1999/348

Rapport
Op 3 juni 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift, gedateerd 8 december 1997, van de heer drs. S. te 's-Gravenhage, met een klacht over een gedraging van een officier van justitie te 's-Gravenhage en een gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden. Nadat op 3 december 1998 de aan verzoeker gevraagde inlichtingen waren ontvangen, werd naar genoemde gedragingen, die worden aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie respectievelijk van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van 'sGravenhage), een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:1. Verzoeker klaagt er mede namens een aantal andere personen over dat het regionale politiekorps Haaglanden op 23 november 1997:- zonder machtiging en met braak het pand is binnengetreden dat hij samen met anderen die dag als woning in gebruik had genomen door het te kraken, en alle personen die zich op dat moment in het pand bevonden heeft aangehouden; - alle aangehouden personen op straat heeft onderworpen aan een fouillering en heeft ontdaan van alle in hun kleding aangetroffen voorwerpen, hen heeft geboeid voor de overbrenging naar het politiebureau, en hen aldaar nogmaals heeft onderworpen aan een fouillering; - personen die zich buiten het pand ophielden heeft gesommeerd zich van het pand te verwijderen. 2. Voor zover het onder 1. genoemde politieoptreden heeft plaatsgevonden op bevel van een officier van justitie te 's-Gravenhage, klaagt verzoeker erover dat dit bevel niet op goede gronden is genomen.3. Voorts klaagt verzoeker erover dat het regionale politiekorps Haaglanden voor de reden van het onder 1. genoemde optreden heeft verwezen naar de betrokken officier van justitie, maar heeft geweigerd het telefoonnummer te noemen waarop deze bereikbaar was.4. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat het regionale politiekorps Haaglanden op 25 november 1997 heeft meegedeeld dat het weghalen van het schot waarmee de woning na de aanhouding op 23 november 1997 was dichtgetimmerd, onrechtmatig was.

Achtergrond

I. Wetboek van Strafrecht (Sr) 1. Artikel 141, eerste lid:"1. Zij die openlijk met verenigde krachten geweld plegen tegen personen of goederen, worden gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren en zes maanden of een geldboete van de vierde categorie."2. Artikel 350:"Hij die opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielt, beschadigt, onbruikbaar maakt of wegmaakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie." II. Wetboek van Strafvordering (Sv)1. Artikel 27, eerste lid:" Als verdachte wordt voordat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit." Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wel dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.2. Heterdaad Op grond van art. 53, eerste lid Sv is in geval van ontdekking op heterdaad een ieder bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden. Voor het antwoord op de vraag of er enige tijd nadat het feit is begaan nog sprake kan zijn van een geval van ontdekking op heterdaad zijn bepalend het tijdsverloop tussen de ontdekking van het feit en de aanhouding, en de inspanningen die zijn verricht met betrekking tot het onderzoek naar het feit. De Hoge Raad oordeelde in zijn arrest van 17 mei 1949 (NJ 1949, 553) dat er in een geval waarin een verdachte dertig uur nadat hij het feit had begaan werd aangehouden, nog sprake kon zijn van een geval van ontdekking op heterdaad wegens het:"vrijwel onafgebroken treffen van de onmiddellijk nodige maatregelen ten dienste van het tot klaarheid brengen van het op heterdaad ontdekte feit." 3. Maatregelen ter handhaving van de orde bij ambtsverrichtingen In artikel 124 Sv is onder meer bepaald dat voor de handhaving van de orde ter gelegenheid van ambtsverrichtingen de met de leiding van die verrichtingen belaste ambtenaar de nodige maatregelen neemt opdat die ambtsverrichtingen zonder stoornis kunnen plaatsvinden. III. Veiligheidsfouillering Artikel 8, derde lid van de Politiewet 1993 (Wet van 9 december 1993, Stb. 724):"De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd tot het onderzoek aan de kleding van personen bij de uitoefening van een hem wettelijk toegekende bevoegdheid of bij een handeling ter uitvoering van de politietaak, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een onmiddellijk gevaar dreigt voor hun leven of veiligheid, die van de ambtenaar zelf of van derden en dit onderzoek noodzakelijk is ter afwending van dit gevaar." Dit onderzoek aan de kleding wordt ook wel de veiligheidsfouillering genoemd. Van belang is dat het standaard verrichten van een veiligheidsfouillering niet is toegestaan, maar dat er een beoordeling nodig is in elk individueel geval. In artikel 20, eerste lid van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994, hierna: Ambtsinstructie) is bepaald dat een veiligheidsfouillering geschiedt door het oppervlakkig aftasten van de kleding en dat deze zoveel mogelijk wordt uitgevoerd door een ambtenaar van hetzelfde geslacht als dat van degene die aan het onderzoek wordt onderworpen. Ingevolge artikel 21 van de Ambtsinstructie moet de politieambtenaar die een veiligheidsfouillering heeft verricht, dit onverwijld schriftelijk melden aan de meerdere, onder vermelding van de redenen die tot dit onderzoek hebben geleid. In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie staat vermeld dat bij schriftelijke melding onder meer gedacht kan worden aan een vermelding in het dagrapport. IV. Boeien In artikel 22, eerste lid van de Ambtsinstructie is bepaald dat de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien kan aanleggen. Het tweede en derde lid van dit artikel