1999/479

Rapport

Op 29 juli 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer N. te Rhenen, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND).

De Nationale ombudsman stuurde de klacht op 30 juli 1998 ter afhandeling door naar de IND.

Bij brief van 7 augustus 1998 reageerde de IND op de klacht.

Op 9 september 1998 ontving de Nationale ombudsman een brief van verzoeker, waarin hij opnieuw de hulp van de Nationale ombudsman inriep omdat hij niet tevreden was met het antwoord van de IND. De Nationale ombudsman schreef verzoeker op 20 oktober 1998 een brief, waarin hij meedeelde dat hij op dit moment geen stappen kon ondernemen om de procedure bij de IND te versnellen. De Nationale ombudsman verzocht verzoeker binnen twee weken te reageren indien hij desondanks voortzetting van de behandeling van zijn klacht wenste. Verzoeker reageerde aanvankelijk niet.

Bij brief van 28 januari 1999 wendde verzoeker zich alsnog tot de Nationale ombudsman.

Daarop besloot de Nationale ombudsman naar de klacht over de gedraging van de IND, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, een onderzoek in te stellen.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker, een Afghaanse asielzoeker, klaagt over de lange duur van de behandeling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) van zijn verzoeken van 17 juni 1997 om toelating in Nederland als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.

Achtergrond

1. Vreemdelingenwet (Vw)

Artikel 15e Vreemdelingenwet (tot 1 juli 1998):

"Een beschikking omtrent de inwilliging van een aanvraag om toelating dient te worden gegeven binnen de bij of krachtens deze wet bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag."

Op 1 juli 1998 is de hiervoor genoemde tekst tot lid 1 genummerd en is er een tweede lid aan artikel 15e Vw toegevoegd.

2. Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van

Vluchtelingen van 1951 (Vluchtelingenverdrag) in combinatie met artikel 15 Vw kunnen als vluchteling worden toegelaten vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waar zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens ras, godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, nationaliteit of het behoren tot een bepaalde sociale groep.

Artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag sluit een bepaalde groep asielzoekers uit van bescherming die dit Verdrag biedt. De tekst van artikel 1(F) luidt:

"De bepalingen van dit Verdrag zijn niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie ernstige redenen zijn om te veronderstellen, dat:

(a) hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;

(b) hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;

(c) hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Verzoeker maakte van die gelegenheid geen gebruik.

De Staatssecretaris van Justitie werd een aantal specifieke vragen gesteld.

Tevens werd de IND om nadere inlichtingen gevraagd.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De Staatssecretaris van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reactie van de Staatssecretaris van Justitie gaf voorts aanleiding het verslag aan te vullen (zie bevindingen, onder E.).

Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker, van Afghaanse nationaliteit, diende op 17 juni 1997 een verzoek in om toelating in Nederland als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Op 1 juli 1997 is verzoeker nader gehoord omtrent zijn asielmotieven. Op 6 maart 1998 heeft een aanvullend gehoor van verzoeker plaatsgevonden.

2. Op 29 juli 1998 ontving de Nationale ombudsman een brief van verzoeker, waarin hij zich erover beklaagde dat er nog steeds geen beslissing was genomen op zijn asielaanvraag en op zijn verzoek om een vergunning tot verblijf.

De Nationale ombudsman stuurde deze klacht op 30 juli 1998 ter afhandeling door naar de IND.

3. In reactie op verzoekers klacht deelde de IND hem bij brief van 7 augustus 1998 onder meer mee:

"In uw brief klaagt u over de lange behandelingsduur van uw aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Deze klacht acht ik terecht. Met u ben ik van mening dat u te lang wacht op een beslissing. Ik bied u hiervoor dan ook mijn excuses aan.

Dat ik niet eerder een beslissing op uw aanvragen heb genomen, hangt enerzijds samen met het grote aantal asielaanvragen dat wordt ingediend en anderzijds met de zorgvuldigheid waarmee op deze aanvragen een beslissing wordt genomen.

