1999/420

Rapport
Op 12 oktober 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer W. te Zwolle, met een klacht over een gedraging van de Divisie Centrale Recherche Informatie (CRI) van het Korps landelijke politiediensten te Zoetermeer (KLPD). Verzoeker had zich al eerder, bij brief van 30 maart 1998 tot de Nationale ombudsman gewend. Naar aanleiding van deze brief verzocht de Nationale ombudsman verzoeker om aanvullende informatie. Nadat verzoeker deze informatie had verstrekt bij brief van 29 april 1998 en bij zijn bezoek aan het Bureau Nationale ombudsman op 7 mei 1998, bleek dat het verzoek voor een deel niet voldeed aan het kenbaarheidvereiste zoals neergelegd in artikel 12, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman. Dat deel werd om die reden vooralsnog niet in onderzoek genomen. De behandeling van het andere deel van de klacht over de CRI, dat er nauw mee samenhing, werd om redenen van doelmatigheid aangehouden. Uiteindelijk werd naar aanleiding van een brief van verzoeker van 9 oktober 1998 een onderzoek ingesteld naar de gedraging van de CRI. Deze gedraging wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het Korps landelijke politiediensten (de Minister van Justitie). Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt er over dat de Divisie Centrale Recherche Informatie (CRI) te Zoetermeer van het Korps landelijke politiediensten naar aanleiding van de signalering van verzoekers gegevens in het Schengen Informatie Systeem (SIS) op 11 juli 1997 heeft geweigerd actie te ondernemen, en ook anderszins geen actie heeft ondernomen, om zijn door de Bondsrepubliek Duitsland in het SIS opgenomen signalering te laten verwijderen, tengevolge waarvan hij ten onrechte door het Koninkrijk Belgi is uitgeleverd aan de Bondsrepubliek Duitsland.

Achtergrond

1. Akkoord van Schengen en de Uitvoeringsovereenkomst Schengen Op 14 juni 1985 sloot Nederland met Belgi , de toenmalige Bondsrepubliek Duitsland, Frankrijk en Luxemburg in de Luxemburgse plaats Schengen een akkoord over 'de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen'. In de praktijk wordt dit ook wel het 'Akkoord van Schengen' genoemd (Trb. 1985, 102). Dezelfde groep landen sloot op 19 juni 1990 eveneens te Schengen een overeenkomst ter uitvoering van het Akkoord van Schengen (hierna 'de Uitvoeringsovereenkomst' (Trb. 1990, 145), goedgekeurd door Nederland bij wet van 27 augustus 1993, Trb. 1993, 115). De Uitvoeringsovereenkomst bevat een groot aantal regels over onder meer de instelling van het Schengen Informatie Systeem (SIS). Tot slot is bij art. 131 van de Uitvoeringsovereenkomst een Uitvoerend Comit ingesteld dat besluiten neemt over de toepassing van de Uitvoeringsovereenkomst. De Uitvoeringsovereenkomst is op 1 september 1993 in werking getreden. De daadwerkelijke toepassing ervan werd enige tijd uitgesteld. Dit hield verband met het nog niet volledig functioneren van het computersysteem in Straatsburg dat het SIS bevat. Nadat de problemen waren overwonnen, werd bij besluit van het Uitvoerend Comit van 22 december 1994 (Trb. 1995, 75) de Uitvoeringsovereenkomst op 26 maart 1995 in werking gesteld. 2. Het Schengen Informatie Systeem (SIS). Het Schengen Informatie Systeem bestaat uit een centraal systeem (CSIS) te Straatsburg en een daaraan gekoppeld nationaal informatiesysteem (NSIS) in elk van de Schengenlanden. Schengenlanden kunnen personen van wie de aanhouding ter fine van uitlevering wordt verzocht, via hun NSIS signaleren in het CSIS. Elk Schengenland heeft een zogenoemd SIRENEbureau in het leven geroepen dat functioneert als beheerder van het NSIS (SIRENE staat voor: 'Supplementary Information Request at the National Entry'). Communicatie tussen de Schengenlanden over SISsignaleringen verloopt via de SIRENEbureaus. De wijze waarop informatie-uitwisseling tussen de SIRENEbureaus plaatsvindt, is vastgelegd in het zogenoemde SIRENEhandboek (Besluit van het Uitvoerend Comit van 14 december 1993, Trb. 1994, 94). Het Uitvoerend Comit heeft bepaald dat de inhoud van het SIRENEhandboek en de bijlagen vertrouwelijk dienen te blijven. In Nederland is het bureau SIRENE ondergebracht bij de divisie Centrale Recherche Informatie (CRI) van het Korps landelijke politiediensten. Art. 95 van de Uitvoeringsovereenkomst geeft aan wanneer een persoon om wiens aanhouding ter fine van uitlevering wordt verzocht, kan worden gesignaleerd.3. De Schengen Uitvoeringsovereenkomst Artikel 94 “1. Het Schengen-informatiesysteem bevat uitsluitend de door elk der Overeenkomstsluitende Partijen aangeleverde categorie n van gegevens die voor de in de artikelen 95 tot en met 100 genoemde doeleinden noodzakelijk zijn. De signalerende Overeenkomstsluitende Partij gaat na, of het belang van de zaak opneming van de signalering in het Schengen-informatiesysteem rechtvaardigt.2. De categorie n van gegevens zijn:a. de gesignaleerde persoon; b. de in artikel 100 genoemde voorwerpen en de in artikel 99 genoemde voertuigen.3. Voor personen worden hooguit onderstaande gegevens opgenomen:a. naam en voornaam, in voorkomend geval een alias afzonderlijk; b. bijzondere onveranderlijke en objectieve fysieke kenmerken; c. voorletter van de tweede voornaam; d. geboorteplaats en -datum; e. geslacht; f. nationaliteit; g. bejegeningsgegevens ‘gewapend’; h. bejegeningsgegevens ‘gewelddadig’; i. reden van signalering; j. de te nemen actie. Andere gegevens, in het bijzonder de gegevens die zijn genoemd in artikel 6, eerste volzin, van het Verdrag van de Raad van Europa van 28 januari 1981 tot bescherming van het individu in verband met de geautomatiseerde registratie van persoonsgegevens, mogen niet worden opgenomen.4. Wanneer een Overeenkomstsluitende Partij een signalering overeenkomstig de artikelen 95, 97 of 99 in strijd acht met haar nationale recht, internationale verplichtingen of wezenlijke nationale belangen, kan zij alsnog de signalering in het bestand van haar nationale deel van het Schengen-informatiesysteem doen markeren, zodat de gevraagde actie op haar grondgebied niet wordt uitgevoerd op grond van de signalering. Met de overige Overeenkomstsluitende Partijen dient hierover overleg te worden gepleegd. Indien de signalerende Overeenkomstsluitende Partij de signalering niet intrekt, blijft voor de overige Overeenkomstsluitende Partijen de signalering onverminderd van kracht.“ Artikel 95 “1. Gegevens over personen om wier aanhouding ter fine van uitlevering wordt verzocht, worden op verzoek van de justiti le autoriteiten van de verzoekende Overeenkomstsluitende Partij opgenomen.2. V r de signalering gaat de signalerende Overeenkomstsluitende Partij na of aanhouding op grond van het nationale recht van de aangezochte Overeenkomstsluitende Partijen is toegestaan. Wanneer de signalerende Overeenkomstsluitende Partij twijfel heeft, is zij verplicht de betrokken Overeenkomstsluitende Partijen vooraf te raadplegen. Gelijktijdig met de signalering doet de signalerende Overeenkomstsluitende Partij de aangezochte Overeenkomstsluitende Partijen zo spoedig mogelijk mededeling van onderstaande informatie, welke voor de ten grondslag liggende feiten van wezenlijk belang is:a. de om aanhouding verzoekende autoriteit; b. het bestaan van een bevel tot aanhouding of van een akte die dezelfde kracht heeft, of van een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis; c. de aard en de wettelijke omschrijving van het strafbaar feit; d. een omschrijving van de omstandigheden waaronder het strafbaar feit is begaan, met inbegrip van tijd, plaats en de mate van betrokkenheid van de gesignaleerde persoon bij het strafbaar feit; e. voor zover mogelijk de gevolgen van het strafbaar feit.3. Een aangezochte Overeenkomstsluitende Partij kan de signalering in het bestand van haar nationale deel van het Schengen-informatiesysteem doen markeren, zodat tot op het tijdstip van verwijdering van de markering niet op grond van de signalering tot aanhouding wordt overgegaan. De markering dient uiterlijk vierentwintig uren na opneming van de signalering te worden verwijderd, tenzij de desbetreffende Partij de gevraagde aanhouding om juridische of bijzondere opportuniteitsredenen afwijst. Bij hoge uitzondering kan wegens het complexe karakter van de aan de signalering ten grondslag liggende feiten deze termijn tot een week worden uitgebreid. Ongeacht een markering of afwijzende beslissing blijven de overige Overeenkomstsluitende Partijen bevoegd de door middel van de signalering gevraagde aanhouding te verrichten.4. Wanneer een Overeenkomstsluitende Partij wegens bijzondere spoed om onmiddellijke opsporing verzoekt, gaat de aangezochte Overeenkomstsluitende Partij na of zij van markering kan afzien. De aangezochte Overeenkomstsluitende Partij treft de nodige voorzieningen, opdat in geval van instemming met de signalering aan de gevraagde aanhouding onverwijld uitvoering kan worden gegeven.5. Wanneer aanhouding wegens een nog niet-be indigde toetsing of wegens een afwijzende beslissing door een aangezochte Overeenkomstsluitende Partij niet mogelijk is, dient deze de signalering als een signalering ter fine van mededeling van de verblijfplaats te behandelen.6. De aangezochte Overeenkomstsluitende Partijen geven uitvoering aan de op grond van de signalering gevraagde actie overeenkomstig de geldende uitleveringsverdragen en met inachtneming van het nationale recht. Zij zijn niet tot uitvoering van de gevraagde actie verplicht wanneer de gesignaleerde persoon een eigen onderdaan is, daargelaten de mogelijkheid om naar nationaal recht zelf tot aanhouding over te gaan.“ Artikel 104 “1. Het nationale recht van de signalerende Overeenkomstsluitende Partij is op de bevoegdheid tot signalering van toepassing, tenzij in deze Overeenkomst beperkende voorwaarden daaraan zijn gesteld.2. Voor zover in deze Overeenkomst niet in een bijzondere regeling is voorzien, is het recht van de onderscheiden Overeenkomstsluitende Partijen op de in hun nationale deel van het Schengen-informatiesysteem opgenomen gegevens van toepassing.3. Voor zover in deze Overeenkomst niet in een bijzondere regeling voor de uitvoering van de in de signalering gevraagde actie is voorzien, is het recht van de aangezochte Overeenkomstsluitende Partij die de actie uitvoert, van toepassing. Voor zover in de Overeenkomst in bijzondere regelingen voor de uitvoering van de in de signalering gevraagde actie is voorzien, worden de desbetreffende bevoegdheden door het nationale recht van de aangezochte Overeenkomstsluitende Partij afgebakend. Wanneer de gevraagde actie niet kan worden uitgevoerd, doet de aangezochte Overeenkomstsluitende Partij onverwijld daarvan mededeling aan de signalerende Overeenkomstsluitende Partij.” Artikel 105 “De signalerende Overeenkomstsluitende Partij is verantwoordelijk voor de juistheid en actualiteit van de gegevens, alsmede voor de rechtmatige opneming van de gegevens in het Schengen-informatiesysteem.“ Art. 106 “1. Alleen de signalerende Overeenkomstsluitende Partij is bevoegd de door haar ingevoerde gegevens te wijzigen, aan te vullen, te verbeteren of te verwijderen.2. Wanneer n der Overeenkomstsluitende Partijen die niet de signalering heeft aangeleverd, aanwijzingen heeft dat gegevens onjuist zijn of onrechtmatig werden opgenomen, doet zij daarvan zo spoedig mogelijk mededeling aan de signalerende Overeenkomstsluitende Partij, die verplicht is de mededeling onverwijld te toetsen en, zo nodig, de gegevens onverwijld te verbeteren of te verwijderen.3. Indien de Overeenkomstsluitende Partijen geen overeenstemming kunnen bereiken, wordt het geval door de Overeenkomstsluitende Partij die niet de signalering heeft aangeleverd, voor advies aan de gemeenschappelijke controle-autoriteit als bedoeld in artikel 115, lid 1, voorgelegd.“ Artikel 107 “Wanneer van een persoon reeds een signalering in het Schengen-informatiesysteem is opgenomen, treft de Overeenkomstsluitende Partij die een nieuwe signalering opneemt, met de Overeenkomstsluitende Partij die de eerste signalering heeft opgenomen, een regeling omtrent de opneming van de signaleringen. De Overeenkomstsluitende Partijen kunnen hieromtrent ook algemene regelingen treffen."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen de Minister van Justitie en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de Minister een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van de Minister van Justitie gaf aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen. BEVINDINGEN De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A.       FEITEN1. Op 20 september 1992 bracht Duitsland een internationaal arrestatiebevel uit ten aanzien van verzoeker. Op 12 juli 1993 werd verzoeker op grond het genoemde arrestatiebevel aangehouden aan de Frans-Zwitserse grens in Zwitserland, waarna hij op 15 juli 1993 door Zwitserland werd uitgeleverd aan Duitsland in verband met boterfraude.2. In een brief van 16 augustus 1993 van officier van justitie D. te M nchen aan een advocaat van verzoeker staat onder meer het volgend vermeld:“mit Verf gung vom 05.08.1993 sind die Ermittlungen (onderzoeken; N.o.) gegen W. (verzoeker; N.o.) (…) eingestellt worden, soweit es sich um Vorw rfe des Betrugs (oplichting; N.o.) im Zusammenhang mit den besprochenen Geschaften ber Milchpulver, Wodka und Jeans handelt. In einem neuen Verfahren (gerechtszaak; N.o.) wird Herr W. am 17.08.1993 hierzu als Zeuge vernommen werden. Der haftbefehlsgegenst ndliche Vorwurf des gemeinschaftlichen Betrugs zum Nachteil des Firma L. wurde mit derselben Verf gung vom 05.08.1993 zur gesonderten und selbst ndigen Verfolgung in einem neuen Verfahren abgetrannt. Sobald das neue Aktenzeichen vorliegt, wird dieses neue Aktenzeichen mitgeteilt werden.”3. Op 17 september 1993 vond een telefoongesprek plaats tussen officier van justitie D. van het Duitse openbaar ministerie te M nchen en officier van justitie S. van het openbaar ministerie te Zwolle. In een notitie van 17 september 1993, opgemaakt door officier van justitie D., staat onder meer het volgende vermeld:“Mit Herrn Koll. S. von der Staatsanwaltschaft Zwolle habe ich heute ein Telefonat gef hrt. Ich habe Herrn S. mitgeteilt, daβ W. wegen des "Buttergesch fts" angeklagt sei. Die weiteren Gesch fte in Jeans, Milchpulver und Wodka k nne ich gegen W. nicht verfolgen, weil er nur wegen des "Buttergeschafts" aus der Schweiz ausgeliefert worden sei und mithin das Verfahrenshindernis der Spezialit t der Verfolgung ber das "Buttergesch ft" hinaus best nde. Das deutsche Interesse ginge auch eher auf die Aufkl rung der durch den deutschen Staatsangeh rigen K. begangenen Straftaten. Deshalb sei beabsichtigt, Herrn W. in den Wodka-, Jeans- und Milchpulvergeschaften als Zeugen zu vernehmen. Allerdings bef rchte Herr W., daβ sp ter nach entsprechenden Aussagen die niederlandischen Beh rden strafrechtlich gegen ihn vorgingen. Herr S. erkl rte mir, daβ die Staatsanwaltschaft Zwolle Herrn W. nicht garantieren k nne, daβ berhaupt kein Strafverfahren seitens der niederlandischen Justiz auf ihn zukomme. Wenn aber das betr gerische Buttergesch ft in Deutschland zu einer Verurteilung f hre, werde er in dieser Richtung nichts unternehmen. Sollte Herr W.

