2001/040

Rapport

Op 9 februari 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw G. te Zwammerdam, met een klacht over een gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda (LBIO).

In verband met het kenbaarheidsvereiste, zoals neergelegd in artikel 12, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman, heeft de Nationale ombudsman het verzoekschrift op 2 maart 2000 doorgestuurd naar het LBIO om de klacht eerst af te handelen conform de interne klachtprocedure van dit bureau. Omdat verzoekster niet tevreden was met de reactie van het LBIO, wendde zij zich op 27 april 2000 wederom tot de Nationale ombudsman.

Naar de vermelde gedraging werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoekster klaagt erover dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda (LBIO):

- haar verzoeken om schadevergoeding van 22 juli en 7 september 1999 bij brieven van 30 juli en 20 september 1999 geheel heeft afgewezen, ondanks de bevestiging in zijn brief van 14 juni 1999 van de stelling van verzoekster dat het bureau niet voortvarend heeft gewerkt aan haar dossier;

- haar pas bij brief van 17 december 1999 inhoudelijk op de hoogte heeft gesteld van de maatregelen die tegen haar ex-echtgenoot zijn genomen ter inning van de kinderalimentatie;

- niet is nagegaan of haar ex-echtgenoot over financiële middelen beschikte, en niet heeft gereageerd op de mededelingen van verzoekster dat zij bewijzen had die konden aantonen dat haar ex-echtgenoot wel geld beschikbaar had;

- in zijn brief van 17 december 1999 heeft gesteld dat eerder, in Nederland, geen incassomaatregelen tegen haar nu in Frankrijk wonende ex-echtgenoot konden worden getroffen, omdat het LBIO niet over zijn financiële gegevens beschikte, terwijl het LBIO in zijn brief van 14 juni 1999 heeft toegegeven dat niet voortvarend was gewerkt aan haar dossier. Het LBIO gaf in deze brief aan dat te lang met haar ex-echtgenoot was gecorrespondeerd, en dat er tot dan toe geen incassomaatregelen tegen hem waren getroffen.

Verder klaagt verzoekster erover dat het LBIO in zijn brief van 20 april 2000 heeft ontkend dat het dit bureau is aan te rekenen dat haar ex-echtgenoot nu pas een verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie bij de rechter heeft ingediend. Verzoekster kan op dit moment vanwege haar financiële situatie geen beroep meer doen op gratis toevoeging van een advocaat.

Achtergrond

1. Schadevergoeding

In het geval van een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot afwijzing van een verzoek om schadevergoeding dat kan worden onderworpen aan het oordeel van de bestuursrechter is de Nationale ombudsman niet bevoegd.

Staat bij zo'n klacht de weg naar de bestuursrechter niet open, zodat de Nationale ombudsman ter zake wel bevoegd is, dan stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. In zo'n geval is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden.

Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging.

In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrijstaat aan het betrokken bestuursorgaan om te betwisten dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid - eventueel - moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijke gedraging.

2. Burgerlijk Wetboek, eerste boek

2.1 Artikel 401:

"1. Een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud kan bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.

(…)

4. Een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud kan ook worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.

5. Een overeenkomst betreffende levensonderhoud kan ook worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven."

2.2 Artikel 408:

"1. Een uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding of tot voorziening in de kosten van levensonderhoud en studie, waarvan het bedrag in een rechterlijke beslissing, daaronder begrepen de beslissing op grond van artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is vastgelegd, wordt ten behoeve van de minderjarige aan de ouder die het kind verzorgt en opvoedt of aan de voogd onderscheidenlijk aan de meerderjarige betaald.

2. Op verzoek van een gerechtigde als bedoeld in het eerste lid, van een onderhoudsplichtige dan wel op gezamenlijk verzoek van een gerechtigde en onderhoudsplichtige neemt het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen de invordering van de onderhoudsgelden op zich. De executoriale titel wordt daartoe door de onderhoudsgerechtigde in handen gesteld van dit Bureau. De overhandiging daarvan machtigt het Bureau tot het doen van de invordering, zo nodig door middel van executie.

3. Kosten van invordering door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen worden verhaald op de onderhoudsplichtige, onverminderd de kosten van gerechtelijke vervolging en executie. Het verhaal van kosten vindt plaats door wijziging van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels.

4. Tot invordering op verzoek van een onderhoudsgerechtigde wordt slechts overgegaan, indien de gerechtigde ter gelegenheid van de indiening van het verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat binnen ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek de onderhoudsplichtige ten aanzien van ten minste één periodieke betaling tekort is geschoten in zijn verplichtingen. In deze gevallen geschiedt de invordering van bedragen die verschuldigd zijn vanaf een tijdstip van ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek…"

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda (LBIO) verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen het LBIO en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Het LBIO berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De reactie van verzoekster gaf aanleiding het verslag aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. FEITEN

1. Verzoekster, van echt gescheiden, riep in het eerste half jaar van 1995 de hulp in van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda (LBIO), om de destijds door de rechter vastgestelde kinderalimentatie voor haar dochter in te vorderen bij haar ex-echtgenoot, de heer S.-V., die in Frankrijk woont.

Omdat verzoekster niet tevreden was over de handelwijze van het LBIO in haar zaak, stuurde zij het bureau op 27 april 1999 een brief.

2. Op 3 juni 1999 stuurde verzoekster het LBIO weer een brief. In deze brief deelde zij onder meer het volgende mee:

"Sedert 27 april ligt een brief van mij bij uw afdeling. Tot op heden heb ik hierop niets gehoord.

Zoals u uit de correspondentie kunt lezen ben ik reeds vier jaar via uw bureau doende alimentatie voor mijn dochter geïnd te krijgen. Er gebeurt echter niets. Slechts als ik vraag hoe het met de invordering staat ontvang ik (weken later, vaak nog na een herinnering) een nietszeggend antwoord.

Om die reden ben ik zelf maar eens informatie in gaan winnen. Via Postbus 51 heb ik uw algemene folder aangevraagd. Daarop heb ik 31 mei bij uw bureau de folder internationale inning van alimentatie aangevraagd en 1 juni ontvangen.

Uit deze folder lees ik dat reeds vanaf de dag dat ik mij gewend heb tot het LBIO, u de invordering via de afdeling Buitenland, of hoe die intern ook heet, had moeten laten geschieden.

Dit is niet gebeurd. Ik heb hierdoor schade geleden (medio 1995 tot heden geen alimentatie ontvangen - het rekensommetje laat ik aan het LBIO over) en ik stel het LBIO daarvoor aansprakelijk."

3. Het LBIO reageerde bij brief van 14 juni 1999 onder meer als volgt naar verzoekster toe:

"U klaagt erover dat mijn bureau ten aanzien van het innen van de kinderalimentatie niet voortvarend aan uw dossier heeft gewerkt.

Bestudering van uw dossier heeft mij geleerd dat uw bewering juist is. Er is over een te lange periode met uw gewezen echtgenoot gecorrespondeerd. Er werden tot nog toe geen incassomaatregelen tegen hem getroffen.