Met betrekking tot uw aanvragen heb ik het nodig geacht u na het nader gehoor nog een keer aanvullend te horen omtrent een aantal aspecten in uw asielrelaas. Dit aanvullende gehoor heeft op 6 maart jl. plaatsgevonden. Ik erken dat dit gehoor eerder had kunnen plaatsvinden. Dat dit niet gebeurd is, betreur ik.

Op dit moment vindt nader overleg plaats over uw aanvragen in verband met het mogelijk van toepassing zijn van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag.

Indien dit artikel van toepassing is op uw aanvraag om toelating als vluchteling, kunt u worden uitgesloten van de bescherming die het Verdrag biedt. Omdat de toepassing van dit artikel verstrekkende gevolgen kan hebben voor u en uw gezin, acht ik het van groot belang hier een zorgvuldige beslissing over te nemen.

Ik zeg u toe dat ik binnen vier weken na dagtekening van deze brief op uw aanvragen zal beslissen. Indien dit onverhoopt niet mogelijk blijkt te zijn, dan krijgt u hiervan via uw raadsman bericht."

4. Op 20 augustus 1998 besloot de IND in het kader van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag (zie achtergrond, onder 2.) een onderzoek in te stellen naar verzoeker die naar eigen zeggen een hoge positie in het Afghaanse leger had bekleed. Dit onderzoek werd uitgevoerd door het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

5. Op 8 september 1998 wendde verzoeker zich opnieuw tot de Nationale ombudsman, omdat de IND aan zijn advocaat had bericht dat hij nog drie maanden langer moest wachten, aangezien het ingestelde onderzoek nog niet was afgerond.

6. Op een brief van de Nationale ombudsman van 20 oktober 1998 reageerde verzoeker aanvankelijk niet, zodat de Nationale ombudsman het onderzoek in zijn zaak sloot.

7. De IND berichtte verzoeker op 16 december 1998 dat het onderzoek door het Ministerie van Buitenlandse Zaken nog steeds niet was afgerond.

8. Op 28 januari 1999 schreef verzoeker opnieuw naar de Nationale ombudsman. Hij deelde in zijn brief mee dat hij niet eerder had gereageerd, omdat zijn gezinsleden waren toegelaten in Nederland als vluchteling zodat hij ervan was uitgegaan dat ook zijn asielaanvraag zou worden toegewezen. De IND had echter aan zijn advocaat meegedeeld dat een beslissing in zijn zaak nog twee maanden extra op zich zou laten wachten.

9. Op 10 februari 1999 deelde de IND verzoeker mee dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken het onderzoek nog niet had afgerond.

10. Op 10 maart 1999 rappelleerde de IND het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

11. Op 11 maart 1999 bracht de Minister van Buitenlandse Zaken een individueel ambtsbericht in de zaak van verzoeker uit. De IND zond dit individuele ambtsbericht op 26 maart 1999 aan de gemachtigde van verzoeker. Verzoekers gemachtigde reageerde op 20 mei 1999 op de inhoud van dit ambtsbericht.

12. Naar aanleiding van de reactie van verzoekers gemachtigde heeft de Minister van Buitenlandse Zaken wederom een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek is met een individueel ambtsbericht van 28 juni 1999 beëindigd. De IND zond bij brief van 12 juli 1999 aan de gemachtigde van verzoeker een afschrift van dit individuele ambtsbericht.

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder klacht.

C. Standpunt Staatssecretaris van Justitie

Bij brief van 26 maart 1999 deelde de Staatssecretaris van Justitie als reactie op de klacht onder meer mee:

"Het bovengenoemde nader overleg (over het mogelijk van toepassing zijn van artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag; N.o.) heeft voor de Immigratie- en Naturalisatiedienst aanleiding gevormd om op 20 augustus 1998 een onderzoek in te stellen in het kader van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Bij brief van 20 augustus 1998 is (verzoeker; N.o.) hiervan via zijn raadsman in kennis gesteld. In dezelfde brief is (verzoeker; N.o.) medegedeeld dat het onderzoek dat wordt verricht door het Ministerie van Buitenlandse Zaken naar verwachting drie maanden in beslag zou nemen.

