagt er voorts over dat de RDA niet schriftelijk heeft gereageerd op haar brief van 17 april 2000, waarin zij haar klacht omtrent de gedragingen van de RDA kenbaar maakte.

Beoordeling

I. Inleiding

1. Verzoekster verzocht de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening Haaglanden (RDA) op 20 april 1999 voor de tweede keer toestemming om de arbeidsverhouding met één van haar werkneemsters te beëindigen wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Op 23 februari 2000 wees de RDA het verzoek van verzoekster af. De RDA overwoog dat werkneemster had aangevoerd dat verzoekster sinds de vorige ontslagaanvraag medio 1998 op geen enkele wijze had geïnformeerd naar haar gezondheidstoestand en dat werkneemster niet was gebleken dat verzoekster of de Arbo-dienst in diezelfde periode had geprobeerd haar geheel dan wel gedeeltelijk te reïntegreren. De RDA overwoog voorts dat werkneemster thans van oordeel was, en ook bij Cadans had kenbaar gemaakt, dat zij bereid en in staat was haar werkzaamheden als juriste te verrichten, onder de voorwaarde dat reïntegratie kon plaatsvinden zonder dat er sprake was van enige dreiging van ontslag. Het kwam de RDA dan ook alleszins redelijk voor dat werkneemster, mede op grond van haar langdurige dienstverband, een dergelijke kans zou krijgen zodat de RDA onder de huidige omstandigheden wederom niet bereid was de gevraagde vergunning te verlenen.

2. Een RDA dient zich bij het nemen van een beslissing op een aanvraag om een ontslagvergunning te beperken tot de beoordeling van de redelijkheid van de beëindiging van de arbeidsverhouding. De criteria waaraan de RDA behoort te toetsen zijn neergelegd in het Ontslagbesluit. Artikel 5:2, eerste lid van het Ontslagbesluit (zie Achtergrond, onder 2.) noemt onder a. en b. de voorwaarden waaronder kan worden overgegaan tot verlening van een ontslagvergunning op grond van arbeidsongeschiktheid.

In de eerste plaats dient de werkgever aannemelijk te hebben gemaakt dat werknemer ten gevolge van ziekte of gebreken niet meer in staat is aan de gestelde functie-eisen te voldoen, en dat binnen zesentwintig weken geen herstel zal optreden. In de tweede plaats moet de werkgever aannemelijk maken dat hij redelijkerwijs niet de mogelijkheid heeft tot herplaatsing van de werknemer in een aangepaste dan wel andere functie die voor die werknemer als passend kan worden beschouwd. Op dat laatste punt alsmede met betrekking tot de vraag of aannemelijk is dat binnen 26 weken geen herstel zal optreden, dient ingevolge artikel 5:2, tweede lid van het Ontslagbesluit, advies te worden ingewonnen bij het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In de praktijk wordt het advies verstrekt door een uitvoeringsinstelling.

II. Ten aanzien van de behandelingsduur

1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat de RDA geen gevolg heeft gegeven aan de mededeling in de brief van 7 juni 1999 dat er naar gestreefd werd binnen vier weken na dagtekening van die brief een beslissing te nemen en in dat kader niet heeft toegezien op een behoorlijke voortgang van de rapportage van Cadans Uitvoeringsinstelling BV.

2. In de toelichting bij het Ontslagbesluit (zie Achtergrond, onder 4.) wordt ervan uitgegaan dat een ontslagprocedure in het algemeen binnen vier tot zes weken na ontvangst van een goed onderbouwde aanvraag kan worden afgewikkeld. Daarbij is uitgegaan van één ronde van hoor en wederhoor. De afhandelingsduur wordt vanzelfsprekend langer in de gevallen waarin wordt besloten tot het houden van een tweede ronde van hoor en wederhoor en in gevallen waarin het Lisv moet worden gehoord. In de toelichting bij artikel 5:2 van het Ontslagbesluit (zie Achtergrond, onder 3.) is aangegeven dat het Lisv in geval van een adviesaanvraag in verband met langdurige arbeidsongeschiktheid binnen gemiddeld zes weken advies zal uitbrengen aan de RDA.

3. De aanvraag van verzoekster was gebaseerd op de langdurige arbeidsongeschiktheid van werkneemster. In verband met dit ontslagmotief diende de RDA, ingevolge artikel 5:2, tweede lid, van het Ontslagbesluit advies in te winnen van het Lisv, alvorens op de aanvraag van verzoekster te beslissen.

4. Verzoekster verzocht de RDA op 20 april 1999 toestemming om de arbeidsverhouding met werkneemster te beëindigen. Bij brief van 23 april 1999 verzocht de RDA Cadans Uitvoeringsinstelling BV om advies. Bij brief van 7 juni 1999 liet de RDA verzoekster weten dat de RDA niet in staat was binnen acht weken na ontvangst van de ontslagaanvraag een beslissing te nemen omdat de RDA nog in afwachting was van het advies van Cadans. De RDA heeft Cadans in de periode 7 juni 1999 tot 15 november 1999 een aantal keren gerappelleerd. Op 3 februari 2000 deelde Cadans de RDA mee dat de verzekeringsarts werkneemster op 27 augustus 1999 wel had gezien, maar dat er nog geen advies was uitgebracht. Op 14 februari 2000 bracht Cadans advies uit aan de RDA. Vervolgens nam de RDA op 23 februari 2000, ruim tien maanden na de indiening van de aanvraag, een beslissing op de ontslagaanvraag van verzoekster.

5. Uit het vorenstaande volgt dat de procedure is vertraagd door het inwinnen van advies bij Cadans. Ondanks het feit dat de RDA, alvorens een beslissing te kunnen nemen, diende te beschikken over het advies van Cadans en dat Cadans dit advies pas op 14 februari 2000 heeft uitgebracht, wil dit niet zeggen dat de RDA in deze geen enkel verwijt treft. Immers, afgezien van de vraag of de RDA niet nog meer druk op Cadans had kunnen uitoefenen, heeft de RDA vanaf 15 november 1999 tot 3 februari 2000 geen enkele actie ondernomen richting Cadans. Dit is niet juist. Niet gesteld kan worden dat de RDA de ontslagprocedure op dit punt met de vereiste voortvarendheid heeft afgehandeld.

De onderzochte gedraging op dit punt is niet behoorlijk.

III. Ten aanzien van het verzoekster niet op de hoogte houden van de ontwikkelingen

1. Verzoekster klaagt er verder over dat de RDA haar niet op de hoogte heeft gehouden van de ontwikkelingen in de procedure.

2. Nadat verzoekster bij de RDA op 20 april 1999 opnieuw een ontslagaanvraag had ingediend voor werkneemster, zond de RDA verzoekster op 22 april 1999 een ontvangstbevestiging met daarin de mededeling dat advies zou worden ingewonnen bij de uitvoeringsinstelling. Vervolgens informeerde de RDA verzoekster op 7 juni 1999 dat het advies van Cadans nog niet was ontvangen en dat de RDA ernaar streefde binnen vier weken na dagtekening van de brief een beslissing te nemen. Op 31 augustus 1999 zond de RDA verzoekster een afschrift van de brief van Cadans aan de RDA van 10 augustus 1999 waaruit bleek dat Cadans nog steeds geen advies had kunnen uitbrengen aan de RDA alsmede dat werkneemster op 27 augustus 1999 was opgeroepen en dat binnen veertien dagen na dit onderzoek advies zou worden uitgebracht. Daarna heeft verzoekster van de RDA niets meer vernomen. Vervolgens heeft verzoekster uit eigen beweging op 3 februari 2000 telefonisch bij de RDA geïnformeerd naar de stand van zaken.

3. Uit het vorenstaande volgt dat de RDA verzoekster vanaf 31 augustus 1999 niet meer uit eigen beweging van de ontwikkelingen in de ontslagprocedure in kennis heeft gesteld. Dit is niet juist. Weliswaar had verzoekster ook zelf bij de RDA kunnen informeren naar de stand van zaken, dit doet er echter niet aan af dat van de RDA mocht worden verwacht dat hij verzoekster uit eigen beweging van de stand van zaken op de hoogte had gehouden. De RDA is uit een oogpunt van adequate informatievoorziening jegens verzoekster dan ook tekortgeschoten.

De onderzochte gedraging op dit onderdeel is eveneens niet behoorlijk.

IV. Ten aanzien van het toezenden van het advies van de uitvoeringsinstelling

1. Verder klaagt verzoekster erover dat de RDA heeft nagelaten om vóór het nemen van de beslissing een afschrift van de rapportage van 14 februari 2000 van Cadans aan haar toe te zenden en haar de gelegenheid te geven tot een reactie daarop.

2. Ingevolge artikel 2:4 van het Ontslagbesluit (zie Achtergrond, onder 2.) kan de RDA de werkgever en de werknemer in de gelegenheid stellen binnen twee weken hun zienswijze op het advies naar voren te brengen.

Ingevolge artikel 4:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een bestuursorgaan voordat hij een aanvraag tot het geven van een beschikking geheel of gedeeltelijk afwijst, de aanvrager in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze naar voren te brengen indien de afwijzing zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de aanvrager betreffen, en die gegevens afwijken van gegevens die de aanvrager ter zake zelf heeft verstrekt (zie Achtergrond, onder 5.).

3. Het CBA stelt zich op het standpunt dat de RDA niet verplicht is tot bekendmaking van het ingewonnen advies aan werkgever en/of werknemer. Dit is alleen gebruikelijk wanneer het advies aanleiding geeft tot het stellen van nadere vragen. Verder was de uitvoeringsinstelling door de RDA verzocht werkgever en werknemer zelf van haar advies in kennis te stellen. De RDA mocht er dan ook van uitgaan dat Cadans het advies met verzoekster had doorgesproken, aldus het CBA.

4. Het CBA kan niet in zijn standpunt worden gevolgd. In de eerste plaats wordt opgemerkt dat uit het advies duidelijk blijkt dat er geen overleg met werkgever heeft plaatsgevonden. De RDA kon er dus van op de hoogte zijn dat verzoekster niet van de inhoud van het advies op de hoogte was. Verder heeft de RDA zijn beslissing om verzoekster zijn toestemming te onthouden om de arbeidsverhouding met werkneemster te beëindigen (mede) gebaseerd op het advies van Cadans. In dit licht bezien had van de RDA mogen worden verwacht dat hij, alvorens tot het nemen van een beslissing over te gaan, verzoekster een afschrift van het advies had doen toekomen en haar in de gelegenheid had gesteld hier op te reageren. Dit geldt temeer nu verzoekster de RDA een afschrift van het oordeel van de bedrijfsarts van Avios-arbo van 15 februari 1999 had doen toekomen waaruit bleek dat er voorlopig geen nieuwe perspectieven voor werkneemster waren. Te dien aanzien is de RDA bij de voorbereiding van de ontslagvergunning tekortgeschoten in zijn onderzoeksplicht. Dit houdt tevens in dat de RDA op basis van de hem ter beschikking staande gegevens in redelijkheid niet tot het verlenen van de ontslagvergunning heeft kunnen overgaan.

De onderzochte gedraging op dit onderdeel is eveneens niet behoorlijk.

V. Ten aanzien van het niet toezenden van stukken

1. Voorts klaagt verzoekster er over dat de RDA pas na het nemen van de afwijzende beslissing ook andere stukken die voor de beslissing wellicht van doorslaggevende betekenis zijn geweest aan haar heeft toegezonden en heeft nagelaten haar in de gelegenheid te stellen op deze stukken te reageren.

Verzoekster doelde in haar verzoekschrift op de stukken die de RDA per faxbericht van 25 februari 2000 aan haar had toegezonden (zie Bevindingen, onder A.26.).

Verzoeksters gemachtigde gaf in zijn brief van 1 december 2000 aan dat haar klacht (mede) betrekking had op de brieven die de RDA in de periode mei-september 1999 van de gemachtigde van werkneemster had ontvangen (zie Bevindingen, onder D.).

2. Het CBA deelde mee dat hij verzoekster de per faxbericht van 25 februari 2000 toegestuurde stukken niet eerder (te weten vóór het nemen van een beslissing) had doen toekomen, omdat het standpunt van werkneemster in deze aangelegenheid voldoende duidelijk was. Indien verzoekster in de gelegenheid was gesteld hier op te reageren zou dit een herhaling van reeds uitgewisselde standpunten van partijen met zich hebben meegebracht, aldus het CBA.

3. Uit het door het CBA aan de Nationale ombudsman toegezonden ontslagdossier blijkt niet dat de RDA kopieën van de in de periode mei-september 1999 van de gemachtigde van werkneemster ontvangen brieven (onder meer het verweer van werkneemster) aan verzoekster heeft toegezonden. Dit betekent dat de mededeling van het CBA dat verzoekster reeds eind mei 1999 bekend was met het verweer van werkneemster, niet juist is.