Met spoed zal de zaak alsnog door de afdeling Kinderalimentatie worden aangedragen bij het Ministerie van Binnenlandse zaken, in verband met paspoortmaatregelen tegen de heer S.-V. Zodra dat is gebeurd zal de zaak worden overgedragen aan de afdeling van het Verdrag van New York (verdrag inzake het verhaal in het buitenland van uitkeringen tot onderhoud; N.o.) van mijn bureau. Deze afdeling zal u vervolgens op de hoogte houden van het verloop van uw zaak.

Vervolgens stel ik vast dat er tot nog toe geen financiële schade is geleden. Er is geen achterstallige alimentatie verjaard. In de debiteurenadministratie van het LBIO staat tot en met 30 juni 1999 een bedrag van fl. 17.984,46 aan achterstallige kinderalimentatie open."

4. Verzoekster liet het LBIO bij brief van 22 juli 1999 hierop onder meer het volgende weten:

"14 juni schreef u mij dat bovengenoemde zaak zou worden overgedragen aan de afdeling verdrag van New York. Dat is inmiddels gebeurd, vandaag heb ik hierover contact gehad met mevrouw H., die deze zaak in behandeling heeft.

Ik was erg boos van haar te horen dat deze zaak 'op haar stapel lag' en dat er nog niets aan gedaan was. Ik ben mogelijk wat onvriendelijk tegen naar geweest. Indien dit het geval is mijn excuses hiervoor. Ik beklaag mij over de traagheid van het LBIO.

Ik heb mevrouw H. medegedeeld dat ook via haar afdeling de heer S.-V. wel zal gaan zeuren over geen geld hebben. Echter, ik ben juist teruggekeerd van een vakantieadres 3 km van zijn woonadres: de heer S.-V. had wel geld om zijn dochter uit te nodigen voor een diner buiten de deur, een paardrijtocht, en alles wat ze maar zou willen (waar ze overigens niet op in wilde gaan) en hij reed ook in een nieuwe auto (die wel op naam van zijn vriendin, diens dochter of zijn zaak of die van zijn vriendin zal staan).

In uw brief van 14 juni stelt u dat er geen schade is geleden. Ik bestrijd dit.

Mijn schade bestaat uit:

- debetrente op giro en bank sinds 1995

- i.v.m. slechte financiële situatie hebben mijn dochter en ik een flat in een als slecht bekend staande straat moeten accepteren, een woonomgeving die niet past bij mijn dochter, zij heeft een IQ van rond de 130 en een VWO-advies

- ik heb mijn dochter zaken zoals een sport, muziekles, voldoende kleding etc. moeten onthouden

- vanaf 1995 tot en met 1998 zijn wij vanwege de financiële toestand niet met vakantie kunnen gaan.

Mag ik op korte termijn een reactie ontvangen bestaande uit:

- wat gaat het LBIO op welke termijn ondernemen t.a.v. inning en

- een reactie op de door mij gestelde schade."

5. Nadat verzoekster op 22 juli 1999 een telefoongesprek had gevoerd met mevrouw H. van de afdeling Verdrag van New York van het LBIO, deelde deze afdeling haar bij brief van 23 juli 1999 onder meer het volgende mee:

"Hierbij deel ik u mede van de Afdeling Kinderalimentatie een verzoek te hebben ontvangen om de alimentatie in het kader van het Verdrag van New York inzake het verhaal in het buitenland van uitkeringen tot onderhoud, van 20 juni 1956, te incasseren. Voor uw informatie voeg ik hierbij onze brochure.

Teneinde de kwestie bij de betreffende verdragsinstantie in Frankrijk aanhangig te kunnen maken verzoek ik u mij nog de volgende informatie dan wel documenten te verschaffen (in de bijlage vindt u een en ander verduidelijkt):

• verklaring omtrent inkomen en vermogen (op grond van artikel 25 van de Wet op de rechtsbijstand), een voorbeeld van bedoelde verklaring voeg ik bij. Ik benadruk dat alleen deze verklaring geschikt is voor verzending naar Frankrijk. Ik verzoek u een nieuw exemplaar bij uw gemeentehuis af te halen en die ingevuld en ondertekend door u en een medewerker van de gemeente naar mij op te sturen.

• indien mogelijk foto's van uzelf, uw dochter en uw gewezen echtgenoot.

• naar ik aanneem heeft u na januari 1999, toen u zoals u in uw brief van 16.02.1999 aangaf 400 francs van de heer S.-V. ontving, geen betalingen meer ontvangen. Indien dit wel het geval is, verzoek ik u mij een overzicht van door u ontvangen betalingen te geven.

Tevens verzoek ik u de bijgaande volmacht te ondertekenen en het geheel aan mij te retourneren. Het informatieformulier in de brochure hoeft u niet in te vullen.

Na ontvangst van bovengenoemde stukken/informatie alsmede de verder benodigde stukken zal uw zaak, na vertalingen van enkele documenten, aan de betreffende instantie in Frankrijk aangeboden worden."

6. Het LBIO deelde verzoekster bij brief van 30 juli 1999 onder meer het volgende mee:

"Bij herhaling geeft u aan, dat u schade heeft geleden door het uitblijven van de betalingen inzake de door de heer S.-V. verschuldigde kinderalimentatie. In de brief van 14 juni 1999 heeft u daarop antwoord ontvangen.

Indien u bedoelt dat uw gewezen echtgenoot wettelijke rente in rekening gebracht moet worden in verband met het achterwege blijven van zijn alimentatiebetalingen, kan ik u meedelen dat het beleid van het LBIO erop is gericht dat de wettelijke rente op verzoek van een ontvangstgerechtigde aan de alimentatieplichtige ouder wordt aangezegd. Op grond van de alimentatiebeschikking kan het LBIO de verschuldigde rente echter niet innen. Om tot invordering van de rente te komen moet een titel verkregen worden. Voor het verkrijgen van de titel voor de wettelijke rente zult u zelf zorg moeten dragen.

Voor het overige heeft uw brief betrekking op de inhoudelijke behandeling van uw dossier. Om die reden heb ik uw brief overgedragen aan de afdeling Verdrag van New York van het LBIO, welke afdeling uw dossier behandelt."

7.1 Hierop reageerde verzoekster bij brief van 7 september 1999 aan het LBIO onder meer als volgt:

"In uw schrijven d.d. 30 juli stelt u dat de door mij geleden schade door het uitblijven van de betalingen inzake de door de heer S.-V. verschuldigde kinderalimentatie in de brief van 14 juni 1999 beantwoord zijn.

U vergeet echter dat ik in mijn brief d.d. 22 juli de door mij geleden schade gespecificeerd heb, te weten:

- debetrente op giro en bank sinds 1995

- i.v.m. slechte financiële situatie hebben mijn dochter en ik een flat in een als slecht bekend staande straat moeten accepteren, een woonomgeving die niet past bij mijn dochter, zij heeft een IQ van rond de 130 en een VWO-advies

- ik heb mijn dochter zaken zoals een sport, muziekles, voldoende kleding etc. moeten onthouden

- vanaf 1995 tot en met 1998 zijn wij vanwege de financiële toestand niet met vakantie kunnen gaan.