Na voorafgaand telefonisch overleg met het Ministerie van Buitenlandse Zaken is (verzoeker; N.o.) bij brieven van 16 december 1998 en 10 februari 1999 via zijn raadsman bericht dat het onderzoek nog steeds niet was afgerond.

Bij de beslissing op de aanvragen van (verzoeker; N.o.) zijn de wettelijke beslistermijnen overschreden, zodat de klacht gegrond is. Ik bied (verzoeker; N.o.) daarvoor mijn excuses aan.

Na lezing van beide rapporten van gehoor is besloten een onderzoek in te stellen naar de functie en verantwoordelijkheden van (verzoeker; N.o.) in het land van herkomst, in verband met het mogelijk van toepassing zijn van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag op zijn aanvraag om toelating als vluchteling. Indien het genoemde artikel van toepassing is, kan (verzoeker; N.o.) worden uitgesloten van de bescherming die het Verdrag biedt. Omdat de toepassing van het artikel derhalve verstrekkende gevolgen kan hebben voor (verzoeker; N.o.), is het van groot belang dat een zorgvuldige beslissing wordt genomen en dat de resultaten van het onderzoek door het Ministerie van Buitenlandse Zaken wordt afgewacht.

Op 10 maart 1999 is opnieuw geïnformeerd bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken omtrent de stand van zaken in het onderzoek. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft medegedeeld dat verwacht wordt dat het individuele ambtsbericht in week 11 gereed zal komen. In beginsel zal binnen vier weken na ontvangst van het ambtsbericht een beslissing op de aanvragen van (verzoeker; N.o.) worden genomen. In het geval dat de onderzoeksresultaten voor hem negatief uitvallen, zal (verzoeker; N.o.) eerst een termijn van twee weken worden gegund om hierop te reageren. De beslissing op de aanvragen van (verzoeker; N.o.) zal vervolgens worden genomen binnen vier weken na ontvangst van de reactie, dan wel na ommekomst van de reactietermijn."

d. NADERE INFORMaTIE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE

Bij brief van 28 juli 1999 deelde de Staatssecretaris van Justitie naar aanleiding van een aantal vragen van de Nationale ombudsman onder meer het volgende mee:

"Wat betreft de beantwoording van de eerste vraag bericht ik u dat (verzoeker; N.o.) op 1 juli 1997 nader is gehoord door een contactambtenaar omtrent zijn asielmotieven. Naar aanleiding van het nader gehoor is besloten om (verzoeker; N.o.) op 6 maart 1998 aanvullend te horen. Op 27 februari 1998 is de raadsman van betrokkene hiervan op de hoogte gesteld.

Naar aanleiding van de klacht die (verzoeker; N.o.) op 29 juli 1998 bij u heeft ingediend over de lange behandelingsduur van zijn aanvragen, is (verzoeker; N.o.) bij brief van 7 augustus 1998 op de hoogte gesteld van het feit dat op dat moment nader overleg plaatsvond over zijn aanvragen in verband met het mogelijke van toepassing zijn van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag. Dit nader overleg heeft voor de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aanleiding gevormd om op 20 augustus 1998 een onderzoek in te stellen in het kader van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag. Dit onderzoek werd uitgevoerd door het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Bij brief van 20 augustus 1998 is (verzoeker; N.o.) hiervan via zijn raadsman in kennis gesteld. In dezelfde brief is (verzoeker; N.o.) medegedeeld dat het onderzoek dat werd verricht door het Ministerie van Buitenlandse Zaken naar verwachting drie maanden in beslag zou nemen. Bij brieven van 16 december 1998 en 10 februari 1999 is (verzoeker; N.o.) via zijn raadsman bericht dat het onderzoek nog steeds niet was afgerond.

Wat betreft de beantwoording van de tweede, derde, vierde en vijfde vraag bericht ik u dat er op 15 december 1998 bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken telefonisch is gerappelleerd omtrent de stand van zaken in bovenvermeld onderzoek. Door het Ministerie van Buitenlandse Zaken is toen medegedeeld dat begin januari 1999 de resultaten van het onderzoek verwacht werden.