4. Vaststaat dat de RDA zijn beslissing om verzoekster zijn toestemming te onthouden om de arbeidsverhouding met werkneemster te beëindigen (mede) heeft gebaseerd op de stukken die hij in de periode mei-september 1999 van de gemachtigde van werkneemster heeft ontvangen. De in deze stukken vervatte gegevens weken af van de gegevens die verzoekster aan de RDA had verstrekt. Immers, uit het door verzoekster aan de RDA verstrekte afschrift van het oordeel van de bedrijfsarts van Avios-arbo van 15 februari 1999 bleek dat er voorlopig geen nieuwe perspectieven voor werkneemster waren. Uit de door de gemachtigde van werkneemster aan de RDA gestuurde stukken kwam een geheel ander beeld naar voren. Het is dan ook niet juist dat de RDA de in de periode mei-september 1999 van de gemachtigde van werkneemster ontvangen stukken niet aan verzoekster heeft toegezonden en haar niet in de gelegenheid heeft gesteld om op deze stukken te reageren.

5. Vaststaat dat verzoekster pas tijdens de behandeling van de klacht door de Nationale ombudsman in het bezit is gekomen van de stukken die de RDA in de periode mei-september 1999 van de gemachtigde van werkneemster heeft ontvangen. Derhalve valt te begrijpen dat verzoeksters klacht op dit punt zich aanvankelijk richtte op de stukken die zij per faxbericht van 25 februari 2000 van de RDA had ontvangen. Dat de RDA verzoekster niet in de gelegenheid behoefde te stellen om te reageren op de brief van de behandelend psycholoog van 22 februari 2000 en de brief van de gemachtigde van werkneemster van 23 februari 2000 alvorens een beslissing op verzoeksters aanvraag te nemen (het CBA wijst er terecht op dat deze stukken geen nieuwe feiten of omstandigheden bevatten ten opzichte van de in mei-september 1999 door de RDA ontvangen stukken van de gemachtigde van werkneemster), betekent dan ook niet dat de onderzochte gedraging op dit punt niet als niet behoorlijk dient te worden aangemerkt, aangezien de in mei-september 1999 door de RDA ontvangen stukken niet aan verzoekster zijn toegezonden.

Ook op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

VI. Ten aanzien van de motivering

1. Op grond van het motiveringsbeginsel behoort een beschikking te zijn voorzien van een kenbare en deugdelijke motivering, zeker indien de genomen beslissing het belang van een bij deze beslissing rechtstreeks betrokkene in negatieve zin raakt. Indien het gaat om een beschikking waarbij een ontslagvergunning wordt geweigerd, betekent dit dat uit de motivering moet blijken op welke gronden de RDA tot zijn beslissing is gekomen, en welke invloed de door werkgever aangevoerde argumenten hebben gehad op zijn beslissing.

2. Zoals hiervoor in IV.4. reeds is overwogen had de RDA het advies van de uitvoeringsinstelling voor een nadere reactie aan verzoekster dienen voor te leggen. Ten onrechte is dit niet gebeurd. Als gevolg van dit tekort aan onderzoek schiet ook de motivering van de ontslagvergunning op dit punt tekort.

Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat het te begrijpen valt dat de RDA, door in zijn beslissing uitgebreid in te gaan op de argumenten van werkneemster, bij verzoekster de indruk heeft gewekt van een zekere vooringenomenheid.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

VII. Ten aanzien van het niet schriftelijk reageren op de brief van verzoekster van 17 april 2000

1. Tenslotte klaagt verzoekster er over dat de RDA tot het moment waarop zij zicht tot de Nationale ombudsman wendde, nog niet schriftelijk had gereageerd op haar brief van 17 april 2000, waarin zij haar klacht omtrent de gedragingen van de RDA kenbaar maakte.

2. De RDA beantwoordde verzoeksters brief pas na tien weken, op 20 juni 2000. Deze termijn is te lang. De door de RDA gegeven verklaring voor deze trage afhandeling (zie Bevindingen, onder 2.) kan deze mogelijk verklaren maar niet rechtvaardigen.

Ook op dit onderdeel is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening Haaglanden te Rijswijk, die wordt aangemerkt als een gedraging van het Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening te Zoetermeer, is gegrond.

Onderzoek

Op 29 mei 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van Y, ingediend door de heer mr. P. Rijpstra, advocaat te 's-Gravenhage, met een klacht over een gedraging van de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening Haaglanden te Rijswijk.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van het Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening te Zoetermeer, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd het Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening te Zoetermeer verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Vervolgens werd verzoekster in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Noch verzoekster noch het Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening gaf binnen de gestelde termijn een reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Bij brief van 20 april 1999 verzocht verzoekster de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening Haaglanden (hierna: de RDA) haar een ontslagvergunning te verlenen voor één van haar werkneemsters. In haar brief voerde verzoekster het volgende aan:

"…Op 28 april 1998 heeft (verzoekster; N.o.) u gevraagd toestemming te verlenen voor het beëindigen van de arbeidsverhouding met (werkneemster; N.o.).

Op 11 november 1998 heeft u medegedeeld te weigeren toestemming te verlenen om dit verzoek uit te voeren. Met name het feit dat werkneemster vanaf 9 november 1998 voor een periode van 3 maanden een psychotherapeutische behandeling zou ondergaan, waarvan verwacht werd dat het een en ander zou leiden tot volledig herstel heeft u doen beslissen geen vergunning te verlenen (zie Achtergrond, onder 1.; N.o.).

Daar na de behandeling (werkneemster; N.o.) opnieuw niet is staat is gebleken een (minimaal) deel van haar werkzaamheden te hervatten en er voorlopig geen perspectieven zijn (naar het oordeel van Avios-Arbo) verzoeken wij u opnieuw toestemming de arbeidsverhouding met (werkneemster; N.o.) te beëindigen…"

2. De RDA zond verzoekster op 22 april 1999 een ontvangstbevestiging. In deze ontvangstbevestiging deelde de RDA verzoekster mee dat de uitvoeringsinstelling om advies zou worden gevraagd. Tevens verzocht de RDA verzoekster mee te delen of werkneemster na haar behandeling wel getracht had haar werk te hervatten. Verzoekster beantwoordde deze vraag ontkennend. Voorts deed verzoekster de RDA een afschrift van het oordeel van de bedrijfsarts van Avios-Arbo van 15 februari 1999 toekomen waaruit bleek dat er voorlopig geen nieuwe perspectieven waren.

3. De RDA verzocht Cadans Uitvoeringsinstelling BV bij brief van 23 april 1999 om een advies uit te brengen.

4. De gemachtigde van werkneemster merkte in het verweerschrift van 6 mei 1999 het volgende op:

"…Van cliënte begreep ik, dat zij intussen door haar psychotherapeut, (…), in staat wordt geacht om haar werkzaamheden al dan niet gedeeltelijk bij (verzoekster; N.o.) te hervatten. Ter zake had cliënte reeds een afspraak gemaakt met Avios arbo voor 19 april 1999. In verband met het feit, dat zij op die datum als getuige in een rechtszaak in Amsterdam moest optreden, heeft zij deze afspraak afgezegd en een afspraak gemaakt voor 3 mei 1999.

Herhaalde ontslagaanvraag heeft bij cliënte wederom spanningen teweeggebracht. Zulks heeft evenzeer een terugval in haar situatie tot stand gebracht. Daarbij moet dan aangetekend worden, dat er op geen enkele wijze ander contact is geweest tussen werkgever en cliënte. Er is bijvoorbeeld nimmer meer aan haar gevraagd, hoe het nu met haar stond.

Ten behoeve van het te voeren verweer heb ik zowel aan de behandelende psychotherapeut als aan de Avios arbo arts schriftelijk gevraagd mij uitgebreid te rapporteren met betrekking tot de ontwikkelingen rond de gezondheid van cliënte, haar mogelijkheid tot hervatting van werkzaamheden en het effect van de herhaalde ontslagaanvraag. Ik verwacht de antwoorden op deze brieven op zo kort mogelijke termijn te kunnen ontvangen.

Op het moment dat ik u dit schrijf kan ik evenwel al wel voorzien dat het naar alle waarschijnlijkheid niet mogelijk zal zijn om u reeds op 8 mei volledig te informeren…"

5. De RDA verleende de gemachtigde van werkneemster op 7 mei 1999 telefonisch uitstel tot uiterlijk 15 mei 1999.

6.1. De gemachtigde van werkneemster liet de RDA bij brief van 12 mei 1999 het volgende weten:

"…In verband met het feit dat ik nog wacht op een brief van de Arbo-arts ben ik op dit moment nog niet in staat om volledig verweer te voeren tegen de tweede aanvraag voor een ontslagvergunning m.b.t. (werkneemster; N.o.).

(…)

Cliënte wenst in ieder geval verweer te voeren. Ik doe u daarnevens toekomen kopieën van een tweetal brieven afkomstig van de behandelend psycholoog. Naar de inhoud daarvan verwijs ik u.

Daaruit blijkt, dat cliënte zich weer in staat acht tot hervatting van haar werkzaamheden en ter zake ook een afspraak had gemaakt met de Arbo-arts.

De afspraak die daarover gepland stond medio april heeft cliënte evenwel af moeten zeggen in verband met het feit, dat zij als getuige in Amsterdam voor de rechtbank moest optreden. De nieuwe afspraak is gemaakt voor 3 mei 1999.

Juist in de tussenliggende periode werd het verzoek om afgifte van een ontslagvergunning, in kopie, aan cliënte toegezonden. Als gevolg daarvan is wederom een terugval in haar situatie ontstaan.

In ieder geval heeft zij zich nog op 3 mei 1999 bij de Arbo-arts gemeld. Bij dat gesprek heeft zij ook aangegeven, dat zij zich niet in staat achtte haar werkzaamheden bij (verzoekster; N.o.) te hervatten. Ik heb aan de Arbo-arts gevraagd een schriftelijke verklaring af te leggen met betrekking tot zijn bevindingen.

Ik hecht eraan u mede te delen, dat de werkgever helemaal geen contact meer heeft opgenomen met cliënte. De herhaalde aanvraag kwam derhalve dan ook als een verrassing en heeft geen gunstig effect gehad op haar gezondheidstoestand. Ik verwijs u uitdrukkelijk naar de constatering van de psycholoog: "Ik meen te moeten constateren, dat de houding en handelwijze van haar werkgever haar gezondheidstoestand schaadt…"

6.2. Bijgevoegd was een brief van de behandelend, psycholoog aan de gemachtigde van werkneemster van 12 april 1999. Deze brief luidt als volgt:

"…(Werkneemster; N.o.) heeft het gevoel dat ze er aan toe is haar werk als juriste (bij verzoekster; N.o.) weer te gaan hervatten. Na haar opname (…) is zij inmiddels dusdanig hersteld dat zij heeft besloten haar voorgenomen werkhervatting medio april te zullen bespreken op haar volgende afspraak met haar arbo-arts…"

6.3. Tevens was bijgevoegd een brief van de behandelend psycholoog aan de gemachtigde van werkneemster van 3 mei 1999. Deze brief luidt als volgt:

"…Ik heb u medegedeeld dat de kennisname van (werkneemster; N.o.) van het herhaald verzoek voor het afgeven van een ontslagvergunning door (verzoekster; N.o.) bij het Gewestelijk Arbeidsburo haar diep geraakt heeft. Dit bericht, zo mede het feit dat door haar werkgever zover ik weet nooit meer enig contact is opgenomen, heeft een terugval bij haar teweeggebracht. Ik meen te moeten constateren dat de houding en de handelwijze van haar werkgever haar gezondheidstoestand schaadt. Zij was inmiddels zover hersteld, ik verwijs u naar een eerdere brief van mij van 12 april jl., dat er gesproken kon worden over een ophanden zijnde hervatting van haar eerdere werkzaamheden. Vanzelfsprekend zal ik met haar verder werken aan hernieuwd herstel en u daarvan op de hoogte houden…"

7.1. De gemachtigde van werkneemster voerde vervolgens in zijn verweerschrift, ontvangen door de RDA op 21 mei 1999; N.o.), het volgende aan:

"…Cliënte wijst erop, dat zij tot 1 april 1998 het grootste gedeelte van haar functie daadwerkelijk heeft uitgevoerd. Voor het overige gedeelte heeft cliënte een WAO-uitkering.

Cliënte is derhalve van mening, dat gezien het feit dat zij tot 1 april 1998 het grootste gedeelte van haar functie daadwerkelijk en tot volle tevredenheid van de werkgever heeft uitgeoefend, niet voldaan is aan de zogenaamde tweejareneis. Cliënte is van mening, dat haar arbeidsongeschiktheid nog geen twee jaren heeft geduurd. Cliënte is van mening dat alleen dit feit al een afgifte van een ontslagvergunning in de weg staat.

Weliswaar is cliënte voor een gedeelte al langer arbeidsongeschikt. Zij is van mening, dat gekeken moet worden naar de situatie zoals die bestond op het moment dat zij arbeidsongeschikt werd.

Genezingsproces

Zoals uit de eerste stukken blijkt, is cliënte (…) in therapie gegaan. Na het beëindigen van deze therapie, heeft zij, in nauw overleg met haar behandelde psycholoog, (…) door hem begeleid, de therapie voortgezet.