Vooralsnog stel ik het LBIO aansprakelijk voor bovengenoemde schade. Ik verwacht een gemotiveerd antwoord op deze brief."

7.2 Naar de afdeling Verdrag van New York van het LBIO stuurde verzoekster op 7 september 1999 eveneens een brief, met daarin een verzoek om op de hoogte te worden gehouden over de stand van zaken van haar dossier.

8. Bij brief van 15 september 1999 ontving verzoekster van de afdeling Verdrag van New York van het LBIO onder meer het volgende bericht:

"Met verwijzing naar uw brief van 07.09.1999 bericht ik u de door u gezonden volmacht en verklaring omtrent inkomen en vermogen op 09.08.1999 in goede orde ontvangen te hebben.

Momenteel ben ik in afwachting van gewaarmerkte afschriften van de beschikking voorlopige voorzieningen en de beschikking van 27.09.1995, die ik bij de Arrondissementsrechtbank in Den Haag opgevraagd heb.

De gewaarmerkte afschriften zullen in plaats van de originele grossen naar de verdragsinstantie in Frankrijk verzonden worden.

Zodra ik de afschriften ontvangen heb, zal ik om vertaling van enkele documenten verzoeken. Na ontvangst van de vertalingen is uw zaak gereed voor verzending. Zodra verzending vervolgens een feit is, ontvangt u hierover bericht."

9. Bij brief van 20 september 1999 gaf het LBIO verzoekster onder meer het volgende antwoord:

"Andermaal stelt u het LBIO aansprakelijk voor geleden schade, in verband met het uitblijven van de betalingen inzake de door de heer S.-V. verschuldigde kinderalimentatie. In de brieven van 14 juni 1999 en 30 juli 1999 werd u respectievelijk meegedeeld:

- dat er geen sprake is van financiële schade omdat de achterstallige kinderalimentatie niet is verjaard;

- hoe u kunt handelen om uw gewezen echtgenoot aansprakelijk te stellen voor wettelijke rente door het achterwege blijven van zijn alimentatiebetalingen.

Voor alle duidelijkheid stel ik, dat u ten aanzien van de kinderalimentatie geen vordering heeft op mijn bureau maar op de heer S.-V. Indien u in verband met de opgelopen achterstallige kinderalimentatie een geldelijke vergoeding wilt claimen, dan kunt u met behulp van een advocaat een civiele procedure tegen de heer S.-V. aanspannen. Bij een dergelijke procedure is het LBIO geen partij. De kosten voor zo'n procedure komen voor uw rekening.

Voor zover u van mening bent dat het LBIO aansprakelijk is voor de door u geleden schade, heeft uw claim tegen mijn bureau geen grond omdat het LBIO weliswaar lang met uw gewezen echtgenoot heeft gecorrespondeerd, doch tot nog toe geen mogelijkheden aanwezig bleken te zijn via incassomaatregelen de openstaande kinderalimentatie voor u te innen."

10. Verzoekster ontving bij brief van 27 oktober 1999 van de afdeling Verdrag van New York van het LBIO onder meer het volgende bericht:

"Hierbij deel ik u mede dat ik de ontvangende instelling in Frankrijk ten aanzien van de verschuldigde alimentatie om bemiddeling in het kader van het Verdrag van New York heb gevraagd.

Te zijner tijd zult u nader ingelicht worden door mijn collega, mevrouw K., die vanaf heden uw zaak zal behandelen."

11. Verzoekster diende bij brief van 31 oktober 1999 nogmaals een klacht in bij het LBIO. Deze klachtbrief hield onder meer het volgende in:

"Mijn dossier kunt u vinden bij mevrouw H. of bij mevrouw K. (mevrouw H. schreef mij 27 oktober dat laatstgenoemde de zaak zal gaan behandelen).

Uit het dossier blijkt (...) dat het LBIO 14 juni (...) heeft toegegeven dat het LBIO in zijn verplichtingen tekort is geschoten.

Daarop vorderde ik:

- door mij betaalde rente op giro en bank sinds 1995

- i.v.m. slechte financiële situatie hebben mijn dochter en ik een flat in een als slecht bekend staande straat moeten accepteren, een woonomgeving die niet past bij mijn dochter, zij heeft een IQ van rond de 130 en een VWO-advies

- ik heb mijn dochter zaken zoals een sport, muziekles, voldoende kleding etc.

moeten onthouden

- vanaf 1995 tot en met 1998 zijn wij vanwege de financiële toestand niet met vakantie kunnen gaan. Hierop is geen gefundeerd antwoord gekomen. Dit is klacht 1.

Klacht 2 is dat door het LBIO is gesteld dat de enige dwangmaatregel een paspoortmaatregel is (dit is blijkbaar inmiddels gebeurd). En dat is dus niet zo. Want sinds kort ben ik erachter gekomen dat in het geval van niet betalen van kinderalimentatie ook gijzeling mogelijk is. In een telefoongesprek heeft de heer J. mij medegedeeld dat het LBIO dit in uitzonderlijke gevallen wel eens doet.

Mijn vragen zijn de volgende:

- wat houdt gijzeling precies in (graag toezending kopie betreffende wetsartikelen)

- is het LBIO bereid bij de rechter een permanente gijzelingsopdracht aan te vragen (mijn ex verblijft regelmatig enige dagen in Nederland)."

12. Het LBIO beantwoordde de klacht van verzoekster bij brief van 17 december 1999 onder meer als volgt:

1. Dat het LBIO u geen schade heeft toegebracht, is u eerder uiteengezet in de brief van 20 september 1999. Er bleken geen mogelijkheden aanwezig te zijn om de openstaande vordering kinderalimentatie via incassomogelijkheden van de heer S.-V. te vorderen.

In de brief van 20 september 1999 is u tevens uitgelegd op welke wijze u kunt handelen, indien u een geldelijke vergoeding van uw gewezen echtgenoot wilt claimen in verband met de openstaande achterstallige kinderalimentatie.

2. Indien u uw gewezen echtgenoot schriftelijk aansprakelijk wilt stellen voor geleden schade in verband met het uitblijven van de alimentatiebetalingen en u niet bekend bent met zijn adres in Frankrijk, dan kan uw brief via het LBIO naar de heer S.-V. verzonden worden. Ik verzoek u duidelijk aan te geven in uw brief, wanneer u dit van mij verwacht.

3. Op 12 juli 1999 werd de paspoortmaatregel, via het Ministerie van Binnenlandse Zaken, tegen de heer S.-V. getroffen.

4. Een gijzelingsprocedure behoort tot de incassomaatregelen. Om een verlof tot in gijzelingstelling bij de rechter te kunnen vragen, dient het LBIO aannemelijk te maken dat uw gewezen echtgenoot wel over financiële middelen beschikt om aan zijn alimentatieverplichting te voldoen, doch hij zich met opzet aan die plicht onttrekt. Mijn bureau beschikt niet over financiële gegevens van uw gewezen echtgenoot. Om die reden konden er eerder in Nederland ook gaan incassomaatregelen tegen hem worden getroffen.