luiden als volgt:"2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, n en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt." In artikel 22 van de Ambtsinstructie is aldus neergelegd dat het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een arrestant naar het politiebureau onjuist is. De politieambtenaar moet van geval tot geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het toepassen van deze maatregel naar redelijk inzicht rechtvaardigen. In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie is in dit verband opgenomen dat de vraag of het omleggen van handboeien in verband met de veiligheidsrisico's nodig is, afhangt van de omstandigheden die samenhangen met de persoon van de arrestant, de inrichting van de (dienst)auto, de situatie waarin wordt vervoerd en het ontbreken van de mogelijkheden om op andere wijze, met minder ingrijpende maatregelen (bijvoorbeeld door plaatsneming van een politieambtenaar naast de arrestant), een veilig transport te waarborgen. Bij omstandigheden die samenhangen met de persoon moet worden gedacht aan het gedrag van de arrestant, mogelijke eerdere ervaringen van de politie met deze persoon op grond waarvan voor moeilijkheden moest worden gevreesd, dan wel de aard of de ernst van het feit waarvoor betrokkene was aangehouden. In artikel 23 van de Ambtsinstructie is opgenomen dat de ambtenaar die gebruik heeft gemaakt van handboeien tijdens het vervoer, dit onverwijld schriftelijk aan een meerdere moet melden, onder vermelding van de redenen die tot het gebruik van handboeien hebben geleid. V. Insluitingsfouillering Art. 28, eerste lid van de Ambtsinstructie:"De ambtenaar onderzoekt de ingeslotene direct voorafgaand aan de insluiting op het politie of brigadebureau, door het aftasten en doorzoeken van diens kleding op de aanwezigheid van voorwerpen die tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van de betrokkene of voor anderen kunnen vormen." Dit onderzoek aan de kleding, dat voorafgaat aan het insluiten van personen in een politiecel, betreft een veiligheidsfouillering in de zin van art. 8, derde lid van de Politiewet 1993, en wordt ook wel de huishoudelijke fouillering genoemd. Deze fouillering is te beschouwen als een maatregel in het belang van de veiligheid op het politiebureau en ter bescherming van de in te sluiten persoon, en mag standaard worden verricht. In de Nota van Toelichting bij de artikelen 28-30 van de Ambtsinstructie staat dat bij voorwerpen die een gevaar kunnen opleveren dient te worden gedacht aan o.a.: aanstekers, lucifers, scherpe voorwerpen zoals messen, priemen en schroevendraaiers, medicijnen of andere verdovende middelen. Daarnaast kunnen ook geld, sieraden en waardepapieren in bewaring worden genomen, omdat deze binnen het cellencomplex aanleiding geven tot onrust, bijvoorbeeld indien deze voorwerpen zoekraken. Bij de kledingstukken die in bewaring kunnen worden genomen, moet worden gedacht aan schoenveters, dassen, sjaals en broekriemen.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie en de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd een betrokken ambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Hij maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Minister van Justitie en de korpsbeheerder deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A.       FEITEN1. Op 23 november 1997 kwam bij het regionale politiekorps Haaglanden (hierna ook: de politie) een melding binnen dat een aantal krakers voor perceel Bilderdijkstraat 88 en 88a te 's-Gravenhage stond. De politie begaf zich omstreeks 13.10 uur ter plaatse en nam vervolgens contact op met officier van justitie V. te 's-Gravenhage, die opdracht gaf om op grond van artikel 141 en/of 350 van het Wetboek van Strafrecht (Sr, zie achtergrond, onder I.1 en I.2) op te treden. De politie betrad het pand door middel van het openbreken van de deur en hield zes personen aan terzake van genoemde strafbare feiten. Verzoeker werd aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 184, eerste lid Sr (niet opvolgen ambtelijk bevel).2. Verzoeker wendde zich bij brief van 8 december 1997 tot de burgemeester van 'sGravenhage. Die brief houdt onder meer in:"Op zondag 23 november j.l. werd de gedurende zeer lange tijd leegstaande woning aan de Bilderdijkstraat 88a te Den Haag als woning in gebruik genomen. Deze ingebruikname geschiedde zonder toestemming van de eigenaar. Kort na het tijdstip van ingebruikname van de woning, waarbij huisraad in de woning werd geplaatst en het huis voor onbevoegden was afgesloten, arriveerde politie ter plaatse. Op dit tijdstip bevonden zich diverse personen binnen en buiten de woning. Zoals wel vaker bij het kraken van een woning, was enige kracht bij het ontsluiten van de woning noodzakelijk. Natuurlijk waren wij voorbereid op het feit dat de politie hier vaak de beladen term vernieling aan geeft, om zo een strafvorderlijke grond voor optreden te cre ren. Dit was dan ook de reden dat een deel van de bewoners en sympathisanten buiten was op het moment dat de politie aankwam. Nu was het zo dat op het moment dat de politie aankwam er geen sprake meer was van enige activiteit die mogelijkerwijs als vernieling bestempeld zou kunnen worden. De politie heeft dus geen 'misdrijf' op heterdaad geconstateerd. Het bleek echter dat de politie hier toch geen genoegen mee nam. Zij gingen in de buurt informeren of er iemand was die het moment van 'vernieling' gezien had (wat hieronder overigens i.c. concreet verstaan werd, is mij vooralsnog onduidelijk). Daar dit gebeuren zich op klaarlichte dag afspeelde en het kraken van dit pand nogal een beladen gebeurtenis is, waren er ongetwijfeld mensen die iets van het gebeuren