Uit mededelingen die ik van cliënte, met enige regelmaat, ontving, bleek mij dat er een duidelijke stijgende lijn in haar situatie zat. Eind maart 1999 heb ik met haar, in het bijzijn van (de behandeld psycholoog; N.o.), een gesprek gehad. Daarin gaf zij aan, naar alle waarschijnlijkheid zich op niet al te lange termijn weer dusdanig goed te voelen, dat zij in staat zou zijn haar werkzaamheden als juriste, haar eigen werkzaamheden, te kunnen hervatten. (De behandelend psycholoog; N.o.) heeft in dat gesprek aangegeven, dat hij de mening van cliënte deelde, dat zij op niet al te lange termijn inderdaad in staat moest worden geacht om de werkzaamheden zoals zij die voor 1 april 1998 uitoefende, weer te kunnen hervatten.

In dat gesprek heb ik aangegeven dat het wellicht goed (is) om te bezien of zulks voor korte of langere periode op therapeutische basis zou moeten geschieden. Afgesproken is met cliënte, dat zij zoals overigens ook in de planning zat, medio april 1999 een afspraak zou maken met de Avios/Arbo arts (…). Deze afspraak is inderdaad gemaakt en het gesprek (…) zou plaatsvinden op 19 april 1999. Kort daarvoor ontving cliënte evenwel een oproep om als getuige in een rechtszaak in Amsterdam op te treden eveneens op 19 april 1999. Cliënte heeft in verband daarmede de afspraak van 19 april (…) afgezegd. In datzelfde telefoongesprek heeft zij een afspraak gemaakt voor 3 mei 1999.

Het is de bedoeling om in dat gesprek (…) de wijze van en begeleiding bij de terugkeer, reïntegratie, van cliënte bij (verzoekster; N.o.) te bespreken. Daarvoor was in de ogen van cliënte, doch ook in de ogen van haar psycholoog, reden nu uit de eerdere aanvraag om een ontslagvergunning eigenlijk was afgeleid dat de houding van de werkgever ten opzichte van (werkneemster; N.o.) niet al te tegemoetkomend was. Als bijlage bij deze brief, maar ik stuurde u reeds eerder een kopie van deze brief, doe ik u toekomen een kopie van de brief van 12 april 1999, afkomstig van de behandelende psycholoog (…), waarin deze bevestigt dat cliënte het voornemen heeft haar werkzaamheden te hervatten.

Uw brief van 23 april 1999, die ik uiteraard met een commentaar doorzond aan cliënte, kwam derhalve als een onaangename verrassing op een niet erg gunstig moment. Bijgaand doe ik u toekomen een kopie van de brief van 3 mei 1999 afkomstig van de behandelende psycholoog, waarin deze aangeeft, dat kennisname van het herhaalde verzoek om een ontslagvergunning cliënte diep heeft geraakt.

Uit deze brief blijkt voorts dat er door de werkgever geen contact is geweest met cliënte. U heeft intussen een kopie van een brief ontvangen van de werkgever, welke brief een reactie is op een brief die ik aan de werkgever toezond.

In deze brief van de werkgever wordt verwezen naar een brief van cliënte d.d. 26 juni 1998. Voor de volledigheid doe ik hierbij een kopie van deze brief eveneens toekomen. Deze brief wordt door de (directeur van verzoekster; N.o.) als excuus aangevoerd voor het feit, dat er geen contact met cliënte is opgenomen.

Uit de brief (blijkt) heel duidelijk, dat cliënte helemaal niet afkerig is van verder overleg met (verzoekster; N.o.). Zij geeft alleen in juni 1998 aan, dat de huidige omstandigheden waarin ze verkeert haar niet in staat stellen een zo beladen gesprek te voeren. Maar het moet de directeur van een instelling als (verzoekster; N.o.) toch duidelijk zijn, dat de situatie bijna een jaar later, 1 april 1999, natuurlijk toch totaal anders is.

Daarnaast had (verzoekster; N.o.) zich, schriftelijk, tot mij dan wel cliënte kunnen wenden om te vernemen hoe de situatie op dit moment zou zijn. Niets van dat al. De werkgever heeft na juni 1998, anders dan in het kader van de aanvraag om een ontslagvergunning en het nu herhaalde verzoek om een ontslagvergunning niets meer aan cliënte laten weten. Er is voorts ook nimmer meer geïnformeerd naar haar situatie. Met nadruk wijst cliënte erop, dat zij wel van individuele andere personeelsleden van (verzoekster; N.o.) met enige tussentijden berichten ontvangt en dat er ook mensen zijn die telefonisch contact met haar opnemen om te vragen naar haar gezondheidsituatie en haar situatie in het algemeen.

Namens cliënte wijs ik er derhalve ook op, dat er geen enkele poging tot reïntegratie van de zijde van (verzoekster; N.o.) meer is gedaan.

Op 3 mei 1999 heeft een gesprek plaatsgevonden met de Avios/Arbo-arts (…). Deze zou aan cliënte hebben aangegeven, dat hij van mening is, dat de opstelling van de werkgever ten opzichte van haar haar genezingsproces ernstig belemmert. Een gegeven waar cliënte uiteraard zelf geen verwijt kan worden gemaakt. De Avios-/Arbo-arts zou van mening zijn, dat terugkeer in verband met de houding van werkgever (niet de houding van de werknemer) wordt bemoeilijkt. Onder verwijzing naar de brief van 3 mei 1999 van (behandelende psycholoog; N.o.) wijs ik erop, dat deze eenzelfde mening blijkt te zijn toegedaan.

Desondanks heeft cliënte aangegeven, dat zij verwacht op of omstreeks 1 juli 1999 in staat te zullen zijn de werkzaamheden zoals zij die tot 1 april 1998 verichtte te kunnen hervatten. Het zijn haar eigen werkzaamheden. Deze functie is, voorzover cliënte bekend, nog altijd bij de werkgever aanwezig.

Conclusie: het genezingsproces van cliënte is voorspoedig verlopen. Cliënte moet in staat worden geacht om op niet al te lange termijn, naar alle waarschijnlijkheid tegen 1 juli 1999, in staat te zijn haar eigen werkzaamheden zoals zij die tot 1 april 1998 bij (verzoekster; N.o.) uitvoerde, weer te gaan verrichten. Deze functie is ook nog steeds bij de werkgever aanwezig.

Namens cliënte wordt er wel op gewezen, dat en zulks is ook uitvoerig gesteld in de eerste procedure, de handelwijze van de werkgever ten opzichte van cliënte haar gezondheidstoestand schaadt. Zowel het eerste verzoek afgifte van een ontslagvergunning na nog geen drie maanden volledige arbeidsongeschiktheid(!) bracht een ernstige terugval in de gezondheidstoestand van cliënte teweeg.

Terwijl de werkgever op hoogte is van het feit, dat een dergelijke aanvraag derhalve mogelijkerwijze het genezingsproces van cliënte negatief beïnvloedt, is zonder enig vooroverleg en zonder dat ook op maar enigerlei wijze is geïnformeerd naar de gezondheidstoestand van (werkneemster; N.o.), een tweede verzoek om afgifte van een ontslagvergunning ingediend. Het genezingproces is daardoor negatief beïnvloed.

Uit de stukken is gebleken, dat cliënte in de 19 jaren van haar dienstverband steeds tot volle tevredenheid van de werkgever heeft gefunctioneerd. Door oorzaken, welke op geen enkele wijze zijn gerelateerd aan de werksituatie, is cliënte gedeeltelijk arbeidsongeschikt geraakt. Sedert april 1998, nog geen twee jaar, is zij volledig arbeidsongeschikt. Haar werkhervatting kan nu op korte termijn plaatsvinden.

De Avios-Arbo-arts heeft evenwel aan cliënte aangegeven, dat hij, gezien de houding van de werkgever ten opzichte van haar, een terugkeer in het bedrijf van de werkgever niet te adviseren vindt. Een mening die lijkt te worden ondersteund door de behandelende psycholoog. Het is evenwel iets waarvan (werkneemster; N.o.) zelf geen verwijt kan worden gemaakt. Dit gedrag van de werkgever mag niet beloond worden en als reden worden aangevoerd voor afgifte van ontslagvergunning.

Namens cliënte verzoek ik u derhalve dringend de gevraagde vergunning te weigeren.

Als bijlagen bij deze brief treft u aan een kopie van een brief die ik op 6 mei 1999 aan de (directeur van verzoekster; N.o.) toezond. Een kopie van de reactie van de (directeur van verzoekster; N.o.) op deze brief heeft hij u reeds toegezonden

In deze reactie verwijst hij naar de brief van cliënte d.d. 26 juni 1998. Voor de volledigheid van uw dossier doe ik u een kopie van deze brief eveneens toekomen. Naar de inhoud daarvan verwijs ik u…"

7.2. Bijgevoegd was een brief van werkneemster aan de directeur van verzoekster van 26 juni 1998. Deze brief luidt als volgt:

"…Na mijn terugkeer uit de kliniek (…) was mijn gezondheidstoestand nog zodanig slecht, dat ik niet in staat was contact met jou op te nemen. Ook aan de oproep van de bedrijfsarts, in diezelfde week, kon ik geen gehoor geven. (…) Hoewel dit uitaard ook voor mij niet de ideale wijze van communiceren is, vind ik dat op deze manier toch nog zo goed mogelijk getracht is iets over mij te laten weten. Ik ben ervan uitgegaan dat je inmiddels door de bedrijfsarts van mijn toestand op de hoogte was gesteld.

Ik ben dan ook danig geschrokken en teleurgesteld dat blijkbaar de communicatie tussen ons nu moet lopen via een aangetekende brief (d.d. 25-06-98). Ik hoop dat je begrijpt dat ik onder de huidige omstandigheden niet in staat ben een zo beladen gesprek met jou te voeren over mijn toekomst bij (verzoekster; N.o.). Ik kan niet anders dan het door jou geplande gesprek voor woensdag a.s. afzeggen. Zodra ik hiertoe wél in staat ben, wil ik graag met je overleggen over mijn werkzaamheden…"

7.3. Verder was bijgevoegd een brief van de gemachtigde van werkneemster aan de directeur van verzoekster van 6 mei 1999. Deze brief luidt onder meer als volgt:

"…Zowel de psychotherapeut als de arts van Avios arbo zou cliënte hebben bevestigd, dat het indienen van u van het verzoek tot afgifte van een ontslagvergunning zowel in eerste instantie als nu bij de herhaling, een ernstige terugval in de situatie van cliënte teweeg heeft gebracht en het herstellingsproces bemoeilijkt. Voor zover ik het van cliënte heb begrepen, zal voorts de arts van Avios arbo hebben medegedeeld, dat de houding die (verzoekster; N.o.) ten opzichte van cliënte heeft ingenomen de conclusie rechtvaardigt, dat er eigenlijk sprake is van een situatie waarin het voor cliënte niet goed is om terug te keren naar (verzoekster; N.o.).

Aangezien cliënte evenwel sedert 1 april 1998 niet meer werkzaam is bij (verzoekster; N.o.) kan deze omstandigheid op geen enkele wijze aan haar worden verweten. Ik leg voorts nog vast, dat u heeft erkend, dat er reeds geruime tijd geen enkel contact meer geweest is tussen (verzoekster; N.o.) en cliënte. U heeft niet, voorafgaande aan het indienen van het herhaalde verzoek, bij cliënte geïnformeerd hoe het met haar gezondheidstoestand stond.

In het telefoongesprek heb ik aangegeven, dat ik uit het herhaalde verzoek opmaak, dat (verzoekster; N.o.) cliënte liever kwijt dan rijk is. Een mening die ook bij cliënte heeft post gevat. Zulks, terwijl cliënte zich ten alle tijden als een loyale werkneemster heeft gedragen en haar, zie de vorige procedure, eigenlijk in de uitvoering van de werkzaamheden geen enkel verwijt kan worden gemaakt.

Spanningen, die het herhaalde verzoek om afgifte van een ontslagvergunning bij cliënte hebben opgeroepen, hebben een situatie doen ontstaan waarin ik cliënte eigenlijk wil adviseren om te bekijken of er op een andere wijze een einde aan het dienstverband zou kunnen komen. Ik denk dan uiteraard aan ontbinding van een arbeidsovereenkomst door de Kantonrechter met toekenning aan cliënte van een vergoeding…"

7.4. Bij brief van 25 mei 1999 stuurde de gemachtigde van werkneemster aan de RDA een brief van de bedrijfsarts aan de gemachtigde van werkneemster van 20 mei 1999. Deze brief luidt als volgt:

"…Uw cliënte (…) is op dit moment m.i. situationeel arbeidsongeschikt. Het door de werkgever (…) aanvragen van de ontslagvergunning heeft psychische repercussies voor betrokkene tot gevolg gehad…"

7.5. De brief van 17 mei 1999 die verzoekster aan de gemachtigde van werkneemster deed toekomen luidt als volgt:

"…In reactie op uw faxen deel ik u mede dat het bestuur van de Stichting Rechtsbijstand Arrondissement 's-Gravenhage de beslissing in de zaak van (werkneemster; N.o.) afwacht van de Directeur Arbeidsvoorziening.