Op 27 oktober 1999 werd de zaak in het kader van het Verdrag van New York aan de Franse autoriteit overgedragen. In Frankrijk zal worden uitgezocht welke incassomogelijkheden er zijn. Mocht uit dat onderzoek blijken dat uw gewezen echtgenoot wel over financiële middelen beschikt om aan zijn alimentatieverplichting te voldoen, en er blijken dan nog geen beslagmogelijkheden te zijn, dan kan alsnog overwogen worden om een gijzelingsprocedure op te starten.

Op uw verzoek doe ik u bijgaand de wetsartikelen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering toekomen, die zien op de gijzelingsprocedure (lijfsdwang). Meer in het bijzonder verwijs ik u naar artikel 598a en artikel 598i."

13. Hierop diende verzoekster bij brief van 6 februari 2000 opnieuw een klacht in bij het LBIO. In deze klachtbrief van verzoekster is onder meer het volgende opgenomen:

"- Ik heb een duidelijke schade geclaimd in mijn schrijven van 7 september. Hierop is weer geen gefundeerd antwoord gekomen, steeds wordt verwezen naar eerder geschreven antwoorden.

- Nog steeds houdt het LBIO mij niet op de hoogte van wat er gedaan wordt om geld te innen. Mijn ex-echtgenoot is inmiddels een procedure gestart om met terugwerkende kracht de alimentatie van mijn dochter (...) op nihil te stellen. Dit is denk ik een reactie op invorderingacties vanuit Frankrijk. Ik word hierover echter niet geïnformeerd. Bovendien gaat dit me geld kosten omdat ik me alleen via een procedure mag verweren.

- Steeds stelt het LBIO niet op de hoogte te zijn van de financiële mogelijkheden van de heer S.-V. Zij zijn toch bij uitstek de instantie die dit moet/had moeten uitzoeken? Ik heb ook steeds aangegeven dat ik bewijzen heb dat er wel degelijk gelden beschikbaar zijn. Nimmer is hierop echter gereageerd.

- Vooral punt 4 in de brief d.d. 17 december maakt me boos en wel de zin 'Om die reden konden er eerder in Nederland ook geen incassomaatregelen tegen hem worden getroffen'. Dit omdat het LBIO ruiterlijk toegegeven heeft dat ze deze zaak direct hadden door moeten verwijzen naar de afdeling Verdrag van New York."

14. Het LBIO gaf verzoekster bij brief van 5 april 2000 onder meer de volgende reactie:

"A. Uit uw herhaalde vraag ten aanzien van de schadeclaim maak ik op, dat u nog steeds niet heeft begrepen dat ik u daarin niet tegemoet kan komen. In de brieven van 14 juni 1999 (...), 30 juli 1999 (...), 20 september 1999 (...) en 17 december 1999 (...) heb ik u uitgelegd dat ik uw claim niet kan toekennen.

Om misverstand te voorkomen merk ik u op, dat als wij toegeven dat wij te lang met de heer S.-V. hebben gecorrespondeerd in verband met het nakomen van zijn alimentatieverplichting, nog niet wil zeggen dat wij uw claim kunnen honoreren.

B. In de brief van 17 december 1999 (...) deelde ik u mee dat:

- op 12 juli 1999 via het Ministerie van Binnenlandse zaken een paspoortmaatregel tegen de heer S.-V. werd getroffen;

- uw zaak op 27 oktober 1999 (...) door de afdeling Verdrag van New York van mijn bureau werd overgedragen aan de Franse autoriteit. U werd daarvan in kennis gesteld met de brief van 27 oktober 1999.

Aan het verzenden van uw zaak naar de buitenlandse autoriteit ging voorbereidend werk vooraf (zoals het verzamelen van relevante stukken, vertalingen), welke activiteiten enige maanden in beslag namen.

Op 20 december 1999 (...) en 24 februari 2000 (...) werd de Franse autoriteit gevraagd mijn bureau nader te informeren. Met de brief van 7 maart 2000 (...) ontving mijn bureau bericht dat er vanuit Frankrijk een onderzoek wordt ingesteld naar uw gewezen echtgenoot.

In de wijzigingsprocedure van de kinderalimentatie is mijn bureau geen partij. Zolang de Rechtbank geen nadere beslissing heeft genomen, is het LBIO gehouden aan de inhoud van de beschikking van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 27 september 1995, waarbij de kinderalimentatie werd opgelegd.

C. Uw opvatting dat uw gewezen echtgenoot over financiële middelen zou beschikken om zijn alimentatieverlichting na te kunnen komen, wil nog niet zeggen dat er gelden door middel van executiemaatregelen geïnd kunnen worden.

In Nederland zijn geen gegevens bekend omtrent onroerende en of roerende zaken, dan wel een rekeningnummer van de heer S.-V. Om die reden is uw zaak overgedragen aan de Franse autoriteit (zie sub B).

De enige maatregel die er vanuit Nederland mogelijk was, is de paspoortmaatregel (zie sub B).

Ten aanzien van gegevens van de financiële mogelijkheden van uw gewezen echtgenoot is mijn bureau afhankelijk van de Franse autoriteiten.

U stelt dat u 'bewijzen' heeft dat er gelden beschikbaar zijn. Dergelijke bewijzen heeft mijn bureau nimmer van u ontvangen. In het geval u daar wel over beschikt, is het wellicht raadzaam deze naar mijn bureau te zenden ter attentie van de afdeling Verdrag van New York.

De afdeling Verdrag van New York zal regelmatig contact onderhouden met de Franse autoriteit. Om die reden adviseer ik u in verband met de verdere ontwikkelingen in uw zaak, contact te blijven onderhouden met genoemde afdeling.

D. Dat u boos bent dat de verschuldigde kinderalimentatie tot nog toe niet door mijn bureau geïnd kon worden, kan ik me wel voorstellen. Aanvankelijk heeft het LBIO in Nederland geprobeerd om de kinderalimentatie van uw gewezen echtgoot te vorderen. Over het vervolgtraject in het Kader van het Verdrag van New York hebben wij u ingelicht."

15. Eveneens bij brief van 5 april 2000 deelde verzoekster de afdeling Verdrag van New York van het LBIO onder meer het volgende mee:

"Blijkbaar is uw afdeling nu wel gestart met invorderingsacties richting mijn ex-echtgenoot, de heer S.-V.

Dit heeft geresulteerd in zijnerzijds een verzoek aan de Arrondissementsrechtbank te Den Haag met het verzoek (wederom) de kinderalimentatie op nihil te stellen en tevens de ontstane schuld kwijt te schelden.

Om in verweer te kunnen moet ik mij laten vertegenwoordigen door een procureur.

Thans zit ik net boven het niveau waarop geen toevoeging meer verleend wordt.

Inmiddels heb ik al voor ruim f 3000,- aan voorschotnota's van mijn advocaat/procureur ontvangen.

Ik stel het LBIO hiervoor reeds nu aansprakelijk en wel om de volgende reden:

Indien het LBIO voortvarend tot invordering zou zijn overgegaan - en schriftelijk heeft het LBIO mij bericht dat dit niet het geval is geweest - zou mijn ex-echtgenoot eerder al bovengenoemd verzoek aan de Arrondissementsrechtbank hebben gericht. Toen zou ik nog in aanmerking gekomen zijn voor een toevoeging. Het is dus u verwijtbaar dat ik thans kosten moet maken.