hadden gezien. Het is zelfs zeer goed mogelijk dat er omstanders geweest zijn die een nauwkeurig signalement van de 'daders' van de gepleegde 'vernieling' hadden kunnen geven of hebben gegeven. (...) Wij waren dus in de situatie dat er zich bewoners van het gekraakte pand en sympathisanten deels binnen en deels buiten het gekraakte pand bevonden. Er was geen enkele relatie tussen het plegen van de 'vernieling', het zich binnen of buiten het pand bevinden en het zijn van bewoner of sympathisant, noch was er enige reden om hiertussen een verband te veronderstellen. Op grond hiervan kon dus geen identificatie van verdachten van een op heterdaad ontdekt strafbaar feit plaatsvinden. Op enig moment heeft politieagent M. mij verzocht of er niemand meer naar binnen zou gaan. Ik heb hem gezegd dat ik hierover geen zeggenschap had en dat ik het idee had dat dit verzoek ook geen wettelijke basis had. Korte tijd later, er stonden toen agenten uit diverse politiewagens op de stoep ertegenover toe te kijken, zijn verschillende personen die tot dan toe buiten hadden gestaan, naar binnen gegaan. Hier was wederom geen enkele relatie tussen het plegen van de 'vernieling', het al dan niet naar binnen gaan en het zijn van bewoner of sympathisant, noch was er enige reden om hiertussen een verband te veronderstellen. Het werkelijke criterium was de bereidheid om het risico van aanhouding te trotseren. Dhr. M. deelde mij mede dat, indien de in het pand aanwezigen het pand niet vrijwillig zouden verlaten, tot aanhouding van de in het pand aanwezigen zou worden overgegaan. Wij hebben hem medegedeeld dat het pand als woning in gebruik was en dat er geen redelijke verdenking tegen alle in het pand aanwezige personen bestond. Tevens hebben wij hem gewezen op de uitspraken van de Hoge Raad en de Rechtbank Leeuwarden, gepubliceerd in NJ '88, 286 en NJ '97, 679. Dhr. M. vertelde ons dat de aanhoudingen zouden worden verricht in opdracht van de officier van justitie. Hij verwees ons naar de officier van justitie, mw. V., die echter thuis werkzaam bleek. Ons verzoek om ons haar telefoonnummer te geven, werd geweigerd. Wij vroegen hem wat ze na de aanhoudingen zouden gaan doen met het pand. Hierop vertelde hij dat de politie het pand hierna zou afsluiten. Hij zei uitdrukkelijk dat van een ontruiming geen sprake was. Ik kreeg toen te horen dat de leiding van de politieactie in handen was van mw. Be. Ik heb haar hetzelfde gezegd als ik dhr. M. gezegd had. Ik vroeg ook aan mw. Be. of zij een last tot binnentreden had. Zij vertelde mij die niet te hebben. Hierop vertelde ik op schertsende toon dat wij dan op grond van art. 53 lid 1 (Sv; N.o.) bevoegd waren de politieagenten die het pand zonder toestemming van de bewoners zouden binnendringen aan te houden. Blijkbaar maakte dit hen wel enigszins bevreesd, want dit bleek aanleiding te zijn om de buiten het pand aanwezigen het bevel te geven op afstand te gaan staan. (...) Zonder last tot binnentreden noch enige sommatie richting de zich in het pand bevindende personen, begon de politie met veel geweld de deur te forceren. Hierbij werd de na de kraak bevestigde voordeur volledig vernield. Na betreding van het pand werden alle in het pand aanwezigen naar buiten gebracht, terstond gefouilleerd, waarbij al de bezittingen die zich in hun kleding bevonden werden afgenomen, en geboeid. (...) dan was er dus nog het gekraakte pand. Dat bleek na afloop met een plank dichtgeschroefd te zijn. De spullen waren er inderdaad niet uitgehaald, waardoor in ieder geval in letterlijke zin aan de uitspraak van de Rechtbank Leeuwarden dd. 7-2-'96 (NJ '97, 679) werd voldaan. De vraag is echter of ook aan de geest van deze uitspraak werd voldaan. Ik zou niet willen ontkennen dat het in principe een re le optie is om een woning waarin door de politie met braak is binnengetreden en waarin na het politieoptreden niemand achter blijft, provisorisch door middel van bijvoorbeeld een houten plank dicht te maken. Ik denk zelfs dat dit behoort tot de zorgplicht van de politie. In de praktijk hoeft dit ook niet tot grote problemen te leiden. Afgezien van de praktische moeilijkheid van het vinden van de juiste gereedschappen om de plank te verwijderen, staat niets een terugkeer in de woning in de weg. Het verwijderen van de plaat, eventueel zelfs door middel van vernieling, is immers niet strafbaar, daar van enige wederrechtelijkheid geen sprake is. Het verwijderen van de plaat geschiedt immers om de eigen woning wederom te kunnen betreden. Juridisch gezien gaat ditzelfde ook op in gevallen als het onderhavige. Het is bij de kraakacties echter altijd maar de vraag of de politie zich ook altijd aan de wet houdt. Het is nog niet zo lang geleden, dat de politie in een geval als het onderhavige standaard tot ontruiming van de woning overging. Nu het huisrecht gekoppeld is aan het feitelijke gebruik van de woning, leidde een dergelijke ontruiming in de praktijk tot de zienswijze dat daarmee ook het huisrecht van de krakers had opgehouden te gelden. Deze praktijk heeft ertoe geleid dat in het politiekorps de gedachte post heeft gevat dat reeds het enkele aanhouden van alle aanwezigen in een gekraakt pand op grond van de verdenking van vernieling bij het binnendringen van het pand ertoe leidt dat de krakers hun huisrecht verliezen. Deze vraag is in zoverre van belang, dat het feit of er al dan niet een huisrecht van de krakers na hun aanhouding blijft bestaan, van invloed is op het feit of het verwijderen van afdichting van de woning al dan niet als wederrechtelijk bestempeld kan worden. Met name gezien het feit dat de politie, nu zij het klaarblijkelijk zelfs niet nodig vonden om een last tot binnentreden te hebben, toch