Op 3 februari 1999 is er bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken wederom telefonisch gerappelleerd. Op dat moment waren bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken de onderzoeksresultaten nog niet binnen. Op 10 maart 1999 is er wederom telefonisch gerappelleerd bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Hierop werd er door het Ministerie van Buitenlandse Zaken medegedeeld dat het ambtsbericht klaar was, maar dat er nog niet op alle punten voldoende duidelijkheid bestond. Hierop heeft het Ministerie nog een vraag aan de ambassade gesteld, waarop het antwoord binnen enkele dagen verwacht werd. Volgens het Ministerie van Buitenlandse Zaken zou het ambtsbericht over een week klaar zijn.

Op 11 maart heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken het individueel ambtsbericht uitgebracht. Nadat de IND inzage in de onderliggende stukken had gehad waarbij er geconcludeerd werd dat het individueel ambtsbericht qua inhoud en qua procedure zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk is, is dit ambtsbericht op 26 maart 1999 aan de gemachtigde van (verzoeker; N.o.) verzonden, teneinde (verzoeker; N.o.) de gelegenheid te geven een reactie op het individuele ambtsbericht te geven. Hierbij werd een termijn van twee weken na dagtekening van bovengenoemde brief aan (verzoeker; N.o.) gegeven. Bij brief van 8 april 1999 heeft de gemachtigde van betrokkene bericht dat hij niet in staat is om binnen de gegeven termijn van twee weken te reageren. Na telefonische overleg met de gemachtigde van (verzoeker; N.o.) is de reactie op het ambtsbericht op 20 mei 1999 aan de IND verzonden.

Wat betreft de beantwoording van de laatste vraag bericht ik u dat in weerwil van de toezegging in de hierboven genoemde brief d.d. 26 maart 1999, niet binnen vier weken na ontvangst van de reactie op het individueel ambtsbericht, op de aanvragen van (verzoeker; N.o.) beslist kon worden.

Gelet op de inhoud van de reactie van (verzoeker; N.o.) op het individueel ambtsbericht is aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken gevraagd zijn visie op deze reactie kenbaar te maken. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft hierop medegedeeld dat naar aanleiding van voornoemde reactie wederom een onderzoek zal worden ingesteld. Aangezien dit onderzoek, mede in Pakistan, zal worden ingesteld, betekent dit dat vooralsnog niet exact valt aan te geven hoe lang dit onderzoek zal vergen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft naar aanleiding van een telefonisch onderhoud op 17 juni 1999 op voorhand meegedeeld dat het onderzoek, gelet op de zwaarte van de zaak, waarschijnlijk op zijn vroegst eind september 1999 zal kunnen worden afgerond. Bij brief van 18 juni 1998 is de raadsman van (verzoeker; N.o.) hierover geïnformeerd.

Op 28 juni 1999 heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken zijn visie op de reactie van (verzoeker; N.o.) neergelegd in een individueel ambtsbericht. Nadat de IND inzage in de onderliggende stukken heeft verkregen, waarbij is geconcludeerd dat het individueel ambtsbericht qua inhoud en qua procedure zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk is, is bij brief van 12 juli 1999 aan de gemachtigde van (verzoeker; N.o.) een afschrift van het individuele ambtsbericht gezonden, teneinde (verzoeker; N.o.) de gelegenheid te bieden een reactie op het individuele ambtsbericht te geven. Hierbij is een termijn van twee weken na dagtekening gesteld om een reactie te geven. Nadat de reactie op het individueel ambtsbericht is ontvangen zal binnen vier weken een beslissing worden genomen op de aanvragen om toelating als vluchteling en om vergunning tot verblijf.

Mocht echter blijken dat, naar aanleiding van de reactie van (verzoeker; N.o.), nader onderzoek noodzakelijk wordt geacht, om een zorgvuldige beslissing te kunnen nemen, dan zal (verzoeker; N.o.) hiervan via zijn gemachtigde op de hoogte worden gesteld."

e. Nadere informatie IND

Op 6 september 1999 informeerde een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman bij de IND of er inmiddels een beslissing was genomen op de aanvragen van 17 juni 1999 om toelating als vluchteling in Nederland en om verlening van een vergunning tot verblijf. De IND-medewerker deelde mee dat verzoekers gemachtigde op 10 augustus 1999 had gereageerd op het individuele ambtsbericht van 28 juni 1999.