wegen der brigen Gesch fte als Zeuge vernommen werden und Angaben machen, durch welche er sich selbst belastet, brauche er deswegen keine Bef rchtungen zu hegen. Herr S. bat letztlich darum, ihm auf dem unmittelbaren Gesch ftsweg den Inhalt des Telefonats zu bermitteln.”

4. In een brief van 17 september 1993 van officier van justitie D. aan officier van justitie S. staat onder meer het volgende vermeld:“Betr.: Vorermittlungsverfahren gegen K. (…) bezug nehmend auf unser heutiges Telefongespr ch erlaube ich mir, Ihnen eine Abschrift des von mir ber das Telefonat gefertigten Aktenvermerks zu bersenden. Ich hoffe, daβ er den Inhalt unseres Gespr chs zutreffend wiedergibt. Dar ber hinaus reiche ich zu Ihren Akten die gegen Herrn W. erhobene Anklageschrift, ber die am 23.09.1993 verhandelt wird. Nach hiesiger Einsch tzung wird Herr W. zu einer Freiheitsstrafe nicht unter zwei Jahren verurteilt werden, wobei eine Aussetzung der Vollstreckung zur Bew hrung nicht in Frage kommen wird. Sollten Sie an dem schriftlichen Urteil interessiert sein, werde ich es Ihnen, sobald es mir vorliegt, auf dem kurzen Dienstweg zur Verf gung stellen. Hinsichtlich der beantragten Rechtshilfe darf ich Ihnen weiter mitteilen, da ich nach wie vor an deren Erledigung interessiert bin. Da ich aber Herrn W. hier selbst vernehme, was ich seinerzeit noch nicht wissen konnte, hat sich das Ersuchen insoweit erledigt. Ich suche aber nach Beweismitteln, die mit den Wodka-, Milchpulver und Jeansgesch ften in Verbindung stehen. Ich ben tige sie zur Fortf hrung der Ermittlungen gegen K. Da im Ersuchen darum gebeten wurde, daβ deutsche Ermittlungsbeamte an den Ma nahmen teilnehmen konnen, ware ich Ihnen sehr verbunden, wenn Sie mir ca. vier Wochen vor Durchf hrung der Maβnahmen eine kurze, evtl. auch telefonische Nachricht zukommen lie en.”5. Op 22 september 1993 trad verzoeker op als getuige in de strafzaak tegen de heer K., hoofdverdachte ten aanzien van de hiervoor onder 3. genoemde wodka-, jeans- en melkpoederfraude, alsook ten aanzien van de diepvrieskippenfraude.6. Op 23 september 1993 werd verzoeker in Duitsland wegens de boterfraude veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar.7. Per brief van 22 december 1994 bevestigde de advocaat van verzoeker aan de officier van justitie S. te Zwolle een met hem gevoerd telefoongesprek. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