al had laten weten zich niet veel aan een huisrecht van de krakers gelegen te laten, kon er redelijkerwijs niet door de krakers op vertrouwd worden dat de politie hen bij terugkeer naar hun woning ongemoeid zou laten. De politie heeft geen enkele moeite gedaan hieromtrent duidelijkheid te verschaffen. Integendeel: Toen de krakers op 25 november, na de plaat verwijderd te hebben, wederom de woning betraden, maakte de kort daarna verschenen politie hen duidelijk nu niet tot maatregelen tegen hen over te gaan, niet omdat het weghalen van de plaat niet wederrechtelijk was geweest, maar omdat dit niet op heterdaad was geconstateerd. Hieruit blijkt dat de politie van mening was geweest, dat er met de aanhoudingen in de woning een einde aan het huisrecht van de krakers was gekomen."3. Bij brief van 30 maart 1998 deed de chef van onderdeel Den Haag/Centrum van het regionale politiekorps Haaglanden aan verzoeker de beslissing op diens klacht toekomen. Deze brief houdt onder meer het volgende in:"Op 23 maart 1998 heeft de hoofdinspecteur van politie H. van het bureau Burgemeester Patijnlaan een gesprek met u gehad. In dit gesprek, waarbij ook de inspecteur van politie M. aanwezig was, bent u in de gelegenheid geweest uw klacht nader toe te lichten. Ik heb begrepen dat uw klacht zich met name richt op de volgende elementen:- het ontbreken van de rechtmatigheid van het politieoptreden - de bejegening door het politiepersoneel van de arrestanten, waaronder uzelf - de zorgvuldigheid van het optreden. Voor wat betreft de rechtmatigheid van het optreden richt uw klacht zich met name tegen het ontbreken van een redelijke verdenking tegen de arrestanten, het niet meer aanwezig zijn van een heterdaadsituatie en het onrechtmatig binnentreden. Bovendien beklaagt u zich over het feit dat u ten onrechte bent aangehouden. Gelet op het feit dat het optreden in opdracht van de officier van justitie plaatsvond en de rechtmatigheid van het optreden eventueel nog onderwerp van rechterlijke toetsing zal zijn onthoud ik mij in deze van een oordeel. De inhoud van uw klacht zal overigens, zoals u is toegezegd, onder de aandacht van het openbaar ministerie worden gebracht. Uw klacht richt zich op het gebied van de bejegening met name op de informatievoorziening door politiepersoneel, het toepassen van de veiligheids- en insluitingsfouillering, alsmede het gebruik van handboeien. Ik heb begrepen dat de bereikbaarheidsmogelijkheden van het openbaar ministerie door politiepersoneel aan u zijn uitgelegd. Dat deze regeling niet tot uw tevredenheid strekt is niet aan de betrokken politiemensen te wijten. Ik acht uw klacht op dit punt dan ook ongegrond. Het toepassen van de veiligheidsfouillering op straat en het gebruik van de handboeien vindt zijn rechtvaardiging in de feiten en omstandigheden, zoals die tijdens het optreden aanwezig waren. Het afnemen van bij het openbreken van het pand gebruikte werktuigen strekte er in redelijkheid toe de veiligheid van personen te waarborgen. Het feit dat uzelf niet in de handboeien werd geplaatst geeft aan dat er selectief met dit middel werd omgegaan. De zogenaamde insluitingsfouillering aan het bureau is gebaseerd op de ambtsinstructie. Gelet op het feit dat de Politie Haaglanden verantwoordelijk is voor de veiligheid en het welzijn van bij haar ingeslotenen is het gebruikelijk dat voorwerpen, waarmee deze belangen in het geding kunnen komen tijdelijk worden ingenomen. Mij is niet gebleken, dat uw belangen in deze ernstig zijn benadeeld, daar ook door uzelf wordt aangegeven dat waar nodig voorzien werd in lectuur en mogelijkheden tot drinken. Ik acht uw klacht op het gebied van de bejegening gelet op het bovenstaande ongegrond. Ondanks het feit dat u aangaf dat door het snelle politieoptreden de rechtmatigheid en zorgvuldigheid in het gedrang is gekomen ben ik van mening dat het politieoptreden gekenmerkt werd door een afgewogen werkwijze. Het feit dat de situatie "bevroren" werd en alvorens tot optreden werd overgegaan overleg met de dienstdoende officier van justitie werd gevoerd geeft aan dat er een grote mate van zorgvuldigheid werd betracht. Ik beschouw uw klacht op dit punt dan ook als ongegrond."B.       STANDPUNT VERZOEKERVoor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder klacht en naar zijn hiervoor onder A.2. weergegeven brief.C.       STANDPUNT BEHEERDER VAN HET REGIONALE POLITIEKORPS HAAGLANDEN1. De beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden sloot zich in zijn reactie op de klacht aan bij het oordeel van de chef van het onderdeel Den Haag/Centrum, zoals vervat in diens brief van 30 maart 1998 (zie onder A.3.). Omdat in bedoeld oordeel de klachtonderdelen betreffende de sommatie zich te verwijderen en de mededeling over het verwijderen van het schot voor de woning als zodanig niet aan de orde waren gekomen, verzocht de Nationale ombudsman de korpsbeheerder een aanvullende reactie te geven. De korpsbeheerder voldeed aan dit verzoek. Hij verwees naar een brief van genoemde onderdeelschef van 31 maart 1999, welke brief onder meer inhoudt:"Uit het hierbij behorende proces-verbaal van aanhouding (van verzoeker; N.o.) blijkt dat de betreffende vordering werd gedaan door de inspecteur van politie Haaglanden, B., (...). Uit het door hem gerelateerde blijken het feitelijk verloop en de overwegingen van het betreffende politieoptreden, welk optreden ik onvoorwaardelijk ondersteun. (...) Inspecteur van politie R. (...) heeft niet kunnen vaststellen of de politie Haaglanden op 25 november 1997 met de krakers heeft gesproken over de rechtmatigheid van het weghalen van het betreffende houten schot. Overigens heeft het politiepersoneel naar mijn mening hiermede niet