Op 16 september 1999 deelde een medewerker van de IND mee dat de IND die dag, 16 september 1999, een aanvulling op het ambtsbericht van 28 juni 1999 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken had ontvangen. Deze aanvulling moest eerst worden voorgelegd aan verzoekers gemachtigde voordat er een beslissing kon worden genomen op verzoekers aanvragen.

Nadat het resultaat van het onderzoek als verslag van bevindingen aan betrokkenen was verstuurd deelde een medewerkster van de IND op 5 oktober 1999 telefonisch mee dat verzoekers gemachtigde uitstel had gevraagd van de termijn om te reageren op het aanvullende ambtsbericht. De IND had het verzoek ingewilligd en de gemachtigde uitstel verleend tot 12 oktober 1999.

Beoordeling

1. Verzoeker, een Afghaanse asielzoeker, klaagt over de lange duur van de behandeling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) van zijn aanvragen van 17 juni 1997 om toelating tot Nederland als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.

2. Ingevolge artikel 15e van de Vreemdelingenwet (Vw) dient binnen zes maanden na ontvangst te worden beslist op verzoeken om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf (zie achtergrond, onder 1.). De IND, belast met de behandeling van asielverzoeken, onderzoekt in die tijd of betrokkene in aanmerking komt voor toelating als vluchteling of voor een vergunning tot verblijf.

Asielzoekers die een verblijfsvergunning hebben aangevraagd, verkeren in onzekerheid over hun toekomst. Het is daarom voor hen van groot belang dat binnen een redelijke termijn op hun verzoeken wordt beslist en dat zij, indien dit niet mogelijk is, door het betreffende overheidsorgaan op de hoogte worden gehouden.

3. Verzoeker diende op 17 juni 1997 een verzoek in om toelating als vluchteling in Nederland en om verlening van een vergunning tot verblijf. Op 1 juli 1997 is hij nader gehoord over zijn asielmotieven. Acht maanden later, op 6 maart 1998, vond nog een aanvullend gehoor van verzoeker plaats. Ruim vijf maanden later, op 20 augustus 1998, besloot de IND een onderzoek door het Ministerie van Buitenlandse Zaken te laten plaatsvinden in het kader van artikel 1(F) van het Verdrag van Genève van 1951 (zie achtergrond, onder 2.). Weer bijna zeven maanden later, op 11 maart 1999, bracht het Ministerie van Buitenlandse Zaken naar aanleiding van dit onderzoek een ambtsbericht uit. Naar aanleiding van de reactie van verzoekers gemachtigde op dit individuele ambtsbericht stelde de Minister van Buitenlandse Zaken opnieuw een onderzoek in, dat met een individueel ambtsbericht op 28 juni 1999 werd beëindigd. Op 10 augustus 1999 reageerde verzoekers gemachtigde op het individuele ambtsbericht van 28 juni 1999. Op 16 september 1999 ontving de IND een aanvulling op het ambtsbericht van 28 juni 1999. Deze aanvulling werd voorgelegd aan verzoekers gemachtigde. De gemachtigde vroeg vervolgens verlenging van de termijn waarbinnen hij op het aanvullende ambtsbericht moest reageren. De IND heeft de gemachtigde daarop uitstel verleend tot 12 oktober 1999.

Het onderzoek van de Nationale ombudsman liep tot 12 oktober 1999. Een beslissing was op deze datum - achtentwintig maanden na indiening van de aanvragen - nog steeds niet genomen.

Hiermee is de wettelijke termijn van artikel 15e Vw ruimschoots overschreden.

De onderzochte gedraging is daarmee niet behoorlijk.

Meer specifiek vragen in verband met de behandeling van verzoekers aanvragen de volgende punten de aandacht.