“Ik bevestig hierbij hetgeen ik 20 december jl. kort telefonisch met u heb besproken. Ik heb u tijdens dit telefoongesprek meegedeeld op verzoek van mijn cli nt contact met u te hebben opgenomen. Cli nt zal namelijk op 9 januari 1995 te Duitsland uit zijn detentie worden ontslagen, en vervolgens naar Nederland komen. Cli nt heeft in Duitsland met betrekking tot alle tegen hem gerezen verdenkingen schoon schip gemaakt. Hij heeft, op advies van zijn advocaten, een volledige bekentenis afgelegd, welke bekentenis met name ook door Justitie aldaar is gebruikt om de zaak tegen tenminste n andere verdachte bewijsrechtelijk rond te krijgen. Ik begreep van u dat u met betrekking tot deze kwestie contact heeft gehad met de destijds in Duitsland met deze kwestie belaste Rechter-Commissaris. U deelde mij mede dat mijn cli nt niet hoefde te vrezen met betrekking tot het feitencomplex waaromtrent hij in Duitsland verklaringen heeft afgelegd, in Nederland nog zou worden vervolgd. Cli nt hoefde volgens u dan ook niet te vrezen bij zijn aankomst in Nederland te zullen worden aangehouden. Ik meen met bovenstaande het korte telefoongesprek tussen ons correct te hebben weergegeven.”

8. Op 18 april 1995 en 20 januari 1997 werd door een onderzoeksrechter te M nchen een bevel tot aanhouding van verzoeker uitgebracht, in verband met textiel- en jeansfraude respectievelijk diepvrieskippenfraude. Verzoeker werd daarbij gesignaleerd in het Schengen Informatie Systeem (SIS).9. Op 27 februari 1997 werd verzoeker in Belgi aangehouden op grond van informatie uit het SIS en vervolgens in detentie gehouden ten behoeve van zijn uitleveringprocedure naar Duitsland.10. Bij beschikking van 14 maart 1997 verklaarde de raadkamer van de rechtbank in eerste aanleg te Neufch teau (Belgi ) beide arrestatiebevelen van de gerechtelijke autoriteiten van M nchen uitvoerbaar. Een dag later, op 15 maart 1997 stelde verzoeker, die op dat moment was gedetineerd in de gevangenis van Arlon (Belgi ), beroep in tegen deze beschikking. Het gerechtshof van Luik bekrachtigde in zijn arrest van 27 maart 1997 de beschikking van 14 maart 1997. Tegen deze uitspraak stelde verzoeker op 3 april 1997 cassatieberoep in, dat vervolgens op 21 mei 1997 door het Hof van Cassatie werd verworpen.11. Op 3 juli 1997 oordeelde het Hof van Beroep van Luik positief ten aanzien van het verzoek tot uitlevering van verzoeker dat door de Duitse regering was gedaan. Voorts overwoog het Hof onder meer dat het niet zijn taak was om het executoire karakter in het geding te brengen dat door de raadkamer van de rechtbank in eerste aanleg van Neufch teau aan de arrestatiebevelen was toegekend (zie hiervoor onder 10.). 12. Verzoeker verzocht bij brieven van 25 en 29 juni 1997 aan de CRI om actie te ondernemen met als doel zijn uitlevering door Belgi aan Duitsland te voorkomen. In zijn brief van 11 juli 1997 aan verzoeker wees de CRI het verzoek af. In de brief van de CRI staat onder meer het volgende vermeld:“In antwoord op uw brieven van 25 juni en 29 juni jl. alsmede de brief van uw echtgenote van 30 juni daaropvolgend bericht ik u als volgt. In uw brieven verzoekt u mij, onder verwijzing naar artikel 111 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst, de Duitse signalering in het SIS die de aanleiding vormde voor uw aanhouding ter fine van uitlevering aan Duitsland te (doen) verwijderen. Uw baseert uw verzoek op de stelling dat u op grond van het in artikel 14 van het Europees Uitleveringsverdrag neergelegde specialiteitsbeginsel niet aan Duitsland mag worden uitgeleverd voor feiten die v r 15 juli 1993, de datum van eerdere uitlevering, zijn begaan. Ik heb geen mogelijkheden aan uw verzoek te voldoen. Ter toelichting diene het volgende. De signalering voldoet aan de vereisten van de Uitvoeringsovereenkomst. V r invoering van een signalering wordt getoetst of het feit waarvoor de voorlopige aanhouding wordt verzocht in de Schengen-staten strafbaar is en tot uitlevering kan leiden. Dat is in deze zaak het geval, en ook overigens is de benodigde informatie verstrekt. Dit laat overigens onverlet dat er omstandigheden kunnen zijn die zouden kunnen of moeten leiden tot de weigering van de uitlevering. Of dergelijke omstandigheden zich voordoen kan echter niet worden beoordeeld bij de toetsing bij de invoering van de signalering. De beoordeling daarvan komt bij de uitleveringsprocedure aan de orde, wanneer het offici le uitleveringsverzoek met de stukken die nodig zijn voor het nemen van een beslissing daarop zijn ontvangen. De signalering in het SIS is 'slechts' aan te merken als een verzoek om voorlopige aanhouding in afwachting van een formeel verzoek om uitlevering. Gesteld dat de signalering uit het SIS zou worden verwijderd, dan zou dit uw huidige situatie niet veranderen aangezien inmiddels naar ik mag aannemen het verzoek om uitlevering is gedaan en op dat verzoek door de Belgische autoriteiten moet worden beslist. Wel is het denkbaar dat het door u tegen de signalering opgeworpen bezwaar tegen de signalering een rol speelt bij de uitleveringsprocedure. Ik ga ervan uit dat u dit aspect zeker met uw raadsman in Belgi opneemt. In het bovenstaande heb ik aangegeven dat het verwijderen van de signalering niet het door uw beoogde doel treft en daarom weinig zinvol is. Daarenboven geldt dat alleen de signalerende staat, in dit geval Duitsland, de gegevens uit het SIS kan verwijderen. Aangezien er thans een uitleveringsprocedure gaande is en u in die procedure uw bezwaren tegen de uitlevering kenbaar kunt maken, zie ik ook geen aanleiding in overleg te treden met de Duitse autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de signalering en het daaropvolgende uitleveringsverzoek.”13. De advocaat van verzoeker verzocht per brief van 18 juli 1997 nogmaals aan de CRI om ten behoeve van verzoeker contact op te nemen met de Duitse of Belgische collega’s. Als antwoord op deze vraag verwees de CRI in zijn brief van 30 juli 1997 de advocaat naar de brief van de CRI van 11 juli 1997. Bij brief van 28 juli 1997 verzocht ook verzoeker de CRI om informatie en het ondernemen van actie. Deze brief werd door de CRI niet meer in behandeling genomen.14. Per brief van 29 juli 1997 verzocht de raadsman van verzoeker aan de Minister van Justitie om bemiddeling, omdat verzoeker in Duitsland in strijd met het beginsel van ‘ne bis in idem’- en specialiteitsbeginsel zou worden vervolgd.15. Op 20 augustus 1997 werd verzoeker door Belgi uitgeleverd aan Duitsland.16. In een brief van 25 augustus 1997 deelde officier van justitie D. te M nchen onder meer het volgende mee:“Zu den Behauptungen des Beschuldigten, welcher dieser am 21.08.1997 vor dem Amtsgericht M nchen in Rahmen der Er ffnung von Haftbefehlen aufstellte, ist eine dienstliche Stellungnahme veranla t:Die Behauptung, es sei dem Beschuldigten versichert worden, es werde in dieser Sache (gemeint wohl: Betrug z. N. der Firma (...) nichts weiter unternommen, ist unrichtig. Richtig ist, da dem Beschuldigten im Zusammenhang mit einer Aussage, f r die ihm seinerzeit Vertraulichkeit zugesichert wurde, erkl rt wurde, er werde dann nicht mehr verfolgt und die Vertraulichkeit aufrecht erhalten, wenn seine vertraulich gemachten Angaben vollst ndig und wahrheitsgem β seien. Auf die Aussage vom 22.09.1993 wird Bezug genommen. Die Zusage st tzte sich hierbei auf die Gemeinsame Richtlinie der Justizminister/-senatoren und der Innenminister/-senatoren der L nder ber die Inanspruchnahme von Informanten sowie ber den Einsatz von Vertrauenspersonen (V-Personen) und Verdeckten Ermittlern im Rahmen der Strafverfolgung. Es wurde dem Beschuldigten auch zugesagt, da unter den genannten Voraussetzungen die hollandischen Justizbeh rden nicht um bernahme der Strafverfolgung ersucht werden w rden. Die Ermittlungen haben jedoch ergeben, da der Beschuldigte in Bezug auf seine Aussage vom 22.09.1993 in mehrfacher Hinsicht schlicht und ergreifend gelogen hat. So verschwieg der Beschuldigte beispielsweise, da er der Inhaber der Firma (...) war und er sich dort mit den Falsch-Personalien "J. " ausgab. Er verschwieg insbesondere auch, da er einer der Drahtzieher des Betrugs zum Nachteil der Firma (...) war und in erheblichem Umfang aus dem Betrug rechtswidrige Verm gensvorteile bezog. Wegen der wahrheitswidrigen Angaben des Beschuldigten entfielen nicht nur die Grundlagen der Vertraulichkeitszusage nach Ziff. 4 der besagten Richtlinien. Damit entfielen auch die Voraussetzungen f r die Zusage, in Bezug auf den Beschuldigten unter Umstanden nach 154 StPO zu verfahren.”17. Op 30 maart 1998 wendde verzoeker zich tot de Nationale ombudsman.18. Op 15 april 1998 keerde verzoeker na zijn detentieperiode in Duitsland terug naar Nederland.B.       STANDPUNT VERZOEKERHet standpunt van verzoeker staat hiervoor samengevat weergegeven onder klacht.C.       STANDPUNT MINISTER VAN JUSTITIEDe Minister van Justitie liet weten dat hij de klacht niet gegrond achtte. Hij verwees naar een ambtsbericht van het hoofd van de CRI van 9 november 1998 dat hij had gevoegd bij zijn brief aan de Nationale ombudsman, en deelde voorts mee zich met de zienswijze van het hoofd van de CRI te verenigen. In dit ambtsbericht staat onder meer het volgende vermeld:“Verloop van de contacten tussen de divisie CRI en de heer W. Uit de tussen de heer W. en de divisie CRI over deze aangelegenheid gevoerde correspondentie kan worden afgeleid, dat de heer W. op 11 juni 1997 voor het eerst telefonisch contact met de divisie CRI heeft opgenomen. Uit het zeer ingewikkelde en niet geheel begrijpelijke verhaal van verzoeker kon worden gedestilleerd dat hij een probleem had met de Duitse autoriteiten, als gevolg waarvan hij op grond van een Duitse SIS-signalering in Belgi was aangehouden ter fine van uitlevering aan Duitsland. Daarop is hem te kennen gegeven dat hij zich voor wat betreft de signalering het beste kon wenden tot het Duitse Sirene-bureau (zie achtergrond, onder 2.; N.o.) in plaats van tot het Nederlandse Sirene-bureau en overigens tot het Duitse openbaar ministerie. Bij schrijven van 12 juni 1997 heeft de heer M. de aan verzoeker toegezegde gegevens, te weten het adres van Sirene Duitsland, aan hem doen toekomen. Bij schrijven van 25 en 29 juni 1997 heeft verzoeker getracht zijn situatie uiteen te zetten, waaruit in ieder geval blijkt dat hij vindt dat hij ten onrechte is gesignaleerd en derhalve ten onrechte in uitleveringsdetentie in Belgi zit. Hij wil dat zijn signalering wordt geschrapt en verzoekt de divisie CRI daarvoor zorg te dragen. Hiermee lijkt verzoeker, ten onrechte, te veronderstellen dat met het schrappen van de signalering (een technische handeling die alleen door de signalerende lidstaat kan geschieden) zijn probleem zou zijn opgelost. Om welke redenen de divisie CRI niet in staat is om aan het verzoek te voldoen, wordt uitvoerig uiteengezet in de brief van 11 juli 1997 opgesteld door mw. F. van de divisie CRI (...). Bij schrijven van 18 juli 1997, waaruit blijkt dat de advocaat van verzoeker over deze zaak ook contact heeft gehad met de Officier van Justitie in Zwolle, vraagt verzoeker de divisie CRI nogmaals contact op te nemen met de Belgische dan wel de Duitse collega's inzake zijn uitlevering vanuit Belgi aan Duitsland. In de schriftelijke reactie op dit verzoek d.d. 30 juli 1997 verwijst mw. F. naar haar schrijven van 11 juli 1997 en geeft daarbij aan dat zij voor verzoeker niets meer kan doen. Bij brief van 28 juli 1997 wendt klager zich opnieuw tot de divisie CRI. Uit zijn brief blijkt dat hij nog steeds van de divisie CRI verwacht dat deze zich inspant om zijn problemen op te lossen. Hij stelt een onbegrijpelijke vraag over een procureur in Luxemburg en vraagt tevens, onder vermelding van enkele registratienummers, naar gegevens in relatie tot zijn signalering. Gelet op de brief van 30 juli 1997 wordt deze brief van verzoeker niet in behandeling genomen. Bij brief van 1 augustus 1997 deelt verzoeker mee wat naar zijn oordeel de aan de Duitse SIS-signalering ten grondslag liggende reden was. Deze brief wordt om dezelfde reden niet beantwoord als zijn brief die hij drie dagen daarvoor aan de divisie CRI richtte. Bij brief van 12 mei 1998 wendt verzoeker zich nogmaals tot de divisie CRI en vraagt opnieuw (met verwijzing naar dezelfde nummers als in zijn eerdere brief) naar de in het SIS over hem vastgelegde gegevens. Op dat moment wordt zijn verzoek onderkend als een verzoek om kennisneming op grond van artikel 109 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst (SUO), welk soort verzoeken pleegt te worden afgehandeld naar nationaal recht (overeenkomstig het daaromtrent bepaalde in de Wet politieregisters). Bij brief van 14 mei 1998 wordt klager conform de voor verzoeken om kennisneming geldende standaardprocedure ge nformeerd omtrent de wijze waarop hij zijn recht op kennisneming kan doen gelden. Op dit schrijven heeft de divisie CRI nooit enige nadere reactie ontvangen. Voor de inhoud van de hierboven aangehaalde correspondentie met klager verwijs ik u naar de bijlagen. Achtergrond m.b.t. het Schengen Informatie Systeem en artikel 95 van de SUO Het door de Schengen Uitvoeringsovereenkomst (SUO) ge ntroduceerde Schengen Informatie Systeem is een op grond van artikel 92 van de SUO in te richten en door partijen gemeenschappelijk te beheren, geautomatiseerd gegevensbestand, dat bestaat uit een nationaal deel in elke deelnemende staat (NSIS) en n gemeenschappelijk technisch ondersteunende functie te Straatsburg (CSIS). De bestanden van de diverse nationale delen zijn identiek; via de centrale computer te Straatsburg worden de door de staten ingevoerde data gelijkelijk aan alle lidstaten overgedragen. Signalering in het SIS is alleen toegestaan ten behoeve van de in artikel 95 tot en met 100 van de SUO uitputtend opgesomde doeleinden. Zo kunnen aan te houden personen op grond van artikel 95 van de SUO worden gesignaleerd ter fine van uitlevering. Een dergelijke signalering in het SIS is op grond van artikel 64 van de SUO aan te merken als verzoek om voorlopige aanhouding in afwachting van een formeel verzoek om uitlevering. Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de SUO dient een SIS-signalering getoetst te worden aan het proportionaliteitsbeginsel. De signalerende staat dient in dat kader na te