Een definitieve schadevergoedingsclaim kunt u na de afwikkeling van deze procedure tegemoet zien."

16. De afdeling Verdrag van New York van het LBIO reageerde bij brief van 20 april 2000 onder meer als volgt naar verzoekster toe:

"Onder verwijzing naar uw brief van 5 april 2000, deel ik u mee dat er niet aan uw verzoek voldaan kan worden.

Het LBIO is geen partij in de wijzigingsprocedure en het valt het LBIO niet aan te rekenen dat de heer S.-V. nu een wijzigingsprocedure ingesteld heeft.

Ik kan u enkel adviseren om uw advocaat in het verweerschrift op te laten nemen dat hij de rechtbank verzoekt de heer S.-V. te veroordelen in de kosten van de procedure."

B. STANDPUNT VERZOEKSTER

1. Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder KLACHT.

2. Verzoekster deelde in haar verzoekschrift van 27 april 2000 (door de Nationale ombudsman ontvangen op 2 mei 1999) nog onder meer het volgende mee:

"In de punten C en D 'vergeet' het LBIO maar even dat ik ze erop heb moeten wijzen dat ze deze invordering vanaf het begin door de afdeling Verdrag van New York hadden moeten laten afhandelen.

Tevens verzoek ik ook een onderzoek in te stellen n.a.v. de reactie van het LBIO van 20 april op mijn brief van 5 april (...) Ik ben het niet eens dat het het LBIO niet aan te rekenen is dat S.-V. nu een wijzigingsprocedure ingesteld heeft. Hij had dit direct gedaan als het LBIO nu juist voortvarend zou zijn opgetreden. Niet dus. Nu draai ik op voor kosten voor een procureur, terwijl dit voor begin 1999 (...) niet het geval zou zijn geweest; ik had dan de toevoeging gekregen.

Het advies vind ik nogal badinerend. Alsof mijn advocaat achterlijk zou zijn. Ik zal het LBIO hooguit aansprakelijk stellen voor kosten die ik niet vergoed krijg van de rechter."

C. STANDPUNT LBIO

1. De plaatsvervangend directeur van het LBIO nam onder meer het volgende standpunt in:

"- afwijzen verzoeken schadevergoeding

Door mij is onderkend in mijn brief van 14 juni 1999 (...) (zie hiervóór, onder A.3; N.o.) dat er bij de behandeling van het dossier van mevrouw G. (verzoekster; N.o.) een te lange periode is gecorrespondeerd met de heer S.-V., en dat dit tot gevolg heeft gehad dat er tot op dat moment geen incassomaatregelen waren getroffen. Hierdoor is echter geen financiële schade ontstaan, immers de vordering kinderalimentatie die mevrouw G. op de heer S.-V. heeft, is niet verloren gegaan of verminderd (bijvoorbeeld omdat een gedeelte van de vordering zou zijn verjaard). Dit is voor mij reden geweest haar verzoek(en) om schadevergoeding af te wijzen. In mijn brieven van 30 juli 1999 en 20 september 1999 (...) (zie hiervóór, onder A.6 en A.9; N.o.) heb ik mevrouw G. er bovendien op gewezen dat het voor mijn bureau onmogelijk is om voor haar de wettelijke rente in te vorderen, en haar uitgelegd dat zij ten aanzien van de achterstand in betalingen van de kinderalimentatie geen vordering heeft op mijn bureau, maar op de heer S.-V.

Ik acht dit onderdeel van de klacht ongegrond.

- informatie met betrekking tot genomen maatregelen tegen de heer S.-V.

Mevrouw G. geeft in haar tot u gerichte brief van 27 april 2000 aan dat mijn bureau pas vanaf 17 december 1999 (...) haar is gaan informeren. In de brief van 14 juni 1999 heb ik haar toegezegd dat zij op de hoogte zal worden gehouden van de behandeling van haar dossier. Hieraan is naar mijn mening door mijn bureau voldaan. In het telefoongesprek van 22 juli 1999 (...) (zie hierna, onder 2.1; N.o.), dat zij heeft gevoerd met mevrouw H. van de afdeling Verdrag van New York, is haar reeds tussentijds toegelicht hoe de behandeling van haar dossier zal verlopen. Ook in de brief met bijlagen van mijn bureau van 23 juli 1999 (...) (zie hiervóór, onder A.5; N.o.) wordt mevrouw G. nadere uitleg gegeven over de procedure in het kader van het Verdrag van New York. Tevens is zij tussentijds op haar verzoek met de brief van 15 september 1999 (...) (zie hiervóór, onder A.8; N.o.) door mijn bureau op de hoogte gebracht van de behandeling van haar dossier. Tot slot is zij op 27 oktober 1999 (...) (zie hiervóór, onder A.10; N.o.) op de hoogte gesteld van het verzoek dat door mijn bureau aan de ontvangende instelling in Frankrijk is gedaan om tot invordering van de verschuldigde kinderalimentatie over te gaan.

Op grond van al het vorenstaande acht ik deze klacht ongegrond.

- achterhalen financiële middelen van de heer S.-V.

Door mijn bureau is getracht te achterhalen of de heer S.-V. over financiële middelen beschikte in Nederland. Mijn bureau heeft deze echter niet kunnen achterhalen: navraag bij de Belastingdienst Buitenland heeft geen gegevens in die zin opgeleverd. Mevrouw G. heeft mijn bureau in haar brief van 2 juli 1998 (zie hierna, onder 2.3; N.o.) op de hoogte gebracht van het gerucht dat de heer S.-V. over financiële middelen zou beschikken. Met dit gerucht is door mijn bureau niets gedaan.

In haar brief van 28 april 1998 (deze brief is een rappelbrief op de brief van 23 maart 1998. Zie hierna, onder 2.2; N.o.) heeft zij aangegeven dat de heer S.-V. een eigen bedrijf in Frankrijk op aan het starten zou zijn. Op de vraag of mijn bureau iets met deze informatie kan, is (naar ik aanneem abusievelijk) niet ingegaan. Hoewel haar brief wel beantwoord is (...) (zie hierna, onder 2.4; N.o.), had deze vraag expliciet beantwoord moeten worden. Dit is eerst pas gedaan in de brief van 5 april 2000 van mijn bureau (...) (zie hiervóór, onder A.14; N.o.).

Voor zover de klacht ziet op het onbeantwoord laten van de vraag of het LBIO iets kan met de door mevrouw G. gegeven informatie in haar brief van 28 april 1998, acht ik de klacht gegrond. Voor het overige acht ik deze klacht ongegrond.