Voorts deel ik u mede dat ik het betreur dat u probeert, middels uw faxberichten, een vertekend beeld van (verzoekster; N.o.) te vormen.

In uw eerste fax geeft u aan dat ik erkend heb dat er geruime tijd geen enkel contact meer is geweest tussen (verzoekster; N.o.) en cliënte. Voor een juiste weergave van de feiten wijs ik u erop dat (werkneemster; N.o.) per brief persoonlijk heeft aangegeven (26 juni 1998) dat zij niet in staat is met ondergetekende een gesprek te voeren over haar toekomst bij (verzoekster; N.o.). Zij geeft aan dat zij zelf het initiatief zal nemen in het leggen van een contact. Dat dit na bijna één jaar nog niet gebeurd is betreuren wij ook, maar neemt niet weg dat wij het standpunt van (werkneemster; N.o.) niet meer hoeven te respecteren…"

8. De gemachtigde van werkneemster deelde de RDA op 26 mei 1999 schriftelijk onder meer het volgende mee:

"Ik wijs u er derhalve op, dat, daar waar (werkneemster; N.o.) geen aanleiding heeft gegeven tot situationele arbeidsongeschiktheid, uit de brief van zowel haar psycholoog als de Avios Arbo arts duidelijk wordt, dat deze situationele arbeidsongeschiktheid te wijten is aan de houding van de werkgever. In verband daarmede verzoek ik u heel uitdrukkelijk nog eens om de gevraagde vergunning te weigeren."

9. Bij brief van 7 juni 1999 liet de RDA verzoekster weten dat de RDA niet in staat was binnen acht weken na ontvangst van de ontslagaanvraag een beslissing te nemen omdat de RDA nog in afwachting was van het advies van Cadans. De RDA gaf aan er naar te streven binnen vier weken na 7 juni 1999 een beslissing te nemen.

10. In zijn brief van 9 juni 1999 aan de RDA gaf de gemachtigde van werkneemster het volgende aan:

"…Ter voorkoming van misverstanden deel ik u nog het navolgende mede. Aangezien ik vaak word geconfronteerd met tegenstrijdige mededelingen m.b.t. de arbeidsgeschiktheid van cliënten heb ik het besluit genomen om op 3 mei jl. cliënte te vergezellen naar haar bezoek bij Cadans.

Ik ben derhalve zelf bij het gesprek geweest dat cliënte met (de arts; N.o.) van de Avios Arbo-dienst had. Ik weet derhalve uit eigen waarneming wat zijn advies geweest is.

Zoudt u zo vriendelijk willen zijn mij een kopie van de rapportage van Cadans toe te zenden zodat ik tijdig in staat ben daarop te reageren, wanneer blijkt dat de berichtgeving in uw richting van Cadans niet overeenstemt met datgene wat daadwerkelijk besproken is…"

11. De gemachtigde van werkneemster berichtte de RDA bij brief van 10 juni 1999:

"…In opgemeld dossier had ik contact met (werkneemster; N.o.).

Zij deelde mij mede, dat haar laatste contact met Cadans dateert van april 1998. Nadien heeft zij geen contact meer gehad.

Langs deze weg laat ik u weten, dat, indien Cadans dus nu rapporteert, zij zulks slechts kan aan de hand van gegevens die meer dan een jaar oud zijn. Cliënte deelde mij mede, dat het laatste gesprek met Cadans plaatsvond ten kantore van (verzoekster; N.o.) (…) De conclusie was destijds, dat cliënte haar werkzaamheden, voor zover zij die op dat moment uitvoerde, uitstekend verrichtte.

Cliënte heeft mij wel laten weten, dat nadien een volledige WAO-uitkering is toegekend. Maar toen is men blijkbaar uitgegaan van de gegevens verstrekt door (de behandelend psycholoog; N.o.)

Cliënte heeft mij medegedeeld, dat indien Cadans dient te rapporteren, zij graag eerst nog door Cadans gezien wil worden.

Abusievelijk schreef ik u gisteren dat ik aanwezig was geweest bij het bezoek aan Cadans. Maar uit de rest van de brief blijkt, dat dat natuurlijk bij de Avios Arbo-dienst geweest is…"

12. Cadans liet de RDA op 10 augustus 1999 schriftelijk het volgende weten:

"…Naar aanleiding van uw meervoudige verzoek om een advies het volgende. Belanghebbende is meerdere malen opgeroepen met name op 29 juni en 11 augustus, beide keren gaf belanghebbende aan niet in staat te zijn te komen.

Belanghebbende is nu op 27 augustus 1999 opgeroepen bij de verzekeringsarts. Binnen 14 dagen na dit onderzoek kan ik u adviseren. Waarbij ik er van uitga dat belanghebbende verschijnt.

In de laatste brief wordt een rapportage van Cadans gevraagd, ik veronderstel dat hier een rapportage van Avios wordt bedoeld…"

13. De RDA rappelleerde Cadans schriftelijk op 27 augustus 1999.

14. De RDA stuurde verzoekster op 31 augustus 1999 een kopie van de brief van Cadans aan de RDA van 10 augustus 1999.

15. De gemachtigde van werkneemster deelde de RDA op 3 september 1999 schriftelijk het volgende mee:

"…Dank voor toezending van uw brief van 31 augustus jl. met de daarbij behorende kopieën van de correspondentie in de richting van (verzoekster; N.o.) en de brief van Cadans.

Naar aanleiding daarvan trachtte ik in contact te treden met cliënte. Zij had mij namelijk niet medegedeeld, dat zij op 27 augustus 1999 was opgeroepen om bij Cadans te verschijnen. Op het moment dat ik dit schrijf, heb ik nog geen contact met cliënte gehad.

Wel heb ik contact gehad met de behandelende psycholoog, (…). (De behandelend psycholoog; N.o.) deelde mij mede, dat hij cliënte bij haar bezoek aan Cadans had vergezeld. Hij deelde mij mede, dat de arts van Cadans cliënte had medegedeeld, dat hij enigszins verbaasd was over het feit dat cliënte was opgeroepen. Volgens hem hoefde hij cliënte pas in het jaar 2001 weer te zien. Hij heeft dan ook niet daadwerkelijk een onderzoek naar cliënte ingesteld. Wel is er gesproken over het feit, dat deze bezoeken aan Cadans naar alle (waarschijnlijkheid) te maken hadden met het lopende verzoek om een ontslagvergunning. Tijdens dat gesprek, zo deelde (de behandelend psycholoog; N.o.) mij mede, is uitvoerig stilgestaan bij het feit dat dit nu juist iedere keer zaken zijn, die voor cliënte zeer belastend zijn. De hele kwestie rond de aanvraag om een ontslagvergunning, de herhaling daarvan en de daarmee gepaard gaande keuringen staan aan een goed genezingsproces van cliënte in de weg. Dit bevestigde de (behandelend psycholoog; N.o.) telefonisch. Hij is uiteraard bereid een en ander nog eens schriftelijk te bevestigen.

Langs deze weg verzoek ik u mij zo spoedig mogelijk op de hoogte te brengen van het advies van Cadans, wanneer u dat ontvangt. Voor uw medewerking in deze dank ik u bij voorbaat…"

16. De RDA stuurde Cadans op 15 november 1999 een rappelbrief. In deze brief merkte de RDA het volgende op:

"…Op 10 augustus jl. heeft (…) mij schriftelijk laten weten dat betrokkene op 27 augustus 1999 opgeroepen zou worden bij de arts. Binnen 14 dagen na dit onderzoek zou advies volgen. Op 9 september 1999 en 30 september 1999 heb ik u telefonisch gerappelleerd. Tot op heden heb ik het gevraagde advies nog niet ontvangen. Ik verzoek u hierbij het advies alsnog uiterlijk 26 november 1999 aan mij uit te brengen dan wel aan mij te berichten om welke reden u binnen deze termijn niet kunt adviseren. In het laatste geval verzoek ik u mij de termijn te geven waarbinnen u wel tot advisering kunt overgaan…"

17. Verzoekster verzocht de RDA telefonisch op 3 februari 2000 om aan te geven binnen welke termijn de beslissing op de ontslagaanvraag was te verwachten.

18. Cadans deelde de RDA op 3 februari 2000 telefonisch mee dat de verzekeringsarts werkneemster op 27 augustus 1999 wel had gezien, maar dat er nog geen advies was uitgebracht.

19. Cadans bracht op 14 februari 2000 advies uit aan de RDA. Uit dit advies bleek dat er volgens Cadans mogelijkheden waren voor werkneemster om binnen zes maanden gedeeltelijk, voor 20 uur per week, haar eigen werkzaamheden bij verzoekster te hervatten. Voorts bleek uit dit advies dat de arbeidsdeskundige geen contact had opgenomen met werkgever, omdat de situatie volgens hem helder was. Voorts was een opmerking geplaatst dat verzoekster werkneemster kennelijk niet terug zou willen hebben.

20. De RDA deelde verzoekster op 15 februari 2000 telefonisch mee dat het advies van Cadans binnen was en dat op 16 februari 2000 een kopie van het dossier aan de ontslagadviescommissie zou worden uitgereikt alsmede dat er op 23 februari 2000 een beslissing op de ontslagaanvraag zou worden genomen.

21. Verzoekster liet de RDA bij brief van 17 februari 2000 het volgende weten:

"…Ter completering van het dossier (…) deel ik u voor de goede orde mee dat (werkneemster; N.o.) tot op heden noch haar werk heeft hervat noch op enige andere wijze contact heeft gezocht met haar werkgever.

Per brief van 28 juni 1998 heeft zij aan werkgever laten weten niet in staat te zijn te communiceren met hem. Uit respect voor haar standpunt hebben wij het initiatief aan haar overgelaten…"

22. De RDA stuurde bij faxbericht van 18 februari 2000 een afschrift van de brief van verzoekster van 17 februari 2000 ter kennisneming aan de gemachtigde van werkneemster.

23. De behandelend psycholoog van werkneemster zond de RDA op 22 februari 2000 de volgende brief:

"…Naar aanleiding van ons telefonisch contact zoals toegezegd een brief met mijn visie t.b.v. uw commissie.

Omstreeks maart/april 1999 had (werkneemster; N.o.) te kennen gegeven zich in staat te voelen om twee of drie dagen haar werkzaamheden bij (verzoekster; N.o.) te hervatten.

Ook ik was van mening dat zij hier aan toe was. Echter op dat moment is door haar werkgever een (tweede) ontslagaanvraag ingediend. Door deze hernieuwde aanvraag en de afstandelijke houding van haar werkgever, ondervond zij een terugslag in haar genezingsproces. (Werkneemster; N.o.) heeft haar teleurstelling over de manier van communiceren door de werkgever met haar geuit middels een brief in juni 1998. Haar werkgever heeft haar boodschap meen ik niet begrepen, want hij heeft nooit corrigerend of met begrip gereageerd (op deze brief) hetgeen toch wenselijk is geweest gezien haar geschrokken reactie op de aangetekende brief van haar werkgever en haar uitleg over haar toestand. De interpretatie die haar werkgever aan deze brief, naar ik van u begrijp, blijkt te hebben gegeven n.l. dat (werkneemster; N.o.) geen enkel contact meer zou willen (totdat zij zelf het initiatief hiertoe neemt), kan ik daar niet in lezen. Zij protesteert naar mijn mening tegen de manier waarop zij benaderd wordt en de timing door haar werkgever. Het door (de directeur van verzoekster; N.o.) voorgestelde soort gesprek bleek achteraf als doel te hebben haar zijn voornemen tot ontslag mede te delen. Op haar brief kon naar mijn inzicht heel goed met medeleven gereageerd worden hetgeen nimmer gebeurd is. Gedurende haar ziekteperiode van de afgelopen twee jaar heeft haar werkgever verder op geen enkele wijze zijn persoonlijke belangstelling getoond. Ook is er vanaf mei 1998 geen enkel contact geweest met uitzondering van deze ontslagaanvragen. Een hervatten van werkzaamheden waarbij er sprake is van een voortdurende dreiging van ontslag, acht ik een ongezond en onveilig klimaat voor mijn cliënte. De werkgever wekt immers de indruk indien mogelijk van haar af te willen hetgeen door de arbodienst is onderschreven. Tevens is deze situatie voor haar een belemmering geweest om zelf actief te werken aan haar terugkeer. Desondanks laat dit toch de mogelijkheid open dat zij onder normale omstandigheden, waarbij de werkgever op positieve wijze zijn bijdrage levert aan reïntegratie, heel wel in staat zal zijn haar werkzaamheden te verrichten.

De klachten die hebben geleid tot haar arbeidsongeschiktheid vinden hun oorsprong in privé-omstandigheden. Wel is het zo dat de houding en de wijze waarop de werkgever met de belangen van (werkneemster; N.o.) is omgegaan, een aantal malen oorzaak zijn geweest voor een terugval in haar genezingsproces.