onrechtmatig gehandeld."2.1. Bij de reactie en de aanvullende reactie van de korpsbeheerder bevonden zich de volgende stukken:2.2. Een proces-verbaal van bevindingen dat is opgemaakt door agenten Z. en P. en is gesloten en ondertekend op 23 november 1997. Dit proces-verbaal houdt onder meer het volgende in:"Op zondag 23 november 1997 omstreeks 13.10 uur werden wij verbalisanten Z. en P. belast met autosurveillance door de meldkamer van politie Haaglanden gestuurd naar de Bilderdijkstraat 88a te Den Haag alwaar ingebroken zou worden. Wij onmiddellijk derwaarts. Ter plaatse zagen wij vijf a zes mensen voor het pand nummer 88a staan. Wij zagen dat dit pand vermoedelijk onbewoond en afgetimmerd was met spaanplaten. Wij zagen dat deze mensen gereedschap bij zich hadden. Wij zagen dat er een spaanplaat, die vermoedelijk voor de voordeur had gezeten ter afdichting, tegen de gevel aan stond. Wij zagen dat er twee mannen bij de oorspronkelijke voordeur van dit pand stonden en dat zij daaraan zaten te rommelen. Verder zagen wij dat er nog 4 a 5 personen in de directe nabijheid van deze twee mannen stonden. Wij konden niet precies zien wat deze twee mannen aan het doen waren omdat zij met hun rug naar ons toe stonden. Wel zagen wij dat er hout, vermoedelijk van de oorspronkelijke voordeur afkomstig, voor de deuropening op het trottoir lag. Wij zagen dat dit hout groen van kleur was evenals de kleur van de oorspronkelijke voordeur van dit pand. Wij zagen dat er een gat aan de onderzijde in de deur zat. Wij zagen dat deze stukken hout door twee vrouwen van het groepje naar een afvalcontainer, die verderop in de straat stond, werden gebracht en hierin werden gedeponeerd. Het signalement van de twee mannen die aan de deur hadden gerommeld is als volgt: twee blanke mannen, vermoedelijk tussen de 20 en 30 jaar. Wij zagen dat de langste van de twee mannen een donkere muts op zijn hoofd had. Ik verbalisant Z. zag dat deze man ook handschoenen aan had en dat deze handschoenen blauw-paars van kleur waren. Wij zagen dat de kleinere man op zijn hoofd zogenaamde dreadlocks had en dat zijn haar aan de zijkant kort geschoren was. Wij zagen tevens dat deze mannen het pand binnen gingen door het ontstane gat in de deur. Daarna zagen wij dat er een spaanplaat voor de deuropening werd geplaatst en dat dit werd gedaan door het groepje dat buiten voor het pand stond. Wij zagen dat er aan deze spaanplaat al scharnieren bevestigd waren en dat er een handgreep aanzat. Wij zagen dat de mensen, die buiten voor het pand stonden, een accuschroefmachine aangaven, door de opening die in de deur gemaakt was, aan de personen die binnen waren. Wij zagen dat er uit een gele auto (...) enkele schroeven werden gehaald en dat deze schroeven werden gegeven aan de personen die binnen waren. Met deze schroeven werden de scharnieren van de spaanplaat aan de deurpost bevestigd. Deze plaat werd als deur gebruikt. Daarna zagen wij dat er door de personen die binnen stonden platen hout tegen de half afgebroken voordeur werden geschroefd. Hierdoor bleef er alleen nog een opening aan de boven zijde van de deur over. Ik verbalisant Z. zag dat er een man, die bij het groepje voor het pand stond, een grove schakelketting van een fiets haalde. Daarna zag ik verbalisant Z. dat de spaanplaat die als deur werd gebruikt dicht gedaan werd en dat het groepje mensen voor het pand bleef staan. Ik verbalisant Z. zag dat deze ketting door de opening van de deur aan iemand werd gegeven die binnen stond. Ik verbalisant Z. hoorde een geluid gelijkend op dat van brekend hout. Ik hoorde dat dit geluid van binnen uit het pand kwam. Terwijl wij op een leidinggevende stonden te wachten zagen wij dat een man en twee vrouwen door de deuropening naar binnen liepen. Later zagen wij dat er nog een man naar binnen ging. In totaal hebben wij 6 personen het pand zien betreden. Voor de deur bleven ongeveer 5 6 personen staan. Vervolgens is er overleg gepleegd met een kaderlid van bureau Patijnlaan. Hiervan kregen wij te horen dat er overlegd zou worden met een officier van justitie en dat wij in afwachting daarvan terplaatse moesten blijven. Na enige tijd kwam er een kaderlid ter plaatse waarna overleg gepleegd werd met een persoon die zich als woordvoerder van het groepje mensen manifesteerde. Vervolgens werd er tot aanhouding overgegaan."2.3. Een proces-verbaal van bevindingen van brigadier E., door hem gesloten en ondertekend op 23 november 1997. Daarin is onder meer het volgende gerelateerd:"Op zondag 23 november 1997, omstreeks 14.00 uur, kreeg ik, verbalisant E., van de centralist van de meldkamer van politie Haaglanden, de opdracht om naar de Bilderdijkstraat 88 te 's-Gravenhage te gaan. Aldaar zou door een aantal personen, in vereniging, vernielingen zijn aangericht. Ter plaatse gekomen werd ik aangesproken door de brigadier van politie Haaglanden, bureau Patijnlijn, Be. Zij deelde mij mede dat er openlijk geweld was gepleegd door een groep personen. Voornoemde personen waren na de vernielingen pand Bilderdijkstraat 88 binnengegaan. Dit pand betrof, zoals ik zag, een vervallen woonhuis. Tevens vertelde zij mij dat er overleg was gepleegd met de officier van justitie te 's-Gravenhage, V. Zij had bepaald dat de verdachten aangehouden konden worden en uit het pand verwijderd konden worden. Ik zag dat er een aantal personen op het dak van het pand stonden. Zij stonden te schreeuwen. Ik hoorde dat zij riepen: Huisvredebreuk, criminelen en woorden van gelijke strekking. Tevens zag ik dat de ramen van het pand met houten schotten afgedicht waren. Tevens was de toegangsdeur met houten schotten gebarricadeerd. Hierop heb ik, samen met een aantal collega's de schotten van de toegangsdeur