gaan of het belang van de zaak opneming van de signalering in het SIS rechtvaardigt, anders gezegd: de signalering moet "Schengen-waardig" zijn en kunnen leiden tot uitvoering van de gevraagde actie. Op grond van artikel 105 van de SUO is de signalerende staat verantwoordelijk voor de juistheid en de actualiteit van de gegevens, alsmede voor de rechtmatige opneming van de gegevens in het SIS. Nadere controle door het Sirene-bureau van de door een andere staat ingevoerde gegevens alsmede van de rechtmatige opneming ervan vindt dan ook niet plaats. Alleen de signalerende staat is bevoegd de door haar ingevoerde gegevens te wijzigen, aan te vullen, te verbeteren of te verwijderen (artikel 106 van de SUO). Wanneer Nederland een bepaalde signalering op grond van artikel 95 van de SUO in strijd acht met het nationale recht, internationale verplichtingen of wezenlijke nationale belangen, biedt het vierde lid van artikel 94 de mogelijkheid de signalering in het nationale deel van het SIS te doen markeren (het aanbrengen van de markering moet worden gevraagd aan en worden gerealiseerd door de signalerende staat), zodat de in de signalering gevraagde actie op Nederlands grondgebied niet wordt uitgevoerd. Op grond van artikel 94, vierde lid, van de SUO wordt door het Sirene-bureau getoetst of het feit waarvoor de voorlopige aanhouding wordt verzocht in Nederland strafbaar is en daadwerkelijk tot uitlevering kan leiden. Op grond van de Uitleveringswet geschiedt uitlevering niet dan krachtens een verdrag. Voor de beantwoording van de vraag of uitlevering mogelijk is dient het aan de signalering ten grondslag liggende feit dan ook getoetst te worden aan de criteria zoals deze zijn vastgelegd in het Europees Uitleverings Verdrag dan wel het Beneluxverdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken. Indien vast komt te staan dat de uitlevering van een bepaalde persoon niet mogelijk is, wordt de signalerende staat verzocht een markering aan te brengen. Het gevolg van een dergelijke markering is, dat de gevraagde actie van "aanhouding ter fine van uitlevering" voor het land dat de markering heeft aangevraagd wordt omgezet in de actie "opsporing van de verblijfplaats" van de persoon in kwestie. Met betrekking tot de door de Nationale Ombudsman in zijn schrijven van 14 oktober 1998 onder 8 gedachtenstreepjes opgevoerde (en door mij aldus genummerde) meer specifieke vragen, merk ik nog het volgende op.1. Uit het naar aanleiding van de met verzoeker gevoerde correspondentie aangelegde dossier kan worden opgemaakt dat de Duitse autoriteiten de signalering in ieder geval op 29 augustus 1996 dan wel in de periode gelegen kort v r deze datum in het SIS hebben ingevoerd.2. Zoals hierboven al is uitgelegd, vindt een nadere controle ten aanzien van de juistheid van de door Duitsland ingevoerde gegevens, alsmede de rechtmatigheid van de opneming ervan, door het Sirene-bureau niet plaats. De gang van zaken m.b.t. markeren is in het voorgaande beschreven. 3/4 Voor artikel 95-signaleringen die vanuit Nederland in het SIS worden geplaatst is het openbaar ministerie de signalerende instantie en daarmee opdrachtgever van de signalering. Bij twijfel omtrent de vraag of een door het buitenland in het SIS geplaatste artikel 95-signalering naar Nederlands recht wel tot uitlevering zou kunnen leiden en