Tot op heden heeft de werkgever niet aan terugkeer willen meewerken hoewel ook de ARBO arts (…), zowel in 1998 bij de eerste ontslagaanvraag als vervolgens in 1999, naar mijn weten bij de werkgever er ernstig op heeft aangedrongen om de ontslagaanvraag in te trekken. Alleen onder die omstandigheden kon volgens hem gewerkt worden aan de reïntegratie van (werkneemster; N.o.). De werkgever heeft dit advies genegeerd.

Tijdens het gesprek met de verzekeringsgeneeskundige van CADANS - (…) - in augustus 1999, waarbij ik ook aanwezig ben geweest, heeft deze arts in mijn bijzijn verklaard, dat de gang van zaken voor hem onbegrijpelijk is en sprak hij zijn vermoeden uit dat de werkgever op een kunstmatige wijze aanstuurt op een arbeidsconflict en ook hij zei dat de werkgever blijkbaar van deze werkneemster af wil. Hij wenste hieraan niet mee te werken en constateerde dat hij haar niet hoefde te keuren of te onderzoeken. Hij heeft dit ook niet gedaan, zoals hij zelf tegen mij zei.

Vervolgens heb ik van (werkneemster; N.o.) begrepen dat zij begin vorige week telefonisch tegenover (…) van CADANS verklaard heeft dat zij bereid en in staat is haar werkzaamheden als juriste te verrichten onder de voorwaarde dat reïntegratie kan plaatsvinden zonder dat er sprake is van de dreiging van een ontslag. Dit is voor haar een uitgangspunt voor het hervatten van haar werkzaamheden.

Ik wil hierbij de kanttekening plaatsen dat naar mijn mening het hier in feite niet langer gaat om een ontslagaanvraag wegens langdurig ziekte verzuim. Gelet op de inspanningen die de overheid doet om het beroep op de WAO terug te dringen meen ik te moeten constateren dat deze werkgever demonstreert hoe het niet moet. Van een werkgever in het algemeen (…) zou ik een andere opstelling mogen verwachten…"

24. De gemachtigde van werkneemster deelde de RDA daarop bij brief van 23 februari 2000 het volgende mee:

"…Als bijlage doe ik u hierbij toekomen een kopie van de brief van 26 juni 1998, blijkbaar ingekomen bij (verzoekster; N.o.) op 28 juni 1998, waaraan de (directeur van verzoekster; N.o.) refereert. Bij lezing van deze brief, geeft aan, dat die mededelingen in heel andere context gezien moeten worden.

Maar daarnaast is het zo, dat in mei 1999, ook door mij, nog diverse malen telefonisch en schriftelijk contact is geweest met (verzoekster; N.o.), en de (directeur van verzoekster; N.o.). In dit telefoongesprek werd de (directeur van verzoekster; N.o.) op de hoogte gebracht, dat de wijze waarop (verzoekster; N.o.) met (werkneemster; N.o.) omging, voor haar zeer teleurstellend was. Ook toen heeft hij verwezen naar de brief van 26 juni 1998. Maar ik heb hem er toen op gewezen dat die brief gezien moest worden in de context zoals die toen aanwezig was. Ik heb hem medegedeeld, dat het voor (werkneemster; N.o.) zeer teleurstellend was, dat er geen persoonlijk contact was geweest.

Ter voorkoming van misverstanden wijs ik u erop dat het ziektebeeld van cliënte niets met de werkomstandigheden en haar werkzaamheden te maken hebben en hebben gehad. Lezing van het uitvoerige dossier, zowel in eerste als in tweede instantie, zal zulks bevestigen. De problemen die cliënte ondervond, waren enkel en uitsluitend de gevolgen van persoonlijke omstandigheden. Ik verwijs u naar de rapportage van de cliënte behandelende psycholoog.

Het heeft cliënte evenwel zeer teleurgesteld, ik verwijs u naar hetgeen zij daarover in haar brief van 26 juni 1998 ook zelf schrijft, dat haar werkgever (in 1998 werkte cliënte 18 jaar bij (verzoekster; N.o.) momenteel derhalve bijna 20 jaar!) op een wijze als de onderhavige met cliënte omspringt. Dat heeft haar zeer teleurgesteld.

Sedert april 1998 is er door (verzoekster; N.o.) op geen enkele wijze geïnformeerd naar de gezondheidstoestand van cliënte. Daarnaast is op geen enkele wijze geprobeerd, noch door de werkgever zelf, noch door de Avios Arbo-dienst, cliënte in het bedrijf, geheel dan wel gedeeltelijk te reïntegreren.

Zulks, terwijl uit alle mededelingen van de zijde van (werkneemster; N.o.) duidelijk is gemaakt dat zij nog graag haar werkzaamheden bij (verzoekster; N.o.) zou willen uitvoeren en die ook wilde hervatten. Alleen, door de plotselinge uit de lucht vallende herhaling van de aanvraag om ontslagvergunning in mei 1999, heeft zij een ernstige terugval gehad.

Cliënte is bij Avios Arbo steeds gezien door dokter (…). Zij zal zich, in verband met de huidige situatie, wederom op verzoek van Avios Arbo, door (…) laten zien en wel op donderdag 24 februari a.s.

Naar aanleiding van de brief van 26 mei 1999, waarin (de arts van Avios Arbo; N.o.) schrijft, dat cliënte in 1998 situationeel arbeidsongeschikt is, verwijs ik u naar de zin die daarna volgt. De situationele arbeidsongeschiktheid is, aldus (de arts van Avios Arbo; N.o.) destijds, een gevolg van het aanvragen van de ontslagvergunning door de werkgever.

Ik wijs u erop dat cliënte ten tijde van de eerste ontslagvergunning aanvraag reeds arbeidsongeschikt was op grond van persoonlijke omstandigheden. (Werkneemster; N.o.) had geen probleem met haar werkzaamheden en haar werk. De oorzaken waren voor haar uitsluitend privé.

Cliënte heeft mij nog medegedeeld, dat zowel (de arts van Avios Arbo; N.o.) als de verzekeringsgeneeskundige van Cadans, (…) hebben aangegeven, dat zij van mening waren, dat de werkgever op kunstmatige wijze aanstuurt op een arbeidsconflict. Een en ander zou bevestigd kunnen worden, door de behandelende psycholoog, welke cliënte destijds met bezoek aan (de verzekeringsgeneeskundige van Cadans; N.o.) heeft vergezeld.

Langs deze weg verzoek ik u grondig kennis te nemen van alle in deze zaak gewisselde stukken. Ik wijs u erop, dat op geen enkele wijze door de werkgever enige poging is ondernomen om cliënte in het bedrijf te reïntegreren. Uit de brieven die u van de zijde van de werkgever heeft ontvangen, wordt bevestigd dat zij op geen enkele wijze getracht hebben met de cliënte in contact te treden. Bijgaand doe ik u toekomen de brief van 26 juni 1998. De uitleg die daaraan door de werkgever wordt gegeven, is onjuist. Maar daarnaast wijs ik u erop, dat ook uit de stukken welke in mei 1999 zijn gewisseld, en in de telefonische contacten die ik met hem heb gehad, duidelijk is gemaakt dat het voor cliënte bijzonder moeilijk was, te ervaren, dat er op geen enkele wijze contact met haar werd opgenomen door (verzoekster; N.o.). Die mededelingen aan (verzoekster; N.o.) dateren van mei 1999, maar hebben tot op heden niet geleid tot enig contact.

Indien de ontslagdreiging van tafel is, is er, met voldoende begeleiding bij integratie een mogelijkheid voor (werkneemster; N.o.), haar werkzaamheden te hervatten. Ik verwijs u naar hetgeen de behandelende psycholoog daarover schrijft. Voorzover al de conclusie gerechtvaardigd is, dat er sprake is van situationele (arbeidsongeschiktheid), wijs ik erop dat deze enkel en uitsluitend te verwijten is aan de werkgever, en niet aan (werkneemster; N.o.).

In verband met het bovenstaande verzoek ik u de gevraagde vergunning te weigeren…"

25. Bij beslissing van 23 februari 2000 (verzonden op 29 februari 2000) onthield de RDA verzoekster zijn toestemming de arbeidsverhouding met werkneemster te beëindigen. De RDA overwoog in zijn beslissing:

"…Ingevolge artikel 5:2, van het Ontslagbesluit ex artikel 6, derde lid, van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 kan de werkgever als grond voor de voorgenomen opzegging van de arbeidsverhouding aanvoeren dat de werknemer ten gevolge van ziekte niet meer in staat is aan de gestelde functie-eisen te voldoen, en derhalve ongeschikt is voor zijn functie. Naast de ongeschiktheid voor de functie, moet de werkgever aannemelijk hebben gemaakt dat hij redelijkerwijs niet de mogelijkheid heeft de werknemer te herplaatsen in een aangepaste dan wel andere functie binnen de onderneming (zie Achtergrond, onder 2.; N.o.).

De ontslagaanvraag is voorgelegd aan de Ontslagadviescommissie. Deze heeft mij unaniem geadviseerd te beslissen conform de onderhavige overwegingen.

Ik heb daarbij overwogen dat er eerder voor werkneemster ontslag is aangevraagd wat echter met mijn beslissing van 11 november 1998 werd afgewezen;

dat daaraan voornamelijk de overweging ten grondslag lag dat er gunstige verwachtingen waren ten aanzien van haar herstel, na een behandeling bij centrum (…);

dat werkgever echter in april 1999 een nieuwe aanvraag heeft ingediend omdat na die behandeling opnieuw zou zijn gebleken dat zij toch niet in staat is om weer een deel van haar werkzaamheden te hervatten;

dat werkneemster zich wederom tegen haar ontslag verzet en allereerst haar grote teleurstelling uitspreekt over het feit dat door werkgever op geen enkele wijze sinds medio 1998 geïnformeerd is naar haar gezondheidstoestand;

dat haar op geen enkele wijze is gebleken dat de Arbo-dienst in diezelfde periode geprobeerd heeft haar geheel dan wel gedeeltelijk te reïntegreren;

dat zij van een voor haar uit de lucht vallende nieuwe aanvraag van 20 april 1999 een zodanige terugslag heeft ondervonden dat zij tot voor kort geheel arbeidsongeschikt is gebleven;

dat die zienswijze uitgebreid schriftelijk bevestigd wordt door haar behandelend psycholoog;

dat werkneemster thans van oordeel is, dat ook bij Cadans kenbaar heeft gemaakt, dat zij bereid en in staat is haar werkzaamheden als juriste te verrichten, onder de voorwaarde dat reïntegratie kan plaatsvinden zonder dat er sprake is van enige dreiging van ontslag;

dat het mij alleszins redelijk voorkomt dat werkneemster, mede op grond van haar langdurige dienstverband, een dergelijke kans krijgt zodat ik onder de huidige omstandigheden wederom niet bereid ben de gevraagde vergunning te verlenen…"

26. Bij faxbericht van 25 februari 2000 zond de RDA verzoekster ter kennisneming enkele kopieën van nagekomen correspondentie. Het betrof het faxbericht van 18 februari 2000 van de RDA aan de gemachtigde van werkneemster (zie hiervoor onder 22.), de brief van de behandelend psycholoog aan de RDA van 22 februari 2000 (zie hiervoor onder 23.) en de brief van de gemachtigde van werkneemster van 23 februari 2000 aan de RDA (zie hiervoor onder 24.).

27. Bij faxbericht van 29 februari 2000 zond de RDA verzoekster een afschrift van het door Cadans uitgebrachte advies van 14 februari 2000.

28. Verzoekster kon zich met de beslissing van de RDA niet verenigen. De gemachtigde van verzoekster deelde de RDA bij brief van 17 april 2000 het volgende mee:

"…Cliënte is over de gang van zaken welke heeft geleid tot die beslissing alsmede omtrent de inhoud van die beslissing, buitengewoon teleurgesteld.

Zij is voornemens over uw gedragingen een klacht in te dienen bij de Nationale ombudsman. Deze klacht vindt u als concept bij deze brief (zie hierna onder B. Standpunt verzoekster; N.o.).

Alvorens de klacht in te dienen stel ik u gedurende zeven dagen na heden in de gelegenheid uw zienswijze te geven…"

B. Standpunt verzoekster

Voor het standpunt van verzoekster wordt verwezen naar de klachtsamenvatting onder Klacht en naar de hiervoor onder A. Feiten opgenomen brieven van verzoekster. Verzoeksters gemachtigde merkte in zijn klachtbrief van 26 mei 2000 nog het volgende op:

"… 2. Achtergrond.

a. De zaak betrof een fase in een langlopende problematiek. De betrokken werkneemster is, na eerdere langdurige ziekte, per 24 mei 1995 volledig arbeidsongeschikt geworden. In het tweede jaar van de arbeidsongeschiktheid konden pogingen worden ondernomen tot reïntegratie, die echter telkens gestrand zijn.

b. Wegens het ontbreken van perspectief op daadwerkelijke werkhervatting heeft (verzoekster; N.o.) op 28 juli 1998, derhalve na ruim drie jaar arbeidsongeschiktheid (grotendeels voor 100% en deels voor 50%) een ontslagvergunning gevraagd. Deze ontslagvergunning is op 11 november 1998 door de RDA afgewezen. Als reden werd in de beslissing aangevoerd dat herstel van de werkneemster per februari 1999 te verwachten was.

c. Op 15 februari 1999 ontving (verzoekster; N.o.) van zijn Arbo-dienst (Avios) het bericht dat er voorlopig geen perspectief op werkhervatting was en dat er voor half april een nieuwe afspraak was gemaakt.