weggebroken met een koevoet. Achter het schot bleek dat er een wasmachine en een ketting aangebracht waren, kennelijk om te voorkomen dan wel te bemoeilijken dit pand te betreden. Binnengekomen ben ik via de trap naar de eerste verdieping gegaan. Aldaar aangekomen zaten in de voormalige keukenruimte aan de achterzijde van de woning, een vijftal personen, voornoemd. Dit betroffen twee vrouwen en drie mannen. Ik, verbalisant heb deze personen medegedeeld waarvan zij werden verdacht en heb hen vervolgens aangehouden en over laten brengen naar het bureau Patijnlaan te 'sGravenhage."2.4. Een proces-verbaal van bevindingen van agent M., dat door hem is gesloten en ondertekend op 23 november 1997. Hierin staat onder meer:"Op zondag 23 november 1997 om 14.00 uur was ik in dienst en belast met autosurveillance. Op datum en tijdstip genoemd kreeg ik van de dienstdoende centralist van de meldkamer opdracht te gaan naar de Bilderdijkstraat 88 te 's-Gravenhage alwaar collega's bijstand hadden gevraagd in verband met een openlijke geweldpleging tegen goederen. Onmiddellijk begaf ik mij derwaarts. Ter plaatse aangekomen werd ik aangesproken door de brigadier van politie Be. Zij vertelde mij dat er zojuist door een groep mensen in vereniging openlijk geweld was gepleegd tegen perceel 88a in de Bilderdijkstraat. Ook deelde zij mij mede dat de zelfde groep mensen het perceel waren binnengegaan. Tevens vertelde zij mij dat de deur van binnen uit afgesloten was. Mij werd medegedeeld dat op last van Officier van Justitie Mw. V. de mensen konden worden aangehouden. Door de collega's, welke als eerste ter plaatse waren wordt afzonderlijk een Proces-verbaal van bevindingen opgemaakt. Door middel van het openbreken van de voordeur heb ik, tesamen met andere collega's, het pand betreden. Bij doorzoeken van het pand zag ik dat op het balkon, aan de achterzijde van het pand op de tweede etage, een mij onbekende man zat. Op mijn vraag wat hij daar aan het doen was kon hij geen verklaring geven. Hierop heb ik de man als verdachte van openlijk geweldpleging aangehouden."2.5. Een proces-verbaal van bevindingen dat is opgemaakt door inspecteur B. en is gesloten en getekend op 23 november 1997. Dit houdt onder meer in:"Op zondag, 23 november 1997, omstreeks 14.00 uur, bevond ik mij in uniform gekleed in de Bilderdijkstraat te 's-Gravenhage. Aldaar was ik samen met diverse ge niformeerde politieambtenaren, op last van de officier van justitie, belast met de ontruiming van perceel Bilderdijkstraat 88a te 's-Gravenhage, welk perceel kort voor mijn komst door diverse mij onbekende personen was betreden, middels het plegen van openlijk geweld. Op het moment dat dit perceel door politiepersoneel ontruimd ging worden, bevonden enige mij onbekende mannen en vrouwen zich voor de dichtgetimmerde voordeur van dit perceel. Ik hoorde dat op dat moment door een ge niformeerde politieambtenaar aan deze groep werd verzocht zich te verwijderen, opdat de politie ongestoord hun werk kon verrichten. Ik hoorde dat enige personen uit deze groep een discussie probeerden uit te lokken met politiemensen en geenszins aanstalten maakten zich te verwijderen. Op dat moment heb ik luid en duidelijk mondeling aan de groep gevorderd dat zij zich op mijn bevel dienden te verwijderen en te gaan lopen in de richting van de Noordwal/Veenkade te 'sGravenhage. Ik zag dat deze groep enigszins mokkend en tegensputterend wegliep in de door mij aangezegde richting."2.6. Een rapport van hoofdinspecteur H. van 28 maart 1998, dat onder meer inhoudt:"Naar aanleiding van de door de heer S. (verzoeker; N.o.) ingediende klacht (...) had ik (...) op maandag 23 maart 1998 een nader gesprek met klager (...). Bij het gesprek was aanwezig de inspecteur M. (...) destijds als leidinggevende en hulpofficier van justitie betrokken bij het optreden.(...). gaf (...) aan dat destijds wel degelijk de mogelijkheden tot bereikbaarheid van het Openbaar Ministerie zijn uitgelegd. De bereikbaarheidsregeling buiten kantooruren van de piket-OvJ is in beginsel alleen voor daartoe bestemde functionarissen, waaronder politieambtenaren, bestemd. Het betrokken telefoon- of semafoonnummer wordt derhalve nimmer aan derden verstrekt. De bereikbaarheid van het openbaar ministerie voor burgers in het algemeen is een aangelegenheid, die niet tot de verantwoordelijkheid van de politie behoort. Er was voorts op dat moment geen aanleiding het politieoptreden uit te stellen tot het moment dat de krakers rechtstreeks contact hadden gehad met de dienstdoende officier van justitie. (...). Er was volgens S. geen aanleiding voor een veiligheidsfouillering, omdat de verdachten niet van plan waren zich tegen de politie te verzetten. M. gaf aan dat de aanleiding gelet op de situatie wel bestond, daar er sprake was van een verdenking van een geweldsdelict en dat de gemoederen ook richting politie enigszins verhit waren. Er is op straat niet meer afgenomen dan strikt noodzakelijk, zoals breekwerktuigen en dergelijke. Het bovenstaande rechtvaardigt volgens M. ook het plaatsen van handboeien van de meeste verdachten. Het feit dat S. zelf geen handboeien omkreeg toont al aan dat er selectief met dit middel is omgegaan en dart er sprake is geweest van een afweging."D.       