derhalve wellicht zou moeten worden gemarkeerd, wordt contact opgenomen met het Bureau Internationale Rechtshulp in Strafzaken van het Ministerie van Justitie, terwijl voorts ook overleg kan worden gepleegd met de (Landelijk) Officier van Justitie. Op grond van artikel 112 van de SUO worden de in het SIS voor de signalering van personen opgenomen persoonsgegevens niet langer bewaard dan nodig is voor het nagestreefde doel. Hieruit volgt dat de aan de signalering ten grondslag liggende gegevens van klager alsmede de correspondentie die in het kader van de signalering eventueel is gevoerd, reeds door de signalerende autoriteit, te weten Duitsland, uit het SIS zijn verwijderd. De vraag op welke wijze en in welke mate het openbaar ministerie in deze zaak betrokken is geweest bij de activiteiten van de divisie CRI met betrekking tot de signalering kan derhalve niet met zekerheid worden beantwoord, aangezien er geen gegevens hieromtrent meer voorhanden zijn. Aannemelijk is echter dat er geen contact is geweest met het openbaar ministerie, omdat op het moment dat de signalering in augustus 1996 in het SIS gezet werd, er waarschijnlijk geen redenen zijn geweest om te veronderstellen dat de signalering niet aan de vereiste criteria voldeed. Derhalve moet - mede in beschouwing genomen de met verzoeker gevoerde correspondentie -eveneens worden aangenomen dat er geen grond aanwezig is geweest om een markering te overwegen, laat staan te effectueren.5. Zoals hierboven reeds is aangegeven worden de door de Duitse autoriteiten ingevoerde gegevens met betrekking tot een signalering door het Sirene-bureau niet nogmaals beoordeeld op (on)rechtmatigheid. 6. Op grond van het feit dat de Duitse signalerende autoriteit, te weten het Ambtsgericht M nchen, verantwoordelijk was voor de juistheid en de actualiteit van de gegevens, alsmede voor de rechtmatige opneming van de gegevens in het SIS, bestond er voor het Sirene-bureau in principe geen aanleiding om de aangeleverde gegevens nogmaals op hun juistheid te controleren. Dit zou slechts anders geweest zijn, indien het Sirene-bureau duidelijke aanwijzingen voorhanden zou hebben gehad, dat de ingevoerde gegevens als zodanig niet zouden (kunnen) kloppen. In het onderhavige geval was daarvan echter geen sprake. In juni 1997 heeft verzoeker de divisie CRI ge nformeerd omtrent zijn situatie. Op dat moment was klager echter reeds op grond van de SIS-signalering op Belgisch grondgebied aangehouden en in uitleveringsdetentie gezet. In het kader van de uitleveringsprocedure was het dan ook aan de Belgische rechter om te beoordelen of en in hoeverre hij de verzochte uitlevering toelaatbaar achtte. In het kader van deze beoordeling zal de rechter tevens toekomen aan de vraag of de gegevens in deze zaak waarvoor uitlevering werd gevraagd, juist zijn, hetgeen uiteindelijk zijn weerslag heeft op de beantwoording van de vraag of de signalering al dan niet rechtmatig in het SIS was opgenomen. Wil een verzoek om uitlevering voor inwilliging vatbaar zijn, dan moeten de daaraan ten grondslag liggende feiten strafbaar zijn zowel naar het recht van de verzoekende als van de aangezochte staat. Uit de correspondentie met verzoeker kan worden afgeleid dat de Belgische rechter de uitlevering, ondanks hetgeen verzoeker zelf met betrekking tot zijn afspraken met de Duitse Officier van Justitie heeft aangevoerd,

kennelijk toelaatbaar heeft geacht. Bemoeienis van de divisie CRI met een Duits-Belgische aangelegenheid inzake een uitlevering was derhalve volstrekt niet op zijn plaats en zou ook overigens geen effect hebben gesorteerd.7. De divisie CRI werd geconfronteerd met een niet in alle opzichten even helder verhaal van verzoeker over afspraken die hij had gemaakt met het Duitse openbaar ministerie. De betrokkenheid van het Nederlandse openbaar ministerie bestond -voor zover dat kon worden afgeleid uit de zeer beperkte door verzoeker bijgesloten stukken - uit het afzien van vervolging voor bepaalde feiten in Nederland, mits verzoeker voor bepaalde andere strafbare feiten in Duitsland zou worden veroordeeld. Zou dit gehele verhaal bekend zijn geweest (en zijn geverifieerd) op het moment dat de signalering in het SIS werd ingevoerd en zou de signalering betrekking hebben gehad op precies diezelfde feiten waarvoor het Nederlandse openbaar ministerie zou hebben toegezegd van verdere vervolging te willen afzien, dan zou (na overleg met de betrokken Nederlandse Officier van Justitie) wellicht zijn overwogen een markering voor Nederland aan te brengen. In het onderhavige geval evenwel lag de vraag omtrent de toelaatbaarheid van de uitlevering voor aan de Belgische rechter. Het ging daarbij primair om een afspraak tussen het Duitse openbaar Ministerie en verzoeker. Uit de correspondentie met verzoeker bleek dat hij dan wel zijn raadslieden uitvoerig overleg over deze kwestie voerden met de Belgische autoriteiten zowel als met de Duitse autoriteiten van wie het verzoek om uitlevering afkomstig was. Nu verzoeker zich in uitleveringsdetentie in Belgi bevond en het formele uitleveringsverzoek in handen was van de Belgische rechter, en er bovendien geen sprake was van Nederlandse betrokkenheid anders dan de kennelijke toezegging om in Nederland onder bepaalde voorwaarden van vervolging af te zien, was er geen rol weggelegd voor de divisie CRI. De signalering in het SIS als zodanig, was een gepasseerd station en het is niet aan de divisie CRI om als advocaat op te treden van personen die door de justiti le autoriteiten van andere landen worden gezocht. 8. Met 'overigens benodigde informatie' wordt bedoeld hetgeen in Nederland als 'aanvullende informatie' wordt aangeduid. Het gaat hier om de gegevens als bedoeld in artikel 95, tweede lid, van de SUO, die door de signalerende staat, gelijktijdig met het invoeren van de signalering, worden toegezonden aan de verschillende Sirene-bureau's. Zoals hierboven al eerder is aangeduid, is deze informatie thans niet meer beschikbaar, aangezien de signalering is verwijderd. De Nationale ombudsman verzoekt tevens om een reactie ten aanzien van de vraag of de klacht gegrond moet worden geacht. Verzoeker miskent dat de divisie CRI geen enkele rol speelt als het gaat om juridische vraagstukken met betrekking tot de vraag of de uitlevering van een persoon die zich in uitleveringsdetentie bevindt, daadwerkelijk toelaatbaar is. Nu het om een uitlevering bleek te gaan vanuit Belgi aan Duitsland geldt dit zoveel te meer. De divisie CRI speelt slechts een rol op het moment van binnenkomen van een buitenlandse signalering en wel in die zin dat op de hierboven aangegeven wijze de signalering aan een aantal

criteria wordt getoetst en eventueel kan worden besloten een markering aan te vragen. Indien, lopende een signalering, blijkt van omstandigheden, die alsnog tot markering aanleiding zouden kunnen geven, dan dient de divisie CRI ook op dat moment zijn verantwoordelijkheid te nemen. Indien verzoeker de divisie CRI met hetzelfde verhaal zou hebben benaderd op het moment dat hij in Nederland zou hebben verbleven (en dus nog niet ter fine van uitlevering zou hebben vastgezeten in het buitenland) dan zou dat, zoals eerder vermeld, misschien hebben kunnen leiden tot een markering voor Nederland. Maar ook in dat geval zou de vraag of en in welke mate er nu wel of niet afspraken tussen de Duitse justiti le autoriteiten en betrokkene waren gemaakt die eventueel in de weg zouden staan aan een signalering door Duitsland, zijn beschouwd als een aangelegenheid tussen die autoriteiten (die al op de hoogte waren van de bezwaren van betrokkene) en betrokkene zelf. De divisie CRI acht de klacht derhalve ongegrond met uitzondering van n aspect. Terugkijkend is de divisie CRI van mening dat onderkend had moeten worden dat de brief van verzoeker van 28 juli 1997, voor zover hij daarin om bepaalde gegevens vroeg, opgevat had moeten worden als een verzoek om kennisneming dat, conform de daarvoor geldende procedure, als zodanig in behandeling had moeten worden genomen. Evenwel moet worden aangenomen dat verzoeker daardoor niet feitelijk is benadeeld, omdat hij zich op het moment van zijn verzoek in uitleveringsdetentie bevond en hem door de Belgische autoriteiten op het moment van zijn aanhouding dan wel voorgeleiding zal zijn meegedeeld voor welke feiten Duitsland zijn uitlevering wenste.”