Toen vervolgens bleek dat de afspraak van half april door de werkneemster was afgezegd, heeft (verzoekster; N.o) besloten om opnieuw een ontslagvergunning bij de RDA Haaglanden aan te vragen, hetgeen is gebeurd op 23 april 1999 (…).

d. In de loop van laatstgenoemde ontslagvergunningsprocedure heeft (verzoekster; N.o.) feitelijk niet anders vernomen dan het bericht van Cadans (van 10 augustus 1999) dat de werkneemster aan bepaalde oproepen geen gevolg had gegeven en dat een nieuwe afspraak gepland was.

e. In de beslissing van de RDA van 23 februari 2000 is te lezen dat werkneemster zich wederom tegen haar ontslag verzet, dat op geen enkele wijze is gebleken dat werkgever of Arbo-dienst heeft geprobeerd haar te reïntegreren, dat de zienswijze van werkneemster uitgebreid schriftelijk bevestigd wordt door haar behandelend psycholoog en dat werkneemster van oordeel is - en dat ook bij Cadans kenbaar heeft gemaakt - dat zij bereid en in staat is haar werkzaamheden als juriste te verrichten onder de voorwaarden dat reïntegratie kan plaatsvinden zonder dat er sprake is van enige dreiging van ontslag.

f. Ondanks de zeer krachtige bezwaren die (verzoekster; N.o.) tegen de door de RDA

gevolgde handelwijze, waarover hierna, heeft (verzoekster; N.o.) na de laatste beslissing constructieve voorstellen aan zijn Arbo-dienst (Avios) voorgelegd teneinde deze met de werkneemster in overleg met Avios te bespreken.

Navrant is dat de werkneemster vervolgens slechts een verzoek heeft ingediend bij de Kantonrechter te Den Haag, strekkende tot ontbinding van haar arbeidsovereenkomst met toekenning van een zeer forse vergoeding (f 235.000,-).

3. Bezwaren.

De bezwaren van (verzoekster; N.o.) tegen de door de RDA gevolgde handelwijze zijn de volgende:

a. De RDA heeft geen gevolg gegeven aan de mededeling in zijn brief van 7 juni 1999, waarin werd meegedeeld dat er naar gestreefd werd binnen vier weken na dagtekening van die brief een beslissing te nemen. Weliswaar zal de RDA tegenwerpen dat men in afwachting was van een bericht van Cadans. Daarover echter kan worden vastgesteld dat de RDA enkel op 31 augustus 1999 een brief van Cadans ter kennisneming heeft toegezonden.

Uit de op 29 februari 2000 per fax toegezonden stukken blijkt dat Cadans pas op 14 februari 2000 heeft gerapporteerd.

(Verzoekster; N.o.) verwijt de RDA dat hij niet heeft toegezien op behoorlijke voortgang van de rapportage van Cadans en voorts dat de RDA (verzoekster; N.o.) niet op de hoogte heeft gehouden van de ontwikkelingen. In het bijzonder heeft de RDA nagelaten om (verzoekster; N.o.) vóór het nemen van de beslissing een afschrift van het rapport van 14 februari 2000 te zenden en de gelegenheid te geven tot een reactie.

b. De RDA (…) heeft pas na het afgeven van de afwijzende beslissing stukken die voor de beslissing wellicht van doorslaggevende betekenis zijn geweest aan (verzoekster; N.o.) toegezonden. In het bijzonder gaat het om de bijlagen bij het faxbericht van 25 februari 2000. Uit de bijlagen blijkt in de eerste plaats dat de (RDA; N.o.) wél de brief van (verzoekster; N.o.) van 17 februari 2000 aan de advocaat van werkneemster heeft toegezonden en wel op 18 februari 2000. Echter heeft de RDA nagelaten om de reactie van de advocaat, een uitgebreide brief van 23 februari 2000 met bijlagen, aan (verzoekster; N.o.) ter kennis te brengen alvorens de beslissing op het verzoek werd genomen en dus zonder (verzoekster; N.o.) in de gelegenheid te stellen op de ingediende stukken te reageren.

Gelet op de aard en omvang van de brief van 23 februari 2000 en de bij die brief gevoegde opinie van de psycholoog, had dit zeker dienen te gebeuren.

Door de gevolgde handelwijze is het beginsel van hoor en wederhoor met voeten getreden.

c. De RDA heeft in de beslissing van 23 februari 2000 uitdrukkelijk het verweer van de werkneemster en de zienswijze van de behandelend psycholoog en tenslotte de rapportage van Cadans als onderbouwing aangevoerd. Deze beslissing is naar de mening van (verzoekster; N.o.) ondeugdelijk omdat die enkel is gebaseerd op stellingen van de werkneemster en derden, zonder dat (verzoekster; N.o.) daarin gekend is of in de gelegenheid is geweest zijn tegenargumenten aan de RDA kenbaar te maken. Ook heeft de RDA verzuimd om de Arbo-dienst Avios om zijn mening te vragen ten aanzien van het kennelijk door de werkneemster geuite voornemen om haar werkzaamheden te hervatten.

d. (Verzoekster; N.o.) is al met al van mening dat uit de door de RDA gevolgde handelwijze blijkt van een hoge mate van onzorgvuldigheid, partijdigheid en vooringenomenheid.

e. De verweten gedragingen berokkenen (verzoekster; N.o.) schade, nu gesteld kan worden dat niet alleen de ontslagvergunningsprocedure nodeloos lang heeft geduurd, maar bovendien de werkneemster de gewraakte beslissing heeft aangegrepen om nu -in weerwil van de in de RDA-procedure aangekondigde wil tot werkhervatting- een ontbindingsverzoek bij de Kantonrechter in te dienen met een hoge financiële eis.

4. Mening RDA.

Aan de RDA is bij brief van 17 april 2000 (…) het onderhavige verzoek in concept toegezonden. In die brief is de RDA in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken.

De RDA heeft aanvankelijk op 27 april en 4 mei 2000 telefonisch gereageerd en een nadere reactie in het vooruitzicht gesteld. Deze is echter uitgebleven…"

C. Standpunt Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening

1. Het Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening deelde de Nationale ombudsman in reactie op de klacht bij brief van 5 september 2000 het volgende mee:

“…De Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening Haaglanden heeft bij brief van 20  juni 2000 gereageerd op de brief van verzoekster d.d. 17 april 2000 (…). Ik ga er dan ook van uit, dat een nadere reactie op klachtonderdeel 2 van uw brief van 30 juni 2000 niet meer nodig is. Voorts worden in de brief van de Regionaal Directeur al enkele reacties gegeven op hetgeen u in uw klachtonderdeel 1 a t/m e heeft geformuleerd. Ik verzoek u de volgende punten in uw onderzoek mee te nemen in aanvulling op de brief van 20 juni 2000.

Met betrekking tot klachtonderdeel 1a.

De onderhavige ontslagaanvraag d.d. 20 april 1999, in behandeling genomen d.d. 23 april 1999, is gebaseerd op langdurige (in casu langer dan twee jaar) arbeidsongeschiktheid van (…) (hierna werkneemster). De Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening Haaglanden (hierna RDA) heeft conform het bepaalde in artikel 5:2, tweede lid van het Ontslagbesluit bij brief van 23 april 1999 verplicht advies ingewonnen bij de Uitvoeringsinstelling Cadans. Van het inwinnen van een advies bij de Uitvoeringsinstelling is ook melding gemaakt in de ontvangstbevestiging van de ontslagaanvraag aan werkgever d.d. 22 april 1999. Dat het vervolgens lange tijd geduurd heeft voordat de eindbeslissing is genomen, wordt uiteraard betreurd maar kan Arbeidsvoorziening niet verweten worden. Dit is terug te voeren op het feit dat Cadans eerst op 14 februari 2000 haar advies heeft uitgebracht. Dit ligt buiten de macht van Arbeidsvoorziening. Zoals aangegeven in de brief aan verzoekster d.d. 20 juni 2000, heeft de RDA vijf keer bij Cadans gerappelleerd, op 7 juni, 30 juli, 9 september, 30 september en 15 november 1999.

Met betrekking tot klachtonderdeel 1b:

Na het eerste rappel bij Cadans, is verzoekster schriftelijk geïnformeerd bij brief van 7 juni 1999, dat de RDA nog in afwachting was van het advies van Cadans. Op 31 augustus 1999 heeft de RDA verzoekster afschrift van de brief van Cadans d.d. 10 augustus 1999 gezonden. Duidelijk voor verzoekster was, althans kon zijn, dat de RDA op dat moment nog geen advies van Cadans had ontvangen. Arbeidsvoorziening erkent, dat zij verzoekster beter van de ontwikkelingen op de hoogte had kunnen stellen, dat wil zeggen informeren over de rappels van 9 september, 30 september en 15 november 1999. Wel merk ik op, dat zodra het advies van Cadans was ontvangen, verzoekster op 15 februari 2000 hierover telefonisch is geïnformeerd. Overigens is niet uit het ontslagdossier gebleken, dat verzoekster zelf in de periode na 31 augustus 1999 tot 15 februari 2000 bij de afdeling Ontslagzaken van Haaglanden naar de stand van zaken in de ontslagprocedure heeft geïnformeerd noch naar de ontvangst van het advies van Cadans.

Met betrekking tot klachtonderdeel 1c.:

De verplichting tot het inwinnen van een advies door de RDA, brengt nog niet met zich mee dat de RDA ook verplicht is tot bekendmaking van het ingewonnen advies aan werkgever en/of werknemer. Dit is alleen dan gebruikelijk wanneer het advies aanleiding geeft tot het stellen van nadere vragen. De Uitvoeringsinstelling wordt door de RDA bij de adviesaanvraag verzocht werkgever en werknemer zelf van haar advies op de hoogte te stellen. Gelet op het feit dat het hier gaat om privacy gevoelige (arbeidsmedische) gegevens, ligt dat ook voor de hand. Als Cadans in casu het advies niet aan verzoekster bekend heeft gemaakt (toegezonden), rechtvaardigt dat een klacht tegen Cadans, en niet tegen Arbeidsvoorziening. De RDA mocht er van uitgaan dat Cadans het advies met verzoekster heeft doorsproken.

Met betrekking tot klachtonderdeel 1d en 1e:

Uit de brief van 20 juni 2000 volgt, dat het achteraf gezien de RDA juister voorkomt als in de motivering wat minder uitgebreid aandacht was besteed aan de verweerargumenten van werkneemster en de RDA bij de motivering van haar beslissing wat dichter was gebleven bij de toetsingsmaatstaven van het Ontslagbesluit, in casu de toets of aannemelijk is dat binnen zesentwintig weken geen herstel zal optreden. Het Cadans-advies laat over dit laatste geen misverstand bestaan. In aanvulling op hetgeen ik hiervoor bij klachtonderdeel 1c. heb overwogen, ben ik met de RDA van mening, dat de beslissing niet anders uitgevallen zou zijn, als verzoekster wel voorafgaand aan de beslissing op de ontslagaanvraag door de RDA een afschrift (van) het Cadans-advies was toegezonden.