STANDPUNT MINISTER VAN JUSTITIE1. De Minister van Justitie reageerde bij brief van 9 april 1999 op de klacht inzake het bevel van de officier van justitie aan de politie om op te treden in de Bilderdijkstraat. De Minister liet weten dat hij het College van procureurs-generaal om inlichtingen had gevraagd, en deelde voorts onder meer het volgende mee:"Mede op basis van dit ambtsbericht (van de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage; N.o.) is het College van oordeel dat de klacht over de officier van justitie ongegrond is. Ik kan mij met dit standpunt verenigen. Ter toelichting merk ik daarbij het volgende op. Uit het ambtsbericht en uit de bijlagen blijkt dat de politie op 23 november 1997 is opgetreden op basis van ontdekking op heterdaad van vernieling en openlijke geweldpleging (artikel 141 WvSr) en niet op grond van artikel 429 sexies WvSr. In casu is sprake van een heterdaad-situatie op grond waarvan de politie bevoegd is om verdachten aan te houden. Ik licht dit toe. In de eerste plaats is er de melding van een buurvrouw die gekraak hoort en personen (in het proces-verbaal omschreven als krakers) ziet staan voor het perceel Bilderdijkstraat 88 en 88a. Kort na die melding zien twee politieambtenaren dat er personen met gereedschap voor het pand staan, dat er een spaanplaat, die vermoedelijk voor de voordeur had gezeten, tegen de gevel staat en dat er hout, vermoedelijk afkomstig van de voordeur, op de stoep ligt. Zij zien twee mannen aan de voordeur "rommelen" en zij constateren dat er een gat in de voordeur zit. Twee vrouwen uit de groep brengen hout, vermoedelijk afkomstig van de voordeur, naar een afvalcontainer. Even later hoort n van de politieambtenaren het geluid van brekend hout uit het pand komen. Gelet op vorenstaande heeft de officier van justitie te Den Haag naar mijn mening op juiste gronden bevel gegeven aan de politie om op 23 november 1997 op treden in de Bilderdijkstraat. Er bestond voorts voldoende verdenking om tot aanhouding van de aanwezigen over te gaan, nu zij zich niet hebben gedistantieerd van de vernieling c.q. openlijke geweldpleging, ook niet toen zich daartoe een duidelijke mogelijkheid voordeed. Integendeel, de betrokkenen zijn zelfs de woning, die door de vernieling toegankelijk was geworden, binnengetreden. In dit verband verwijs ik naar jurisprudentie van de Hoge Raad van 9 juni 1992 (DD 92.364) en van 12 november 1996 (NJ1997, 190). Overigens is, anders dan de heer S. veronderstelt, voor het binnentreden geen toestemming van de officier van justitie vereist nu, conform het gestelde in de artikelen 53 en 55 WvSv, is opgetreden na ontdekking van een strafbaar feit op heterdaad."2. Bij de reactie van de Minister van Justitie was een ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage van 23 februari 1999 gevoegd. Daarin staat onder meer:"Ten aanzien van het niet verstrekken van het pikettelefoonnummer van de officier van justitie merk ik op dat geheel binnen de regels van het openbaar ministerie is gehandeld. Verdachten kunnen schriftelijk of via het algemene telefoonnummer contact met de officier opnemen. Het pikettelefoonnummer is expliciet bestemd voor de meldkamer van de politie."E.       REACTIE VERZOEKERIn reactie op de door de korpsbeheerder en de Minister van Justitie verstrekte inlichtingen deelde verzoeker mee dat de duur van een kraakactie niet van belang is voor de vestiging van het huisrecht. Voorts wees hij erop dat een verdenking weliswaar de bevoegdheid geeft om, met inachtneming van de bepalingen van de Algemene wet op het binnentreden, binnen te treden ter aanhouding, maar dat dit op zichzelf nog niets zegt over de vestiging van huisrecht.

Beoordeling

INLEIDING       1. Op 23 november 1997 vond een kraakactie plaats aan de Bilderdijkstraat 88a te 'sGravenhage. Ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden (hierna ook: de politie) hielden op een gegeven moment de personen aan die zich in het pand bevonden.2. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de politie zonder machtiging en met geweld het pand is binnengetreden en vervolgens alle personen die zich op dat moment in het pand bevonden, heeft aangehouden.3. Uit het onderzoek is gebleken dat de officier van justitie te 's-Gravenhage de beslissing tot aanhouding heeft genomen. Daarom wordt dit klachtonderdeel onder A. MET BETREKKING TOT DE OFFICIER VAN JUSTITIE besproken. Vervolgens zal onder B. MET BETREKKING TOT HET REGIONALE POLITIEKORPS worden ingegaan op de uitvoering van die beslissing door de politie.A.       MET BETREKKING TOT DE OFFICIER VAN JUSTITIE1. Verzoeker is van mening dat het bevel tot aanhouding niet op juiste gronden is genomen. Toen de politie ter plaatse arriveerde, deed zich volgens verzoeker geen heterdaadsituatie meer voor ter zake van vernieling, omdat er op dat moment geen sprake meer was van enige activiteit die als vernieling kon worden aangemerkt. Voorts bestond er volgens verzoeker geen enkele relatie tussen degenen die de vernieling hadden gepleegd en degenen die zich in het pand bevonden.2. Uit het onderzoek is het volgende gebleken. Na een melding van een bewoonster van een pand in de Bilderdijkstraat dat zij gekraak had gehoord en dat zij een aantal personen voor Bilderdijkstraat 88a had zien staan, begaf de politie zich rond 13.10 uur ter plaatse. De politie nam waar dat er personen met gereedschap voor het pand stonden, dat er een spaanplaat die vermoedelijk voor de voordeur had gezeten, tegen de gevel stond en dat er hout dat vermoedelijk afkomstig was van de voordeur op de stoep lag. De politie zag vervolgens twee mannen aan de voordeur "rommelen" en constateerde dat er een gat in de voordeur zat. Twee vrouwen brachten het hout dat vermoedelijk van de voordeur afkomstig was naar een afvalcontainer. E n van de politieambtenaren hoorde geluid van brekend hout uit het pand komen. Omstreeks 14.00 uur maakte de politie een aanvang met het optreden tegen de krakers.3. Op grond van genoemde feiten en omstandigheden kon de officier van justitie in redelijkheid een verdenking van (medeplegen van) vernieling/openlijke geweldpleging opvatten jegens degenen die in het pand aanwezig waren. Nu niet vaststond wie van hen de vernielingen daadwerkelijk kon(den) hebben gepleegd, konden in redelijkheid alle personen in het pand als verdachte worden aangemerkt (zie achtergrond, onder II.1). Aangezien de politie al spoedig na het constateren van de kennelijk kort daarvoor gepleegde kraakactie, die bovendien nog voortduurde toen zij was verschenen, contact met de officier van justitie had opgenomen, was het ook niet onjuist dat de officier van justitie van oordeel was dat zich in dit geval nog een heterdaadsituatie voordeed (zie achtergrond, onder II.2.). Dit betekent dat de beslissing tot aanhouding op juiste gronden is genomen. De onderzochte gedraging is behoorlijk.B.       