D.       REACTIE VERZOEKERIn zijn reactie op het standpunt van de Minister van Justitie deelde verzoeker onder meer het volgende mee:“OM Munchen, vraagt/verzoekt uitdrukkelijk aan het OM Zwolle de JEANS zaak, waarvan in Den Bosch in mei 1992 aangifte van fraude is gedaan door de benadeelde partij uit Bratislava in Slowakije, t.b.v. ondergetekende, deze zaak te willen seponeren, in het belang van een lopend duits onderzoek naar mogelijk begane strafbare feiten van een slowaak genaamd K. die in Munchen woont. Het OM Zwolle gaat onder voorwaarden accoord met een seponering van deze JEANS kwestie. Het OM Munchen als ook OM Zwolle als ook ondergetekende dienen deze overeenkomst te respecteren, dat zo logisch als twee maal twee vier is. Er is aan deze kwestie totaal, helemaal, niks ingewikkelds aan. (…) Als men bij het Ministerie van justitie in Den Haag en of het OM in Zwolle of Schengen Zoetermeer de tijd had genomen de zaak serieus te bestuderen, had men op z'n minst kontakt kunnen opnemen met de verantwoordelijken in Zwolle, Belgi en Duitsland. Conform art 106 SUO. (…) Art 106, lid 3, SUO, gaat duidelijk er van uit dat partijen met elkander overleg voeren, afschuiven is eenvoudiger dan de confrontatie te moeten aangaan. Wanneer een van de partijen, die niet de signalisatie heeft aangeleverd, AANWIJZINGEN !! heeft, dat gegevens etc, etc, doet zij daar z.s.m. mededeling aan de partij die de signalisatie heeft aangeleverd, komt men er dan in onderling overleg !! niet uit, dan kan de zaak worden voorgelegd aan de gemeenschappelijke controle autoriteit. Zo kan men lezen in Art 106 SUO. Maar zover is het hier berhaupt niet eens gekomen, ik werd wederom voor de zoveelste maal, het over bekende bos in gestuurd. Ja, dit zou louter gaan om een Belgisch/Duitse aangelegenheid, waarin voor Nederland geen rol zou zijn weg gelegd. Belgi zegt ten slotte, ja wij zien ook wel dat er afspraken gemaakt zijn tussen de Nederlandse en Duitse justitie, maar wij achten ons niet bevoegd om ons daar tussen in te gaan mengen, dit is een Duits/Nederlandse aangelegenheid. De duitse aanvraag voldoet aan de offici le formaliteiten zo stelde men in Liege en basta, einde Belgische betrokkenheid. (…) Uit de overeenkomsten zo als die van 16.08.93 en die van 17.09.93 vloeien verplichtingen en rechten voort, die niet alleen voor ondergetekende gelden, maar ook voor de overige partijen die bij deze overeenkomsten betrokken zijn. (…) Mede op duits verzoek wordt in september 1993 in Nederland (OM Zwolle) besloten af te zien van een mogelijke vervolging van ondergetekende in Nederland. Het duitse OM erkende hiermede de zustandigkeit in deze kwestie van het OM Zwolle en verspeelde m.i. met dit verzoek definitief de mogelijkheid om ondergetekende ooit nog zelf voor deze kwestie te vervolgen, maar daar had zij zo als het OM Munchen zelf stelde in haar bericht van 17.09.93 aan Mr S. ook geen interesse voor. Bovendien had OM Munchen de boeken voor deze zaak reeds al op 16.08.93 gesloten. (…) Boeken zouden in Duitsland DICHT blijven voor zaken zoals Wodka, melkpoeder en JEANS, INDIEN ondergetekende de bereidheid zou hebben tot het afleggen van een volledige bekentenis in een boter zaak waarvoor ondergetekende voor de eerste maal door de Zwitserse justitie vanuit Basel aan Duitsland werd uitgeleverd. (13.07.93) (het OM Munchen bevestigt deze deal met een bericht aan Anwalt Amelung in Munchen en v.d.Toorn advocaten in Nederland per brief d.d. 16.08.93) De JEANS zaak, is de zaak, waarvoor ondergetekende in augustus 1997 ten tweede maal ten onrechte aan Duitsland werd uitgeleverd. Uit de brief van 16.08.93 van het OM Munchen valt ook op te maken, dat er een afspraak was gemaakt voor getuigenverhoor van ondergetekende, welk zou plaatsvinden op 17.08.93 ten kantore van de OvJ Dr. D. te Munchen. Echter, de voorwaarde van ondergetekende om daadwerkelijk een getuigenis af te leggen ten faveure van een duits lopend onderzoek in deze JEANS en/of andere affaire's tegen de eerder genoemde duitse Slowaak K., bestond hierin, dat ik, (nadat

zoals gezegd in de JEANS zaak al in een eerder stadia door het OM Munchen was geseponeerd), dat ik dit zelfde sepot ook in Nederland had bedongen als voorwaarde voor het eventueel afleggen van een getuigenis. Als ik via mijn advocaat A. op 16 augustus 1993 te horen krijg dat er op dat moment nog geen enkel bericht, c.q toezegging, vanuit OM Zwolle binnen is, blaas ik de geplande meeting van 17.08.93 ten kantore van OM Munchen op op het laatste moment af. Kijk wel uit, m'n kruid te verschieten, zonder dat er daadwerkelijk door het OM Zwolle iets toegezegd wordt in de geest zoals ik mijn voorwaarde had gesteld. Een keer m'n kostbare vrijheid kwijt, was me eigenlijk al een keer te veel. Mede door vermoedelijk vakantie absentie, komt pas na enkele weken, een bevestiging op 17 september 1993, geschreven aan de hand van Dr D. werkzaam bij het OM Munchen. Het OM Zwolle gaat onder voorwaarden accoord, echter alleen ALS ondergetekende voor de boterzaak veroordeeld wordt, slechts dan is OM Zwolle bereid van verdere vervolging m.b.t de JEANS kwestie, te willen afzien, ten tweede moet ondergetekende daadwerkelijk mee werken aan opheldering van mogelijk strafbare feiten, begaan door de eerder genoemde Slowaakse /Duitser K. Met de overeenkomst van 17.09.93, is mijn inziens de basis gelegd voor toepassing van het Ne bis in idem begrip. Art 54 t/m Art 58 SUO. Om het in andere woorden te zeggen, met een duitse/Munchense veroordeling in de boter kwestie, was ondergetekende gelijktijdig mede veroordeeld in de JEANS kwestie. Ondergetekende heeft medio 22.09.93 meegewerkt in eerder genoemd getuige-verhoor als getuige en is daadwerkelijk op 23 september 1993, voor de boter zaak veroordeeld. Zeker is, dat ondergetekende heeft aan de voorwaarden, gesteld door OM Zwolle voldaan. (…) een verwijdering van een signalisatie uit Schengen systeem houdt mijn inziens in, dat als er ten onrechte gesignaliseerd is dat een verwijdering dan m.i. automatisch impliceert dat het voorlopige aanhoudingsverzoek op zich dan ook onrechtmatig is. Art 64 SUO. Noch even afgezien van de vraag of deze signalisatie berhaupt wel Schengen waardig zou zijn, de zaak was immers niet actueel meer bovendien moet men de vraag stellen of de signalisatie wel volledig voldoet aan de Schengen criteria. Waarom is er geen overleg vooraf geweest met OM Zwolle? Waarom stond mijn voertuig kenteken in Schengen gemeld? Waarom worden die gegevens al zo snel vernietigd? Waarom krijg ik als persoonlijk betrokkene geen toegang tot de Belgische en Luxemburgse dossiers? (...) Er wordt in art 106 SUO helemaal niet verwezen dat ik zelf kontakt moet zoeken met het land die voor de signalisering daadwerkelijk verantwoordelijk is. Waar staat dat ? (...) Rechter Wi. deed me de toezegging ter zitting, dat hij afhankelijk van de stellungname van het OM Munchen zou beslissen of hij de zaak alsnog zou afblazen of niet. Nou die hernieuwde stellungname van de staatsanwaltschaft Munchen moet vandaag aan de dag nog immer het licht zien. De zogenaamde hauptverhandlung werd op dinsdag 28 oktober gehouden, wat uitliep op een schijn vertoning, de zitting duurde slechts een half uur en toen was het al weer gebeurd met het kasper theater. (...) Rechter Sc. gelast dan een stellungname van het OM Munchen. Deze (rechter Sc.; N.o.) ziet op 25.08.97 het licht, compleet een lachertje, ik was opnieuw aangehouden omdat ik mij in het getuigenverhoor van 22.09.93 niet zelf beschuldigd had, (sinds wanneer is een persoon verplicht zich zelf te belasten??) dat hebben ze kennelijk alleen in Munchen bij het OM uitgevonden, onder het mom van zogenaamde vertrouwens toezegging, waar nul komma niks van op papier staat. Zo lust ik er ook wel peultjes van. Bovendien ging het op 22.09.93 om een getuigeverhoor in het kader van een onderzoek naar de mogelijke strafbare daden van ene K.? De staatsanwalt ging er in zijn dienstliche stellungname gemakshalve maar aan voorbij, dat hij de JEANS zaak destijds reeds in ruil voor een boter bekentenis had gesloten, wat heeft het getuigeverhoor van 22.09.93 daar nu mee van doen, totaal, maar dan ook totaal helemaal, nul komma niets. Mijn advocaat Mr B., stelt schriftelijk (bericht van 29.09.97) de idiote dienstliche stellungname van staatsanwalt D. aan de kaak, en verzoekt de rechtbank op 30.09.97 de opening van de hauptverhandlung niet door te laten gaan. Op deze twee brieven, wordt niet door rechter Wi. en of de staatsanwaltschaft Munchen gereageerd. (...) Rare actie van die staatsanwaltschaft Munchen, om daar in Luxembourg een val op te zetten, volgens Art 39 SUO, leest men, de politiediensten werken dagelijks mede dankzij de Schengen agreements nauw met elkaar samen. Nou daar past bovenstaande aktie niet bepaald in. Een bericht vanuit Munchen, in april 1995 (toen werd het aanhoudingsbevel al uitgeschreven) naar het OM Zwolle en men kon mij staande houden in Hattem, waar ik al ruim twee en twintig jaar woonachtig was, voortvluchtig ben ik nooit geweest. Maar ja, die staatsanwalt wist natuurlijk ook wel, dat het OM Zwolle geen actie meer zou ondernemen op grond van de gemaakte overeenkomst van 17.09.93. Vrees dat die Schengen agreements een leuk praatstuk is, wat theoretisch gesproken goed zou moeten werken, maar de praktijk zo lijkt mij toch is een totaal ander verhaal, ieder voor zich en god voor ons allemaal."