- voortvarende behandeling dossier

Zoals ik in mijn brief van 14 juni 1999 aangeef, ben ik met mevrouw G. van mening dat tot juni 1999 de behandeling van haar dossier niet voortvarend is geweest: Er is over een te lange periode met de heer S.-V. gecorrespondeerd en vervolgacties om tot invordering van de kinderalimentatie te komen, dan wel overdracht aan de internationale afdeling Verdrag van New York van mijn bureau zijn niet snel genoeg op elkaar gevolgd. Ik heb mevrouw G. ook in deze bewoordingen geantwoord in mijn brief van 14 juni 1999. Na juni 1999 is de behandeling van het dossier echter voortvarend behandeld door de afdeling Verdrag van New York, en is mijn bureau afhankelijk van de werkzaamheden van de ontvangende instelling in Frankrijk. Vanzelfsprekend ziet mijn bureau er op toe dat deze ontvangende instelling de verzochte werkzaamheden ook verricht. Directe invloed heeft mijn bureau echter niet op de werkzaamheden in Frankrijk. (…)

Voor zover de klacht ziet op de tot juni 1999 niet voortvarende behandeling van het dossier van mevrouw G., acht ik de klacht gegrond. Voor het overige acht ik deze klacht ongegrond.

- ingediende verzoek wijziging kinderalimentatie door de heer S.-V.

Een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud kan bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud (waaronder kinderalimentatie) kan ook worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijk maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Een en ander wordt in artikel 1:401 van het Burgerlijk Wetboek bepaald (zie ACHTERGROND, onder 2.1; N.o.). Mijn bureau is geen partij in deze juridische procedure. Ook behoort het niet tot de wettelijke taak van mijn bureau alimentatieplichtigen hieromtrent in te lichten. Dat eerst nu pas daadwerkelijk een wijzigingsverzoek door de heer S.-V. is ingediend kan mijn bureau dan ook niet aangerekend worden.

Ik acht dit onderdeel van de klacht ongegrond."

2.1 Bij zijn standpunt voegde de plaatsvervangend directeur van het LBIO onder meer een afschrift van een telefoonnotitie van 22 juli 1999, twee brieven van verzoekster aan het LBIO van 23 maart en 2 juli 1998, en een brief van het LBIO aan verzoekster van 9 juli 1998.

In de telefoonnotitie is onder meer het volgende opgenomen:

"Mevrouw G. (verzoekster; N.o.) vraagt hoe het ervoor staat met haar zaak. Ze is voor het eerst in jaren naar Frankrijk op vakantie geweest.

Kon zich dit eerder niet veroorloven, te trots geweest om uitkering aan te vragen.

Dochter gaat naar middelbare school, veel kosten etc. BP (S.-V.; N.o.) heeft zaak al jaren weten te rekken, op KA (de afdeling kinderalimentatie; N.o.) is kort gezegd geen fluit gedaan aan haar zaak, dit is ook door dhr. M. toegegeven, aldus moeder. Er is toegezegd dat de zaak zo snel mogelijk naar de afdeling VNY zou gaan. Moeder zegt dat dat typisch bp is, hij weet de zaak goed te rekken.

Bp zegt niet te kunnen betalen maar ze heeft bp in Frankrijk wel in een nieuwe auto rond zien rijden.

Ze heeft het nu echt helemaal gehad en wil uiterste spoed.

Toegezegd haar zaak te zullen bekijken. Verloop behandeling op VNY kort uitgelegd. Ze ontvangt bericht."

2.2 De brief van 23 maart 1998 hield onder meer het volgende in:

"Uit een brief van mijn ex aan zijn dochter:

'In de tussentijd ben ik bezig om A. (= zijn eigen bedrijf in Frankrijk; G.) op te starten....Met de nog weinige centjes die ik daarmee verdien betaalt A. haar vaste lasten en de broodnodige nieuwe PC....

Ik beloof je dat ZODRA ik het kan ik jullie geld zal sturen...'

Ik neem aan dat A. gevestigd is te B. op het hoofdkantoor van zijn vriendin M. Als dit niet zo is zal het wel gevestigd zijn op het woonadres te D.

Kunt u hier iets mee? Zoals te verwachten was is sinds mijn vorige schrijven aan u wederom geen cent uit Frankrijk hier aan gekomen."

2.3 De brief van 2 juli 1998 hield onder meer het volgende in:

"Inmiddels gaan er geruchten dat mijn ex, de heer S.-V., over financiële middelen beschikt.

Ik wil thans weten wat het LBIO doet."

2.4 In de brief van 9 juli 1998 is onder meer het volgende opgenomen:

"Met verwijzing naar uw brieven (...) bericht ik u dat mijn bureau tot heden toe geen resultaat heeft bereikt. Mijn bureau is nog in afwachting van de gegevens van het Bureau Vestigingsregister die de benodigde paspoortgegevens zal moeten verstrekken. Hierna kan een daadwerkelijke paspoortsignalering plaatsvinden.

Per gelijke post heb ik nogmaals een brief naar uw gewezen echtgenoot gezonden met het uitdrukkelijke verzoek gehoor te geven aan zijn betalingsverplichting.

Zodra mijn bureau meer informatie heeft, zal er duidelijke koers worden bepaald waarna ik u opnieuw zal informeren."

D. REACTIE VERZOEKSTER

In reactie op het standpunt van de plaatsvervangend directeur van het LBIO liet verzoekster telefonisch aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman weten dat zij bij haar standpunt bleef. Zij was van mening dat een schriftelijke reactie van haar zijde een herhaling van zetten zou zijn.

E. INFORMATIE LBIO

1. Op verzoek van een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman, stuurde een medewerker van het LBIO op 27 november 2000 onder meer een afschrift toe van een brief van het LBIO van 18 juni 1997 aan de Belastingdienst Buitenland, en een faxbericht van de Belastingdienst Buitenland van 26 juni 1997 aan het LBIO.

De brief van het LBIO van 18 juni 1997 hield onder meer het volgende in:

"Met verwijzing naar het voorschrift informatieverstrekking 1993 (…) en onder verwijzing naar de Algemene maatregel van Bestuur van 18 december 1992 (…) verzoeken wij u ons inlichtingen te verstrekken omtrent het inkomen en het vermogen over 1996 alsmede de door u over deze periode (eventueel voorlopig) opgelegde aanslagen ten aanzien van:

naam: V.

geboren: 16 (…)

wonende: (…) (Frankrijk)"

2. Het faxbericht van 26 juni 1997 van de Belastingdienst Buitenland hield onder meer het volgende in:

"Naam/Zaaknaam: V.

geb./opr.datum: 16 (…)

Geen persoonsgegevens aanwezig bij deze zoekargumenten."

F. NADERE REACTIE VERZOEKSTER OP VERSLAG VAN BEVINDINGEN

Verzoekster deelde op 18 januari 2001 telefonisch aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman mee dat het LBIO de Belastingdienst op grond van onjuiste persoongegevens had verzocht om informatie over haar ex-echtgenoot.

Haar ex-echtgenoot heet niet V., maar S.-V. Verder is hij niet geboren op de 16e, maar op de 14e.

Beoordeling

I. ALGEMEEN

Verzoekster, van echt gescheiden, heeft in het eerste half jaar van 1995 de hulp ingeroepen van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) te Gouda, om de destijds door de rechter vastgestelde kinderalimentatie voor haar dochter te innen bij haar ex-echtgenoot, de heer S.-V., woonachtig in Frankrijk.