Met betrekking tot de aanvullende - ongevraagde - reactie van de gemachtigde van werkneemster d.d. 23 februari 2000 alsmede de reactie van de behandelend psychotherapeut van werkneemster d.d. 22 februari 2000, door de RDA toegezonden aan verzoekster bij fax van 25 februari 2000, merk ik het volgende op. Deze stukken bevatten naar mijn oordeel geen nieuwe feiten of omstandigheden waarvan verzoekster voorafgaand aan de eindbeslissing op de hoogte had moeten worden gesteld alsmede in de gelegenheid had moeten worden gesteld hier nader op te reageren. Dit zou slechts een herhaling van reeds uitgewisselde standpunten van partijen met zich mee hebben gebracht. Zo was van verzoekster bekend, dat zij de melding van haar Avios-arbo-arts d.d. 15 februari 1999 had ingebracht, dat er voorlopig geen nieuwe perspectieven bestonden. Van werkneemster was bekend, dat zij in haar verweer d.d. 6 mei 1999 had aangegeven, dat haar psychotherapeut van mening was, dat zij in staat moet worden geacht haar werkzaamheden al dan niet gedeeltelijk te hervatten. Een mening, welke middels twee brieven van de behandelend psycholoog d.d. 12 april 1999 en 3 mei 1999 bij fax van 12 mei 1999 door werkneemster in de ontslagprocedure is ingebracht. Verder heeft werkneemster in het verweerformulier, ingevuld d.d. 8 mei 1999, in antwoord op de vraag op welke datum zij het werk denkt te kunnen hervatten, aangegeven de datum 1 juli 1999. In het verweer d.d. 20 mei 1999 (…) werd door de gemachtigde van werkneemster verwezen naar uitspraken van de Avios-arbo-arts inzake de op dat moment (bestaande) situationele arbeidsongeschiktheid van werkneemster, welke in een brief d.d. 20 mei 1999 door de arts bevestigd zijn en bij brief van 25 mei 1999 door de gemachtigde van werkneemster in de ontslagprocedure is ingebracht. Gelet op het vorenstaande, kan ik niet anders concluderen dan dat verzoekster reeds eind mei 1999 bekend was met het verweer van werkneemster, onderbouwd met twee verklaringen van de behandelend psycholoog en de Avios-arbo-arts, dat zij in staat was haar eigen werkzaamheden te hervatten. Een verweer welke naderhand in februari 2000 is bevestigd in het advies van Cadans…”

2. Bijgevoegd was het antwoord van de RDA van 20 juni 2000 op de brief van verzoeksters gemachtigde van 17 april 2000. In deze brief gaf de RDA het volgende aan:

"…De naderende opsplitsing van Arbeidsvoorziening in 5 bedrijven legt een groot beslag op de beschikbare tijd. De hectiek van onze reorganisatie vormt tevens de reden om géén hoorzitting te organiseren, maar ik acht uw brief zelf en de telefonische contacten die reeds (…) hebben plaatsgevonden voldoende basis om uw klacht thans af te handelen.

Allereerst klaagt u over het niet toezien op een behoorlijke voortgang van de advisering door Cadans en het niet vragen van een reactie van het (verzoekster; N.o.) op het uiteindelijk advies van 14 februari 2000. Ik wil niet verhelen dat de advisering op grond van art 5:2 Ontslagbesluit van het Lisv in het algemeen en van Cadans kantoor Rijswijk in het bijzonder, moeizaam verloopt. Dat vormt zowel landelijk een punt van overleg alsook op plaatselijk niveau. Ik kan u mededelen dat overleg met Cadans sinds april 2000 tot een aangepaste, verbeterde werkwijze heeft geleid die resultaten afwerpt.

In nl. ruim 75% van de gevallen volgt nu binnen 2 á 3 weken advies.

In de ontslagaanvraag van (werkneemster; N.o.) is op 23 april 1999 advies aan Cadans gevraagd welk advies uiteindelijk op 14 februari 2000 is ontvangen. Daar zijn 5 rappels van mijn kant aan voorafgegaan, nl. op 7 juni, 30 juli, 9 september, 30 september en 15 november. Ik ben het met u eens dat wij u beter van die ontwikkelingen op de hoogte hadden kunnen stellen. Een reactie op het Cadans-advies leek mij van het (verzoekster; N.o.) echter niet nodig dus ik acht het niet van doorslaggevende betekenis dat u pas ná de feitelijk genomen beslissing een afschrift van het advies heeft ontvangen.

Dat had overigens mede te maken met het telefonisch door de (directeur van verzoekster; N.o.) aandringen op toch een keer een beslissing, overigens zeer terecht, gezien de lange duur van de procedure.

Het beginsel van hoor en wederhoor acht ik daarmee echter niet geschonden. Overigens is op 15 februari 2000 telefonisch aan de (directeur van verzoekster; N.o.) medegedeeld dat het advies ontvangen was en dat het dossier doorgeleid werd naar de Ontslagadviescommissie. Op dat moment werd ook niet verzocht om een afschrift van dat advies, noch in een aanvullend schrijven van 17 februari.

Wat de motivering betreft komt het mij achteraf gezien juister voor als in de motivering wat minder uitgebreid aandacht besteed zou zijn aan haar verweerargumenten en wat dichter gebleven was bij de toetsingsmaatstaven van het Ontslagbesluit, nl. de vaststelling van Cadans dat werkneemster nu wél in staat is om 20 uur per week in eigen werkzaamheden te hervatten.

In die zin blijf ik echter wel van mening dat de beslissing zoals die op 23 februari 2000 tot stand is gekomen, een juiste is.

Ik verwacht u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd en bied u nogmaals mijn excuses aan voor de trage afhandeling…"

D. Reactie verzoekster

Verzoeksters gemachtigde deelde de Nationale ombudsman in een nadere reactie bij brief van 1 december 2000 het volgende mee:

"…

1. Reactie op brief d.d. 17 april 2000. In mijn brief van 17 april 2000 heb ik aangegeven een termijn van 7 dagen te stellen voor een reactie op de conceptklacht. De reactie van de RDA werd gegeven in de brief van 20 juni 2000. Die reactie kwam derhalve ruim 2 maanden na mijn brief. Wat er zij van de interne organisatorische redenen voor het tijdverloop, ik ben van mening dat het geen pas geeft om in een zaak die door (verzoekster; N.o.) hoog wordt opgenomen met een dermate vertraging te reageren.

2. Ad klachtenonderdeel 1a. Arbeidvoorziening stelt dat haar niet kan worden verweten dat Cadans eerst op 14 februari 2000 haar advies heeft uitgebracht. (Verzoekster; N.o.) is van mening dat de enkele verwijzing naar 5 rappelbrieven niet afdoende is. Bij lezing van de rappelbrieven - bijvoorbeeld die van 27 augustus 1999 of die van 15 november 1999 - blijkt dat Arbeidsvoorziening telkens een uiterste datum heeft gesteld voor het verkrijgen van het gevraagde advies. Weliswaar blijkt uit het rappel van 15 november 1999 dat op 9 september en 30 september 1999 telefonisch is gerappelleerd naar aanleiding van de brief van 27 augustus 1999, maar blijkbaar is na 30 september 1999 tot 15 november 1999 deze zaak op zijn beloop gelaten, zoals ook nadien tot het moment dat de (directeur van verzoekster; N.o.) telefonisch ging informeren. (Verzoekster; N.o.) handhaaft het verwijt dat Arbeidsvoorziening niet heeft toegezien op een behoorlijke voortgang van de procedure. Voorts dat men (verzoekster; N.o.) niet op de hoogte heeft gehouden van de ontwikkelingen

3. Ad klachtonderdeel 1b. Bij dit onderdeel herhaalt Arbeidsvoorziening in feite hetgeen reeds bij klachtonderdeel 1a is aangevoerd. Wat dat betreft verwijst (verzoekster; N.o.) naar hetgeen hiervoor als reactie daarop is gegeven. Uit het verweer van Arbeidsvoorziening is echter gebleken dat de nalatigheid - die is gesignaleerd en beschreven in onderdeel b (…) van de klachtbrief van 26 mei 2000 - nog ernstiger is dan tot dusverre is aangenomen. Uit de bij het verweer van Arbeidsvoorziening overgelegde dossierstukken blijkt namelijk dat de RDA in mei 1999, zulks naar aanleiding van de aanvraag van (verzoekster; N.o.) om een ontslagvergunning, meerdere brieven van (…) de gemachtigde van de werkneemster heeft ontvangen. Het betreft een brief gedateerd (20 mei 1999; N.o.) met bijlagen, een brief van 5 mei 1999 met bijlagen, een brief van 26 mei 1999, een brief van 9 juni 1999, een brief van 10 juni 1999 en een brief van 3 september 1999. In al deze brieven, in het bijzonder de brief gedateerd (20 mei 1999; N.o) waarin een uitgebreid verweer namens de werkneemster is opgenomen, wordt het standpunt van de werkneemster door (…) haar advocaat verdedigd. Er zijn meerdere verwijten aan het adres van (verzoekster; N.o.) in aan te treffen. Bijvoorbeeld het verwijt dat "er geen enkele poging tot integratie van de zijde van (verzoekster; N.o.)" is gedaan.

(Verzoekster; N.o.) heeft van al de hier genoemde brieven pas nu kennis genomen door het verweer in deze klachtprocedure. De RDA heeft van al die brieven destijds geen kopie aan (verzoekster; N.o.) gezonden. In de klacht van 26 mei 2000 is al aangevoerd dat (verzoekster; N.o.) geen kopie heeft ontvangen van de uitgebreide brief van 23 februari 2000 van (de gemachtigde van werkneemster; N.o.)

Al deze stukken -zowel de brieven van mei tot en met september 1999 als die van 23 februari 2000- hebben kennelijk in grote mate bijgedragen tot de beslissing van 23 februari 2000. In die beslissing zijn immers de argumenten, die door (de gemachtigde van werkneemster; N.o.) zijn aangevoerd, bijna letterlijk terug te vinden. (Verzoekster; N.o.) heeft geen enkele gelegenheid gekregen om op de verwijten namens de werkneemster te reageren. (Verzoekster; N.o) had bijvoorbeeld kunnen aanvoeren - zoals zij in de procedure tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst bij de kantonrechter uitgebreid heeft gedaan - dat met engelengeduld uitgebreide pogingen tot reïntegratie van de werkneemster zijn ondernomen.

Het voortdurend nalaten om (verzoekster; N.o.) kopieën te sturen van de brieven van de advocaat van de werkneemster bevestigt het verwijt van de klacht dat het beginsel van hoor en wederhoor in feite bij voortduring met de voeten is getreden.

Dit verwijt klemt temeer omdat, zo is af te leiden uit de formulering van de beslissing van 23 februari 2000, de brieven van de advocaat van de werkneemster een bepaalde mate van vooringenomenheid bij de RDA hebben veroorzaakt, die (verzoekster; N.o.) niet heeft kunnen wegnemen omdat de RDA die brieven in het dossier heeft gehouden zonder ervan een kopie aan (verzoekster; N.o.) te sturen.

4. Ad Klachtonderdeel 1c.

Arbeidsvoorziening betoogt hier dat zij niet gehouden was om het advies van Cadans aan (verzoekster; N.o.) bekend te maken.

Dit hele betoog faalt reeds door het enkele feit dat de RDA achteraf de rapportage van Cadans aan (verzoekster; N.o.) heeft gefaxt. Kennelijk zag men het belang daarvan in.

Arbeidsvoorziening betoogt hier tevens dat de RDA ervan mocht uitgaan dat Cadans het advies met (verzoekster; N.o.) had doorgesproken. Dit argument getuigt van onvoldoende lezing van de stukken. In het rapport van Cadans van 14 februari 2000 staat onder punt 6 op de laatste pagina uitdrukkelijk aangegeven dat er "geen kontakt" is geweest met de werkgever. Verder commentaar is overbodig.

5. Ad klachtonderdeel 1d en 1 e.

In de eerste alinea van het verweer van dit onderdeel meent Arbeidsvoorziening dat het "juister" zou zijn geweest wanneer minder uitgebreid aandacht was besteed aan de verweerargumenten van werkneemster. Deze eufemistische opmerking gaat echter voorbij aan de omstandigheid dat, zoals hiervoor is betoogd, de motivering van de beslissing er nu juist blijk van geeft dat de RDA vooringenomen, ja zelfs partijdig was.

Voorts is (verzoekster; N.o.) het niet eens met de conclusie dat de beslissing hetzelfde zou zijn geweest, ook indien (verzoekster; N.o.) wel een afschrift van het Cadans advies had gekregen.

Te wijzen is op de brief van 6 mei 1999 van (de gemachtigde van werkneemster; N.o.) (welke gevoegd is als bijlage bij het verweer van (20 mei 1999; N.o.). In deze brief komt duidelijk tot uiting dat de werkneemster van mening is dat sprake is van een situatie waarin het voor haar niet goed is om terug te keren naar (verzoekster; N.o.). Tevens wordt in die brief gewag gemaakt van het feit dat (de gemachtigde van werkneemster; N.o.) zijn cliënte eigenlijk wilde adviseren om te bekijken of er door een ontbinding een einde aan het dienstverband zou kunnen komen.

Deze brief had de RDA moeten laten twijfelen aan de gegrondheid van het advies van Cadans van 14 februari 2000. In het rapport zelf wordt ook (…) een vraagteken geplaatst bij de haalbaarheid van de hervatting van het eigen werk voor 20 uur per week. Verder kan worden vastgesteld dat de RDA niet alleen heeft nagelaten (verzoekster; N.o.) om een reactie te vragen, maar ook heeft nagelaten om de bedrijfarts (Avios) om zijn mening te vragen ten aanzien van de haalbaarheid van werkhervatting.

Er waren dus meerdere redenen aan te voeren om te twijfelen aan de haalbaarheid van het advies van Cadans, zodat ten onrechte dat rapport, samen met de uitgebreide (brieven; N.o.) van (de gemachtigde van werkneemster; N.o.), als basis voor de beslissing is aangehouden.

Dat er inderdaad bij de werkneemster geen wil tot werkhervatting bestond, blijkt wel uit het feit dat de werkneemster kort nadat zij de voor haar gunstige beslissing van de RDA had verkregen, een ontbindingsprocedure bij de kantonrechter heeft opgestart, welke uiteindelijk geleid heeft tot het uitspreken van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst.