E.       REACTIE MINISTERDe Minister van Justitie verwees voor zijn reactie op het commentaar van verzoeker, alsmede voor de beantwoording van de aan hem door de Nationale ombudsman gestelde vragen, naar een ambtsbericht van het hoofd van de CRI van 16 april 1999. In dit ambtsbericht staat onder meer het volgende vermeld:“Allereerst ga ik in op de twee door de Nationale ombudsman gestelde vragen. De eerste vraagstelling verwijst naar de inhoud van het eerdere CRI-ambtsbericht waarin op blz. 4, onder 6, eind van de eerste alinea, zou zijn aangegeven dat er op het moment van de aanhouding van verzoeker geen duidelijke aanwijzingen voorhanden zijn geweest dat de ingevoerde SIS-gegevens niet zouden kloppen. Echter, dit is een onjuiste weergave van de inhoud van de desbetreffende alinea. In mijn ambtsbericht heb ik aangegeven dat er op het moment van de invoering van de signalering door Duitsland in het SIS (omstreeks augustus 1996), geen aanwijzingen voorhanden waren dat de ingevoerde gegevens als zodanig niet zouden kloppen. Aanhouding van betrokkene in Belgi op grond van de signalering vond pas plaats op of omstreeks 26 februari 1997. Het eerste contact tussen betrokkene en de CRI dateert van 11 juni 1997. De vraag of het in de rede lag dat de CRI door het OM te Zwolle was ge nformeerd over de afspraak tussen het OM te Zwolle, het OM in M nchen en verzoeker met betrekking tot het sepot van een aantal strafzaken, moet ik met klem ontkennend beantwoorden. De vraagstelling suggereert dat ieder feit met een zeker rechtsgevolg (b.v. sepot, veroordeling) dat zich in enig Schengenland heeft voltrokken en dat in de weg zou kunnen staan aan de uitvoering van een later uitleveringsverzoek vanuit een ander land, tevoren bij (iedere) Sirene bekend zou moeten zijn. Ook in een puur Nederlandse 'setting' kan het niet zo zijn dat dergelijke in Nederland tot stand gekomen rechtsfeiten, op het moment dat deze hebben plaatsgevonden, op voorhand aan Sirene Nederland worden meegedeeld zodat daarmee rekening kan worden gehouden op het moment dat er (later) een buitenlands verzoek om signalering binnenkomt. Zo werkt het systeem niet en zo kan het ook niet werken. De CRI heeft geen mogelijkheid om dergelijke gegevens op te slaan en ontbeert ook de rechtsgrondslag daarvoor. Veroordelingen en sepots worden in Nederland opgenomen in de justiti le documentatie. Voor zover de CRI daaruit gegevens kan verkrijgen, geldt voorts dat het niet aan de CRI/Bureau Sirene is, om te beoordelen of het feitencomplex waarvoor de signalering is geplaatst door het buitenland, identiek is aan het feitencomplex waarvoor in Nederland b.v. sepot of veroordeling heeft plaatsgevonden. Daarmee zou de CRI op de stoel van de rechter gaan zitten, die zulks uiteindelijk behoort te beoordelen. Indien de CRI ten tijde van het ontvangen van een verzoek om signalering, van de signalerende lidstaat of anderszins zou vernemen dat de zaak waarvoor aanhouding ter fine van uitlevering gevraagd wordt, al eerder op enigerlei wijze in Nederland in behandeling was geweest, zou er voor de CRI aanleiding bestaan om het openbaar ministerie dan wel het Ministerie van Justitie om nader advies te vragen omtrent de verdere behandeling van het verzoek om signalering. In het onderhavige geval geldt bovendien dat er van een formeel sepot door het OM Zwolle geen sprake was. Blijkens de door verzoeker zelf toegezonden stukken, heeft de Officier van Justitie Mr S. niet willen garanderen dat er zijdens de Nederlandse justitie ' berhaupt' geen strafvervolging van betrokkene zou plaatsvinden. Mr S. heeft slechts aangegeven dat indien betrokkene in de 'boterzaak' in Duitsland zou worden veroordeeld, door hemzelf verder niets meer zou worden ondernomen in die richting. De afspraak had dus slechts een beperkte werking en bovendien was deze afhankelijk van de (latere) vervulling van zekere voorwaarden. Daar komt nog bij dat ingevolge artikel 54 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst (SUO) de toepasselijkheid van het 'ne

bis in idem' beginsel slechts betrekking heeft die op zaken waarvoor een persoon bij onherroepelijk vonnis door een andere Overeenkomstsluitende Partij is berecht en zich niet tevens uitstrekt tot sepots. Het antwoord met betrekking tot de vraag naar de functie van de CRI, bezien in het licht van artikel 106, tweede lid, van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst, sluit aan bij hetgeen ik hierboven heb verwoord. Op het moment van de invoering van de signalering door Duitsland en de toetsing door het bureau Sirene Nederland, bestonden er geen aanwijzingen die aanleiding gaven tot het opnemen van contact met de signalerende partij. Zou op enigerlei wijze het verhaal van de heer W. op dat moment wel bekend zijn geweest, dan zou voor advies contact zijn opgenomen met het OM te Zwolle. In een poging uiteen te zetten wat daarvan het gevolg zou kunnen zijn geweest, zou ik mij kunnen voorstellen dat dan, afhankelijk van het advies, mogelijkerwijs markering van de signalering voor Nederland aan Duitsland zou zijn verzocht, onder aanvoering van de reden. Dat zou betekend hebben dat de signalering niet tot aanhouding in Nederland zou hebben kunnen leiden. Gegeven de beperktheid van de strekking van de afspraak en de onduidelijkheid ten aanzien van de uitwerking daarvan, zou - daarbij mede gelet op de wijze waarop men in het internationale verkeer met elkaar pleegt om te gaan - aan Duitsland niet zijn verzocht om de signalering te verwijderen omdat deze onrechtmatig zou zijn. Immers zulks kon in Nederland onvoldoende beoordeeld worden en zou bovendien niet aan het Nederlandse maar aan het Duitse recht getoetst moeten worden. Hooguit zou aan Duitsland zijn gevraagd of men voldoende rekening had gehouden met bedoelde afspraak en zou eventueel om nadere uitleg daaromtrent zijn verzocht. Nu het verhaal van verzoeker eerst bekend werd op het moment dat verzoeker reeds in Belgi was aangehouden en de beoordeling van het verzoek om uitlevering voor lag aan de Belgische rechter, had nadere communicatie met Duitsland over de signalering als zodanig (die niet meer behelst dan een verzoek tot voorlopige aanhouding, waarna een formeel verzoek om uitlevering dient te volgen) geen enkele zin. De heer W. diende de redenen die zijns inziens aan uitlevering door Belgi in de weg stonden, kenbaar te maken aan de Belgische rechter die over de uitlevering heeft beslist. Uit door hem aan de CRI gezonden brieven blijkt dat hij dat ook heeft gedaan en dat hij zich ook tot het openbaar Ministerie in M nchen heeft gewend. Het stadium van de beoordeling van de signalering (verzoek om voorlopige aanhouding) was reeds gepasseerd. Op het moment dat de heer W. zich tot de CRI wendde, was hij reeds aangehouden en ging het om de beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering, waarvoor bij uitsluiting de Belgische rechter bevoegd was. Artikel 106, tweede lid, van de SUO, zal derhalve met name toepassing vinden indien het om een feitelijke onjuistheid of een reeds vastgestelde onrechtmatigheid gaat. Indien het om beoordelingskwesties gaat, kan wel nadere discussie plaatsvinden, maar het is uiteraard niet aan Nederland om te bepalen dat een door een Duitse magistraat afgegeven arrestatiebevel onrechtmatig is. De SUO beoogt weliswaar intensieve internationale samenwerking, maar doet geen afbreuk aan de nationale soevereiniteit; beoordeling van de verschillende beslismomenten in het verdrag vindt steeds plaats op basis van de nationale wetgeving. Voor wat betreft de reactie op de brief van de heer W.: ik betreur het uitermate dat de poging van zijde van mijn voorganger, de heer Ma., om uitvoerig in te gaan op al hetgeen door verzoeker is aangevoerd, door hem wordt afgedaan als 'nietszeggende argumenten' c.q. 'het opwerpen van een rookgordijn'. De heer W. kent aan een signalering in het SIS een betekenis toe die niet overeenkomstig de juridische werkelijkheid is. Waar hij zich eigenlijk tegen verzet is het feit dat hem door de Duitse justiti le autoriteiten een toezegging zou zijn gedaan dat hij in Duitsland niet voor de 'Jeans-zaak' zou worden vervolgd, terwijl uit de latere gebeurtenissen blijkt dat de Duitse justitie hem daarvoor toch wenste te vervolgen. Het Duitse OM motiveerde dat overigens in zijn brief van 25 augustus 1997 (zie de bijlage bij de laatste brief van verzoeker). Of die motivering al dan niet stand kon houden, stond (nadat de Belgische rechter positief op het uitleveringsverzoek had beslist) ter beoordeling aan de Duitse rechter. Dat een Nederlandse Officier van Justitie een voorwaardelijke toezegging heeft gedaan (nog zonder de garantie te geven dat in Nederland berhaupt geen vervolging voor die feiten plaats zou vinden) om bij vervulling van de voorwaarden zijnerzijds niets te ondernemen, staat daar feitelijk los van. Het is mij derhalve onmogelijk om in te gaan op de pogingen van de heer W. om de Nederlandse politie en justitie te laten optreden als zijn belangenbehartiger in een geschil dat hij met de Duitse justitie heeft. De heer W. verliest in zijn betoog uit het oog dat de Schengen Uitvoeringsovereenkomst niet voorziet in overname door de Schengen-lidstaten van elkaars op nationale wetgeving gebaseerde bevoegdheden. Zijn stellingname geeft blijk van een grove overschatting van de betekenis en strekking van genoemde overeenkomst en een onderschatting van de rechterlijke onafhankelijkheid. Voor het overige geeft zijn brief mij geen aanleiding tot commentaar.”