Verzoekster is niet tevreden over de handelwijze van het LBIO in haar zaak.

II. MET BETREKKING TOT HET AFWIJZEN VAN HET VERZOEK OM SCHADEVERGOEDING

1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat het LBIO haar verzoeken om schadevergoeding van 22 juli en 7 september 1999 bij brieven van 30 juli en 20 september 1999 geheel heeft afgewezen, ondanks de bevestiging in zijn brief van 14 juni 1999 van de stelling van verzoekster dat het bureau niet voortvarend heeft gewerkt aan haar dossier.

Volgens verzoekster bestaat haar schade uit een debetrente op haar bankrekening sinds 1995, het moeten accepteren van een goedkope woning in een slechte woonomgeving, het niet aan haar dochter kunnen bieden van zaken als sport, muziekles en voldoende kleding, en het van 1995 tot en met 1998 niet op vakantie kunnen gaan.

2. De plaatsvervangend directeur van het LBIO nam het standpunt in dat hij in de brief van 14 juni 1999 inderdaad had erkend dat er bij de behandeling van het dossier een te lange periode is gecorrespondeerd met de heer S.-V., en dat dit tot gevolg had dat er tot op dat moment geen incassomaatregelen tegen de heer S.-V. waren getroffen. Volgens de directeur is hierdoor echter geen financiële schade ontstaan, omdat de vordering kinderalimentatie van verzoekster hierdoor niet is verloren gegaan of verminderd. Het LBIO heeft het verzoek om schadevergoeding dan ook om die reden afgewezen.

Verder deelde de plaatsvervangend directeur mee dat het wettelijk gezien onmogelijk is voor het LBIO om rente bij haar ex-echtgenoot in te vorderen.

Volgens de plaatsvervangend directeur heeft verzoekster voor de invordering van debetrente geen vordering op het LBIO, maar op haar ex-echtgenoot, de heer S.-V.

3. Vast staat dat het LBIO niet voortvarend heeft gehandeld ten aanzien van het dossier van verzoekster. Hoewel dit niet juist is, vloeit hier echter niet uit voort dat indien het LBIO wel voortvarend zou zijn opgetreden, de alimentatie tijdig en correct door verzoeksters ex-echtgenoot zou zijn betaald. Het causale verband tussen het niet-betalen van de kinderalimentatie van de heer S.-V. en het niet voortvarend handelen van het LBIO kan om die reden dan ook niet worden aangetoond.

4. Gezien het bovenstaande, en voorts uitgaande van de terughoudende benadering die de Nationale ombudsman in schadevergoedingszaken volgt (zie ACHTERGROND, onder 1.), is de Nationale ombudsman van oordeel dat verzoeksters schadeclaim niet zo evident juist is dat het LBIO niet in redelijkheid had kunnen besluiten om het verzoek om vergoeding van deze schade af te wijzen.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

III. MET BETREKKING TOT HET OP DE HOOGTE STELLEN VAN VERZOEKSTER VAN DE GETROFFEN MAATREGELEN

1. Verzoekster klaagt er verder over dat het LBIO haar pas bij brief van 17 december 1999 inhoudelijk op de hoogte heeft gesteld van de maatregelen die tegen haar ex-echtgenoot zijn genomen ter inning van de kinderalimentatie.

In een brief van 14 juni 1997 had het LBIO verzoekster toegezegd om haar op de hoogte te houden van het verloop van haar zaak.

2. De plaatsvervangend directeur nam het standpunt in dat verzoekster wel degelijk op de hoogte was gesteld in meerdere brieven van het LBIO (zie BEVINDINGEN, onder C.1).

3. In de brieven waarnaar de plaatsvervangend directeur heeft verwezen, is verzoekster slechts op de hoogte gesteld van het verzoek van het LBIO aan de ontvangende instelling in Frankrijk om bemiddeling in het kader van het Verdrag van New York.

Pas in de brief van 17 december 1999 is verzoekster op de hoogte gesteld van de maatregelen die tegen haar ex-echtgenoot waren genomen, namelijk dat op 12 juli 1999 een paspoortmaatregel tegen hem was getroffen. Ook is haar toen pas meegedeeld dat aan de hand van de eventuele financiële middelen van haar ex-echtgenoot in Frankrijk door het LBIO zou worden overwogen om een gijzelingsprocedure op de starten tegen de heer S.-V. Vooral nu het LBIO eerder had toegezegd verzoekster op de hoogte te houden, is dit niet juist.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

IV. MET BETREKKING TOT DE FINANCIELE MIDDELEN VAN DE EX-ECHTGENOOT

1. Verzoekster klaagt er ook over dat het LBIO niet is nagegaan of haar ex-echtgenoot over financiële middelen beschikte, en niet heeft gereageerd op de mededelingen van verzoekster dat zij bewijzen had die konden aantonen dat haar ex-echtgenoot wel geld beschikbaar had.

2. De plaatsvervangend directeur nam het standpunt in dat het LBIO wel heeft getracht om te achterhalen dat de heer S.-V. over financiële middelen beschikte. Het LBIO had deze middelen echter niet kunnen achterhalen. Navraag bij de Belastingdienst Buitenland had geen gegevens in die zin opgeleverd.

Verder deelde de plaatsvervangend directeur mee dat het LBIO een brief van 2 juli 1998 had ontvangen (zie BEVINDINGEN, onder C.2.3), waarin verzoekster het LBIO op de hoogte bracht van het gerucht dat de heer S.-V. over financiële middelen zou beschikken. Het LBIO had met dit gerucht niets gedaan.

Voorts deelde de plaatvervangend directeur mee dat verzoekster in haar brief van 23 maart 1998 had aangegeven (zie BEVINDINGEN, onder C.2.2) dat de heer S.-V. een eigen bedrijf zou hebben gestart in Frankrijk. Op de vraag of het LBIO deze informatie kon gebruiken, was door het LBIO niet gereageerd. Deze vraag had wel expliciet beantwoord moeten worden. Om die reden achtte de plaatsvervangend directeur het eerste deel van deze klacht niet gegrond en het tweede onderdeel van deze klacht gegrond.

3. Tijdens het onderzoek is komen vast te staan dat het LBIO bij brief van 18 juni 1997 de Belastingdienst Buitenland heeft verzocht om inlichtingen te verstrekken omtrent het inkomen en vermogen van de heer V. over 1996.

Bij faxbericht van 26 juni 1997 heeft de Belastingdienst Buitenland het LBIO laten weten dat omtrent de heer V. geen persoonsgegevens bij de Belastingdienst aanwezig waren.

Verzoekster deelde mee dat het LBIO op grond van onjuiste persoonsgegevens informatie aan de Belastingdienst had verzocht. Haar ex-echtgenoot heet namelijk S.-V. in plaats van V. Voorts was volgens haar ook de geboortedatum niet juist weergegeven. Verder staat vast dat verzoekster bij brief van 23 maart 1998 en bij rappelbrief van 28 april 1998 bij het LBIO heeft aangegeven dat haar ex-echtgenoot haar dochter in een brief had meegedeeld dat hij doende was een eigen bedrijf, genoemd A., in Frankrijk op te zetten. Verzoekster gaf hierbij de vermoedelijke vestigingsplaats van dit bedrijf aan.