4. De IND gaf bij brief aan verzoeker van 7 augustus 1998 aan dat de lange duur van de behandeling van verzoekers aanvragen te maken had met enerzijds het grote aantal asielaanvragen en anderzijds met de zorgvuldigheid waarmee op deze aanvragen een beslissing werd genomen. De IND erkende dat het aanvullend gehoor op 6 maart 1998 eerder had kunnen plaatsvinden en betreurde dat dit niet eerder was gebeurd.

Het grote aantal asielaanvragen verklaart weliswaar de vertraging in de behandeling van verzoekers aanvragen, maar kan niet zonder meer rechtvaardigen, zoals ook door de IND werd erkend, dat niet tijdig op de aanvragen van verzoeker is beslist.

5. Het onderzoek in het kader van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag dat daarna nog heeft plaatsgevonden was een extra vertragende factor in de behandeling van verzoekers aanvragen. De Staatssecretaris heeft aangegeven dat de IND de uitkomst van dit onderzoek van doorslaggevende betekenis achtte voor de beoordeling van het asielverzoek. Gelet op het belang van een zorgvuldige en goed gemotiveerde beslissing is het op zichzelf begrijpelijk dat de Staatssecretaris de afdoening heeft willen aanhouden in afwachting van het resultaat van het onderzoek, hoewel de Vw daarvoor geen ruimte bood. Voorts kan de duur van het artikel 1(F)-onderzoek door het Ministerie van Buitenlandse Zaken niet geheel worden toegerekend aan de IND.

6. Van de Staatssecretaris mocht echter worden verwacht dat een beslissing om een onderzoek in te stellen naar het mogelijk van toepassing zijn van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag in een zo vroeg mogelijk stadium werd genomen. De Staatssecretaris heeft geen gegronde reden aangevoerd waarom pas op 20 augustus 1998, veertien maanden na het indienen van de aanvragen, tot een dergelijk onderzoek werd besloten. Derhalve kan niet worden gezegd dat het verzoek om een onderzoek in een zo vroeg mogelijk stadium is gedaan. In zoverre heeft de IND niet met de vereiste voortvarendheid gehandeld.

In dit verband mag van de IND verder worden verwacht dat hij zich inspant om de termijnoverschrijding zoveel mogelijk te beperken, bijvoorbeeld door bij de Minister van Buitenlandse Zaken op spoed aan te dringen bij het uitbrengen van het ambtsbericht, en door de voortgang te bewaken. Het is gebleken dat de IND het Ministerie van Buitenlandse Zaken bijna vier maanden na het aanvragen van het onderzoek - op 15 december 1998 - voor de eerste keer heeft gerappelleerd. Vervolgens heeft de IND op 3 februari 1999 en op 10 maart 1999 gerappelleerd bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De IND heeft in de eerste maanden na het instellen van het onderzoek onvoldoende actie ondernomen om het uitbrengen van het ambtsbericht te bespoedigen.

7. Voorts diende de IND verzoeker door middel van tussenberichten in te lichten over de voortgang van de behandeling van zijn aanvragen, en meer in het bijzonder van het artikel 1(F)-onderzoek. In dit verband mocht van de IND worden verwacht dat hij in ieder geval iedere drie maanden een tussenbericht aan verzoeker stuurde.

De IND heeft de gemachtigde van verzoeker bij brief van 27 februari 1998 op de hoogte gesteld van het besluit om verzoeker op 6 maart 1998 aanvullend te horen. Op dat moment was de hiervóór onder 2. genoemde termijn al met 2 maanden overschreden. Na tussenkomst van de Nationale ombudsman heeft de IND verzoeker op 7 augustus 1998 een brief gestuurd. Vervolgens werd verzoeker bij brief van 20 augustus 1998 in kennis gesteld van het instellen van een artikel 1(F)-onderzoek. Bij brieven van 16 december 1998 en 10 februari 1999 heeft de IND verzoeker bericht dat het onderzoek nog niet was afgerond.

De IND heeft daarmee niet te allen tijde in voldoende mate voldaan aan het vereiste van een actieve informatieverstrekking.

In zoverre is de onderzochte gedraging eveneens niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.

Instantie: Immigratie- en Naturalisatiedienst

Klacht:

Behandelingsduur van verzoeken om toelating als vluchteling.

Oordeel:

Gegrond