F.       NADERE REACTIE VERZOEKERVerzoeker deelde in een nadere reactie op de reactie van de Minister mee dat hij bleef bij zijn standpunt.

Beoordeling

1. Op 15 juli 1993 werd verzoeker door Zwitserland uitgeleverd aan Duitsland in verband met boterfraude. Op 23 september 1993 werd hij voor het plegen van dit feit in Duitsland veroordeeld tot een gevangenisstraf. Op 18 april 1995 en 20 januari 1997 werd door een onderzoeksrechter te M nchen een bevel tot aanhouding van verzoeker uitgebracht, in verband met textiel- en jeansfraude respectievelijk diepvrieskippenfraude. Ten aanzien van deze delicten had verzoeker op 22 september 1993 een getuigenverklaring afgelegd ten behoeve van de strafzaak tegen de hoofdverdachte K. Daarvoor had het Duitse openbaar ministerie met verzoeker en het Nederlandse openbaar ministerie te Zwolle onder meer afgesproken dat verzoeker in Nederland ter zake van die delicten niet zou worden vervolgd, indien aan een aantal voorwaarden zou zijn voldaan (zie hiervoor onder bevindingen, onder A.3. en A.4.). 2. Duitsland signaleerde naar aanleiding van het uitbrengen van de twee aanhoudingsbevelen verzoeker in het Schengen Informatie Systeem (SIS) (zie achtergrond, onder 2.). Op 27 februari 1997 werd verzoeker in Belgi aangehouden op grond van informatie uit het SIS, waarna hij in detentie werd gehouden ten behoeve van een procedure met betrekking tot uitlevering van hem aan Duitsland. Verzoeker verzocht per brief van 25 en 29 juni 1997 aan de CRI om actie te ondernemen met als doel zijn uitlevering door Belgi aan Duitsland te voorkomen. De CRI wees zijn verzoek af bij brief van 11 juli 1997. Op 20 augustus 1997 werd verzoeker door Belgi uitgeleverd aan Duitsland. 3. Verzoeker klaagt er over dat de Divisie Centrale Recherche Informatie (CRI) te Zoetermeer van het Korps landelijke politiediensten naar aanleiding van de signalering van verzoekers gegevens in het SIS, op 11 juli 1997 heeft geweigerd actie te ondernemen, en ook anderszins geen actie heeft ondernomen, om zijn door Duitsland in het SIS opgenomen signalering te laten verwijderen, tengevolge waarvan hij ten onrechte door het Koninkrijk Belgi is uitgeleverd aan de Bondsrepubliek Duitsland. 4. In het geval van een signalering in het SIS is de signalerende Overeenkomstsluitende Partij - Duitsland in dit geval - verantwoordelijk voor de juistheid en actualiteit van de gegevens, als ook voor de rechtmatige opneming van de gegevens in het SIS. In het geval een Overeenkomstsluitende Partij die niet de signalering heeft aangeleverd - zoals Nederland in dit geval - echter aanwijzingen heeft dat gegevens onjuist zijn of onrechtmatig werden opgenomen, doet zij daarvan zo spoedig mogelijk mededeling aan de signalerende Partij (artikel 106, tweede lid van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst (SUO), zie achtergrond, onder 3.). Deze is dan verplicht de mededeling onverwijld te toetsen en, zo nodig, de gegevens onverwijld te verbeteren of te verwijderen.5. In zijn reactie op de klacht verwees de Minister van Justitie naar ambtsberichten van het hoofd van de CRI. Het hoofd deelde daarin onder meer mee dat er voor het SIRENE-bureau (zie achtergrond, onder 2.) in dit geval in beginsel geen aanleiding had bestaan om de aangeleverde gegevens op hun juistheid te controleren, gelet op de primaire verantwoordelijkheid hiervoor van de signalerende partij. Dit zou slechts anders zijn geweest, aldus het hoofd, indien het SIRENE-bureau duidelijk aanwijzingen zou hebben gehad dat de ingevoerde gegevens als zodanig niet zouden (kunnen) kloppen. Daarvan was in dit geval geen sprake geweest. Hij wees daarbij tevens op het feit dat verzoeker pas in juni 1997, na zijn aanhouding in Belgi , de CRI had ge nformeerd over de kwestie. De CRI stelde ook dat het niet meer zinvol was, nu verzoeker al was aangehouden en de rechter in Belgi over zijn uitlevering moest beslissen.6. Vast staat dat verzoeker in juni 1997 de CRI heeft ge nformeerd over zijn situatie. Op dat moment was verzoeker al op grond van de SIS-signalering op Belgisch grondgebied aangehouden en in uitleveringsdetentie geplaatst. De fase van de beoordeling van de signalering (een verzoek om voorlopige aanhouding) was daarmee gepasseerd en de rechtmatigheid ervan lag op dat moment, deel uitmakend van de beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering, voor aan de Belgische rechter. Al gelet op deze situatie kon de CRI op 11 juli 1997 in redelijkheid weigeren actie te ondernemen om de signalering te doen verwijderen. De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.7. Uit de reactie van de Minister komt naar voren dat de CRI met betrekking tot de situatie van verzoeker van het openbaar ministerie te Zwolle geen informatie had ontvangen. Voorafgaand aan het moment dat verzoeker in juni 1997 informatie aan de CRI had verstrekt, beschikte de CRI dus niet over aanwijzingen op grond waarvan zij enige actie als bedoeld in artikel 106, tweede lid van de SUO had kunnen ondernemen. Om die reden bestond er voor de CRI ook voorafgaand aan de door verzoeker verstrekte informatie in juni 1997 geen aanleiding om actie te ondernemen. De onderzochte gedraging is ook in zoverre behoorlijk. 8. Overigens wordt opgemerkt dat in het geval de informatie over het mogelijk afzien van een vervolging in Nederland wel bij de CRI bekend zou zijn geweest, dit op grond van artikel 94, vierde lid SUO eventueel had kunnen leiden tot een zogenoemde markering van de signalering in het Nederlandse deel van het SIS (zie achtergrond, onder 3.). Dit zou echter alleen tot gevolg hebben gehad dat de in de signalering gevraagde actie slechts op Nederlands grondgebied niet zou worden uitgevoerd.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Divisie Centrale Recherche Informatie van het Korps landelijke politiediensten, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond.

Instantie: KLPD/Divisie Centrale Recherche Informatie

Klacht:

Geen actie ondernomen om door Duitsland opgenomen signalering in Schengen Informatie Systeem te laten verwijderen, waardoor verzoeker ten onrechte door België is uitgeleverd aan Duitsland.

Oordeel:

Niet gegrond