Ook staat vast dat verzoekster in vervolg op de twee voorgaande brieven bij brief van 2 juli 1998 heeft aangegeven dat er geruchten gaan dat de heer S.-V. over financiële middelen zou beschikken.

4.1. Op grond van artikel 408, eerste boek, van het Burgerlijk Wetboek (zie ACHTERGROND, onder 2.2) neemt het LBIO op verzoek van één of beide partijen de invordering van onder meer de kinderalimentatie op zich.

De executoriale titel wordt daartoe door de onderhoudsgerechtigde in handen gesteld van dit bureau. De overhandiging daarvan machtigt het bureau tot het doen van de invordering, zo nodig door middel van executie.

Hieruit vloeit voort dat het LBIO wordt geacht om actief onderzoek te doen naar de eventuele mogelijkheden om tot daadwerkelijke inning van de achterstand in kinderalimentatie te komen.

4.2. Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat een bestuursorgaan een aan hem gerichte brief adequaat verwerkt, en zodanig afhandelt dat voldoende recht wordt gedaan aan hetgeen door betrokkene in zijn of haar brief wordt verzocht of aangegeven.

5.1. Het LBIO heeft de Belastingdienst slechts één keer verzocht om inlichtingen over de heer S.-V. over 1996. Dit is gedaan onder vermelding van een onvolledige naam en volgens verzoekster ook onder vermelding van een onjuiste geboortedatum. Ook na meerdere mededelingen van verzoekster dat de heer S.-V. doende was een eigen bedrijf te starten, waarbij zij de vermoedelijke naam en vestigingsplaats van dit bedrijf aangaf, heeft het LBIO geen actie ondernomen.

Gelet op hetgeen hiervóór, onder 4.1., is gesteld, heeft het LBIO hiermee niet voldaan aan zijn plicht om actief onderzoek te doen naar mogelijkheden van incasso.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

5.2. De Nationale ombudsman is voorts met de plaatsvervangend directeur van het LBIO van oordeel dat op de mededelingen van verzoekster omtrent de eventuele financiële middelen van de heer S.-V. had moeten worden gereageerd. Nu dit niet is gebeurd, heeft het LBIO gehandeld in strijd met het hiervóór, onder 4.2, gestelde vereiste.

De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens niet behoorlijk.

V. MET BETREKKING TOT DE INCASSOMAATREGELEN TEGEN DE EX-ECHTGENOOT

1. Verzoekster klaagt er voorts over dat het LBIO in zijn brief van 17 december 1999 heeft gesteld dat eerder, in Nederland, geen incassomaatregelen tegen haar nu in Frankrijk wonende ex-echtgenoot konden worden getroffen, omdat het LBIO niet over zijn financiële gegevens beschikte, terwijl het LBIO in zijn brief van 14 juni 1999 heeft toegegeven dat niet voortvarend was gewerkt aan haar dossier.

Het LBIO gaf in deze brief aan dat te lang met haar ex-echtgenoot was gecorrespondeerd, en dat er tot dan toe geen incassomaatregelen tegen hem waren getroffen.

2. De plaatsvervangend directeur nam het standpunt in dat tot juni 1999 de behandeling van het dossier van verzoekster niet voortvarend is geweest. Er was over een te lange periode met de heer S.-V. gecorrespondeerd, en vervolgacties om tot invordering van de kinderalimentatie te komen, dan wel overdracht aan de internationale afdeling Verdrag van New York van zijn bureau waren niet goed genoeg op elkaar gevolgd.

Volgens de plaatsvervangend directeur is het dossier na juni 1999 echter wel voortvarend behandeld door de afdeling Verdrag van New York, en was het LBIO van die datum afhankelijk van de ontvangende instelling in Frankrijk. Hij achtte de klacht dan ook niet gegrond.

3. Gezien het standpunt van de plaatsvervangend directeur, moet er vanuit worden gegaan dat het LBIO tot juni 1999 niet tot invorderingsacties is overgegaan vanwege de niet voortvarende behandeling van het dossier. Na juni 1999 is het dossier overgedragen aan de afdeling Verdrag van New York van het LBIO.

Hiermee is de opmerking van het LBIO in de brief van 17 december 1999 dat eerder, in Nederland, geen incassomaatregelen tegen de nu in Frankrijk wonende ex-echtgenoot konden worden getroffen, omdat het LBIO niet over zijn financiële gegevens beschikte, niet begrijpelijk. De mededeling van de Belastingdienst Buitenland van 26 juni 1997 doet hieraan niet af, omdat het LBIO na juni 1997 geen navraag meer heeft gedaan naar de persoons- en vermogensgegevens van de heer S.-V.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

VI. MET BETREKKING TOT HET VERZOEK TOT WIJZIGING VAN DE KINDERALIMENTATIE

1. Ten slotte klaagt verzoekster erover dat het LBIO in zijn brief van 20 april 2000 heeft ontkend dat het dit bureau is aan te rekenen dat haar ex-echtgenoot nu pas een verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie bij de rechter heeft ingediend.

Verzoekster kan op dit moment vanwege haar financiële situatie geen beroep meer doen op gratis toevoeging van een advocaat.

2. De plaatsvervangend directeur nam het standpunt in dat het LBIO geen partij is in procedures omtrent wijziging van de kinderalimentatie. Dat de heer S.-V. eerst nu pas daadwerkelijk een wijzigingsverzoek heeft ingediend, kan het LBIO dan ook niet worden aangerekend, aldus de plaatsvervangend directeur.

3. Gelet op artikel 401, eerste boek, van het Burgerlijk Wetboek (zie ACHTERGROND, onder 2.1) kunnen beide partijen te allen tijde aan de rechtbank op bepaalde gronden een verzoek doen om wijziging van een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud.

4. Het staat de heer S.-V. vrij om op elk moment een verzoek in te dienen bij de rechtbank tot wijziging van de kinderalimentatie. De vraag of vanwege de onvoortvarendheid van het LBIO de heer S.-V. dit verzoek nu pas heeft ingesteld, hoeft hierbij niet te worden beantwoord, omdat dit een zaak is tussen twee partijen, waarin het LBIO geen partij is. Dat verzoekster geen beroep meer kan doen op gratis toevoeging van een advocaat doet hieraan niet af. Door verzoekster gestelde schade valt het LBIO in dit geval niet aan te rekenen.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda (LBIO) is gegrond, behalve ten aanzien van het afwijzen van het verzoek om schadevergoeding en de ontkenning dat het het LBIO is aan te rekenen dat een verzoek om wijziging van de kinderalimentatie is ingesteld; op deze punten is de klacht niet gegrond.

Instantie: Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

Klacht:

Verzoeken om schadevergoeding zijn afgewezen, te laat op de hoogte gesteld van maatregelen tegen verzoekers ex-echtgenoot ter inning van kinderalimentatie, niet de financiën van ex-echtgenoot nagegaan en geen incassomaatregelen tegen ex-echtgenoot getroffen.

Oordeel:

Niet gegrond