De ontbinding is uitgesproken per 15 juli 2000, met toekenning aan de werkneemster van een vergoeding van f 15.784,95 (bruto). (…)

In de slotalinea van het verweer bij dit klachtonderdeel voert Arbeidsvoorziening in de kern aan dat naar zijn oordeel in de fax van (de gemachtigde van werkneemster; N.o.) van 23 februari 2000 geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd waarvan (verzoekster; N.o.) voorafgaand aan de beslissing op de hoogte had moeten worden gesteld, onder het verkrijgen van de gelegenheid tot reactie.

Zoals hiervoor is gebleken, stelt Arbeidsvoorziening ten onrechte dat (verzoekster; N.o.) op de hoogte was van de brieven van mei 1999.

(Verzoekster; N.o.) had nog helemaal geen gelegenheid gehad om op het verweer te reageren!

Er bestond dus alle reden, niet alleen in mei 1999, maar ook in februari 2000, om (verzoekster; N.o.) van de verweerbrieven van (de gemachtigde van werkneemster; N.o.) in kennis te stellen en om een reactie daarop te vragen.

(Verzoekster; N.o.) meent wederom dat het gedrag van de RDA blijk geeft van vooringenomenheid en partijdigheid. Een illustratie is hier ook het feit dat de brief van 17 februari 2000 van de (directeur van verzoekster; N.o.) terstond na ontvangst op 18 februari 2000 door de (RDA; N.o.) is doorgefaxt aan (de gemachtigde van werkneemster; N.o.). Dit terwijl vast staat dat van alle brieven van (de gemachtigde van werkneemster; N.o.), ook die van 23 februari 2000, geen kopie is gefaxt of toegezonden aan (verzoekster; N.o.).

De stelling tenslotte dat (verzoekster; N.o.) reeds eind mei 1999 bekend was met het verweer van de werkneemster, is blijkens het voorgaande van iedere grond ontbloot.

(…)

7. Conclusie

(Verzoekster; N.o.) concludeert na kennisneming van het verweer dat de klacht in alle onderdelen wordt gehandhaafd. Klachtonderdeel b wordt uitgebreid met het verwijt ter zake van het nalaten de brieven van (werkneemsters gemachtigde; N.o.) van mei 1999 en volgende maanden aan (verzoekster; N.o.) voor een reactie voor te leggen…"

Achtergrond

1. Beslissing van de Regionaal Directeur van de Arbeidsvoorziening Haaglanden van 11 november 1998:

"Aan de weigering van toestemming de arbeidsverhouding te beëindigen liggen de volgende overwegingen ten grondslag.

(…)

Ik heb daarbij overwogen dat werkneemster in juli 1980 in dienst is getreden in de functie van jurist maar in mei 1995 ziek is geworden welke arbeidsongeschiktheid tot op heden nog immer voortduurt;

dat werkneemster zich echter tegen haar ontslag verzet en aanvoert dat een herstel van haar binnen de komende zes maanden in de lijn der verwachtingen ligt;

dat zij zich nl. op vrijwillige basis vanaf 9 november jl. aangemeld heeft voor een

3-maands-behandeling bij psychotherapeutisch centrum (…) wat naar medisch oordeel als een duidelijk teken van vooruitgang gezien wordt, zodat een prognose van een geslaagde behandeling (…)., gunstig is;

dat werkgever echter niet bereid blijkt te zijn de procedure in afwachting van de resultaten van die behandeling op te schorten/aan te houden;

dat mij dat echter, mede gezien de lange duur van het dienstverband niet juist voorkomt, zodat ik dan ook op dit moment niet bereid ben de gevraagde vergunning te verlenen."

2. Ontslagbesluit (Besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 7 december 1998, nr. AVIRV/98/38505, Stcrt. 238)

Artikel 2:4

"Indien een advies als bedoeld in artikel 5:2 is uitgebracht kan de Regionaal Directeur de werkgever en de werknemer in de gelegenheid stellen binnen twee weken hun zienswijze op het advies naar voren te brengen."

Artikel 3:1

"De Regionaal Directeur beoordeelt of het voorgenomen ontslag redelijk is. Hij neemt daarbij in aanmerking de mogelijkheden en belangen van de betrokken werkgever en werknemer, en andere belangen voor zover de navolgende regels dit inhouden."

Artikel 5:2

"1. Indien de werkgever als grond voor opzegging van de arbeidsverhouding aanvoert dat de werknemer tengevolge van ziekte of gebreken niet meer in staat is aan de gestelde functie-eisen te voldoen, kan de toestemming voor opzegging van de arbeidsverhouding slechts worden verleend indien de werkgever:

a. deze ongeschiktheid aannemelijk heeft gemaakt en aannemelijk is dat binnen zesentwintig weken geen herstel zal optreden, en

b. aannemelijk heeft gemaakt dat hij redelijkerwijs niet de mogelijkheid heeft de werknemer te herplaatsen in een aangepaste dan wel andere functie binnen de onderneming welke voor die werknemer als passend kan worden beschouwd.

2. Alvorens een beslissing te nemen op een verzoek om toestemming tot opzegging van de arbeidsverhouding op de in het eerste lid genoemde grond wint de Regionaal Directeur het advies in van het Landelijk instituut sociale verzekeringen met betrekking tot de vraag of aannemelijk is dat binnen 26 weken geen herstel zal optreden en de vraag of een mogelijkheid als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, aanwezig kan worden geacht."

3. De toelichting bij artikel 5:2 van het Ontslagbesluit vermeldt:

"Dit artikel is ontleend aan artikel 11, eerste en tweede lid, en bijlage H van het Delegatiebesluit 1993, en ziet op beëindiging van de arbeidsverhouding in verband met arbeidsongeschiktheid.

Uitgangspunt is, dat de werkgever aannemelijk zal moeten maken dat de werknemer arbeidsongeschikt is voor de overeengekomen functie en herstel binnen zesentwintig weken niet te verwachten is (eerste lid, onderdeel a).

Op grond van het eerste lid, onderdeel b, van dit artikel dient de werkgever voorts aannemelijk te maken dat hij redelijkerwijs niet de mogelijkheid heeft om de gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemer op een passende functie te herplaatsen binnen zijn bedrijf. Ik stel mij op het standpunt dat ook werkzaamheden van vier tot acht uur per week als passende arbeid kunnen worden beschouwd.

Het begrip 'ziekte of gebrek' omvat ook de situatie dat er sprake is van regelmatig ziekteverzuim waarbij het ziekteverzuim dusdanig verstorend uitwerkt op het productieproces of een onevenredig zware druk legt op collega's, dat van de werkgever niet in redelijkheid gevergd kan worden de arbeidsrelatie voort te zetten. Uit het advies van het Lisv moet blijken dat binnen 26 weken niet valt te verwachten dat de werknemer normaal inzetbaar is en de werkgever geen mogelijkheden heeft om betrokkene elders in de organisatie andere passende werkzaamheden aan te bieden.

In het tweede lid wordt bepaald, dat de Regionaal Directeur voorafgaande aan de te nemen beslissing op ontslagverzoeken wegens (gedeeltelijk) arbeidsongeschiktheid of op grond van regelmatig ziekteverzuim een adviesaanvrage moet indienen bij het Lisv.

Binnen gemiddeld zes weken zal aan de Regionaal Directeur een advies worden uitgebracht. Het door het Lisv uit te brengen advies gaat in de praktijk in beginsel vergezeld van een rapportage van een arbeidskundige.

Het advies van het Lisv is niet bindend. Het ligt echter voor de hand dat daaraan bij de afweging van de belangen door de Regionaal Directeur een groot gewicht wordt toegekend.

4. De toelichting bij het Ontslagbesluit vermeldt wat betreft de proceduretijden:

"In het algemeen kan de procedure binnen gemiddeld circa vier-zes weken worden afgewikkeld nadat een goed onderbouwde ontslagaanvraag is ingediend. Bedrijfseconomische ontslagverzoeken, waarbij een verklaring-van-geen-bezwaar wordt overgelegd, hebben daarentegen doorgaans een kortere looptijd.

Genoemde gemiddelde proceduretermijn geldt voor alle ontslagverzoeken wegens bedrijfseconomische én persoonlijke redenen (met uitzondering van ontslagverzoeken die verband houden met (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid) en moet worden beschouwd als een streeftermijn. Er kunnen zich namelijk geobjectiveerde dwingende redenen voordoen (bijvoorbeeld een onderzoek door de Arbeidsinspectie op grond van artikel 2:3), waardoor niet kan worden voorkomen dat overschrijding van de streeftermijn noodzakelijk is. Het is gewenst en, gelet op de praktijk ook mogelijk, dat ¾ deel van genoemde ontslagverzoeken binnen gemiddeld circa vier-zes weken wordt afgewikkeld.

De afwikkeling van ontslagverzoeken, die verband houden met (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid zullen in de regel langer duren hetgeen verband houdt met de advisering door de uitvoeringsinstellingen van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) (zie artikel 5:2). Indien als gevolg van geobjectiveerde dwingende redenen de beschikking niet binnen acht weken na het ontvangen van een voldoende onderbouwd ontslagverzoek kan worden gegeven, stelt de Regionaal Directeur de aanvrager daarvan in kennis en noemt daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (art. 4:14 Algemene wet bestuursrecht (AWB)).

5. Algemene wet bestuursrecht (Wet van 4 juni 1992, Stb. 315)

Artikel 4:7

"1. Voordat een bestuursorgaan een aanvraag tot het geven van een beschikking geheel of gedeeltelijk afwijst, stelt het de aanvrager in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:

a. de afwijzing zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de aanvrager betreffen, en

b. die gegevens afwijken van gegevens die de aanvrager ter zake zelf heeft verstrekt.

2. Het eerste lid geldt niet indien er sprake is van een afwijking van de aanvraag die slechts van geringe betekenis voor de aanvrager kan zijn."

6. Op 17 februari 1995 bracht de Nationale ombudsman rapport 95/56 uit. Daarin werd door de Nationale ombudsman geconcludeerd dat in het geval een ontslagbeschikking mede op informatie van de GMD (nu de uitvoeringsinstelling) steunt, belanghebbende ingevolge artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gelegenheid moet worden gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen aangaande de conclusies van de GMD alvorens door de Regionaal Directeur de beschikking word gegeven.

7. Naar aanleiding van voornoemd rapport van de Nationale ombudsman zond de Directeur Toezicht van de Sectie Ontslagtaken van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 8 juni 1995 een brief aan de Regionaal Directeuren voor de Arbeidsvoorziening waarin onder meer het volgend werd gesteld:

"…Ingevolge artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een bestuursorgaan, een belanghebbende in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze naar voren te brengen, indien de te nemen beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende (in casu de werknemer) betreffen, en die gegevens niet door de belanghebbende zelf terzake zijn verstrekt.

Een zelfde soort verplichting geldt op grond van 4:7 Awb ten aanzien van de werkgever, als de Regionale Directeur overweegt de ontslagvergunning te weigeren en de afwijzing zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de aanvrager betreffen, en die gegevens afwijken van de gegevens die de aanvrager (werkgever) heeft verstrekt.

Het is de gelegenheid stellen van partijen om hun zienswijze naar voren te brengen, brengt met zich mee dat de Regionaal Directeur de belanghebbende (de werkgever of de werknemer) in situaties zoals bedoeld in de art. 4:7 en 4:8 Awb, tevens dient te informeren over eind-conclusies van het advies van de bedrijfsvereniging (herplaatsingsmogelijkheden, aanwezig zijn van passende arbeid, de vaststelling of de werknemer een werknemer is in de zin van WAGW).

De belanghebbende - meestal de werknemer - dient in bovenbedoelde situaties in de gelegenheid te worden gesteld om binnen een termijn van zeven dagen zijn zienswijze over de conclusies van de bedrijfsvereniging naar voren te brengen.

Voor zover nodig verzoek ik u - mede gelet op het oordeel van de Nationale ombudsman in deze - de ontslagpraktijk in bovengedoelde zin aan te passen aan de strekking van de Awb en het rapport van de Nationale ombudsman. Naar mijn oordeel komt dit de zorgvuldigheid van de besluitvorming ten goede en zal er in voorkomende gevallen geen strijd met de Awb behoeven op te treden. Bovendien zal de noodzakelijk extra proceduretijd beperkt kunnen blijven..."

Instantie: Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening Haaglanden

Klacht:

Geen toestemming verleend arbeidsverhouding met één van verzoekers werknemers te beëindigen: geen behoorlijke voortgang van de rapportage van Cadans; niet op de hoogte gehouden van ontwikkelingen; nagelaten om voor het nemen van de beslissing een afschrift van de rapportage aan verzoeker te zenden en gelegenheid te krijgen tot reactie daarop; pas na het nemen van afwijzende beslissing ook andere stukken naar verzoeker gezonden ; beslissing ondeugdelijk gemotiveerd en geen schriftelijke reactie op verzoekers klacht .

Oordeel:

Gegrond