MET BETREKKING TOT HET REGIONALE POLITIEKORPSI. .       Ten aanzien van het binnentreden1. Na het forceren van de deur is de politie het pand Bilderdijkstraat 88a binnengetreden, zonder dat zij beschikte over een machtiging tot binnentreden tegen de wil van de bewoners. Verzoeker is het hier niet mee eens, omdat het pand volgens hem al als woning in gebruik was genomen.2. Gelet op de hiervoor onder A.2. genoemde omstandigheden kon de politie zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de aangetroffen situatie nog niet van dien aard was dat niet anders kon worden geconcludeerd dan dat het huisrecht al van toepassing moest worden geacht. Daarom kon zij het pand betreden zonder machtiging tot binnentreden terwijl daartoe geen toestemming was gegeven door de daar aanwezigen. Aangezien degenen die zich in het pand bevonden geen gebruik wensten te maken van de gelegenheid het pand vrijwillig te verlaten en het pand verder was gebarricadeerd, was het voorts niet disproportioneel dat de politie het pand met behulp van een koevoet binnenging. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.II. .      Ten aanzien van het fouilleren op straat1. Verzoeker klaagt er ook over dat de politie de aangehouden personen op straat heeft gefouilleerd en heeft ontdaan van alle in hun kleding aangetroffen voorwerpen. 2. Op grond van artikel 8, derde lid, van de Politiewet 1993 mogen politieambtenaren een onderzoek aan de kleding verrichten, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een onmiddellijk gevaar dreigt, en dit onderzoek noodzakelijk is ter afwending van dit gevaar (zie achtergrond, onder III.).3. In het kader van het onderzoek naar aanleiding van verzoekers klacht bij de politie heeft inspecteur M., die als leidinggevende en hulpofficier van justitie was betrokken bij de gebeurtenissen in kwestie, aangegeven dat de veiligheidsfouillering had plaatsgevonden, omdat er sprake was van een geweldsdelict en de gemoederen richting politie enigszins verhit waren. Bij de fouillering waren, aldus M., slechts breekwerktuigen en dergelijke afgenomen.4. De betrokken ambtenaren konden in redelijkheid het door M. aangegeven veiligheidsrisico aanwezig achten, gezien het feit dat de kraakactie kort tevoren had plaatsgevonden en de deur inmiddels gebarricadeerd was. Dit rechtvaardigde immers het vermoeden dat de aangehouden personen mogelijk gevaarlijke voorwerpen bij zich droegen. Naar M. heeft verklaard – en niet is weersproken door verzoeker – zijn ook slechts voorwerpen afgenomen die mogelijk een gevaar opleverden tijdens het vervoer naar het politiebureau. De onderzochte gedraging is ook op dit punt behoorlijk. III.     Ten aanzien van het boeien1. Verzoeker klaagt er ook over dat de in het pand aangehouden personen geboeid zijn overgebracht naar het politiebureau. 2. Op grond van artikel 22 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar kan een politieambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd ten behoeve van het vervoer handboeien aanleggen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid van de arrestant, de politieambtenaar of van derden. Het is niet juist om standaard handboeien aan te leggen tijdens het vervoer van een arrestant naar het politiebureau. De politieambtenaar moet van geval tot geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het gebruik van handboeien naar redelijk inzicht rechtvaardigen. Ingevolge artikel 23 van de Ambtsinstructie dient het gebruik van handboeienen schriftelijk onder vermelding van redenen te worden gemeld aan een meerdere (zie achtergrond, onder IV.). 3. Van politiezijde is slechts naar voren gebracht dat het gebruik van handboeien zijn rechtvaardiging vond in feiten en omstandigheden zoals die tijdens het optreden aanwezig waren. Het feit dat verzoeker niet was geboeid, gaf volgens de politie aan dat er selectief met dit middel was omgegaan.4. Het gebruik van handboeien is niet schriftelijk gemeld. Hiermee is in strijd gehandeld met artikel 23 van de Ambtsinstructie. Voorts is van belang dat uit het desbetreffende proces-verbaal en/of mutatie niet is gebleken van agressief gedrag van de krakers jegens de politie ten tijde van de aanhouding. Dat de gemoederen enigszins verhit waren, zoals M. tijdens het onderzoek naar verzoekers bij de politie ingediende klacht heeft verklaard, is niet voldoende als indicatie voor het gebruik van handboeien. Dit geldt te meer, nu er reeds een veiligheidsfouillering had plaatsgevonden, waarbij potentieel gevaarlijke voorwerpen waren ingenomen. Dat verzoeker - die overigens niet wegens verdenking terzake van vernieling/openlijke geweldpleging was aangehouden - niet is geboeid, vormt evenmin een aanwijzing dat er bij de andere aangehoudenen wel voldoende redenen waren voor het aannemen van een veiligheidsrisico. Het is derhalve onjuist dat de politie degenen die in het pand zijn aangehouden, heeft geboeid. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.I. V.      Ten aanzien van het fouilleren op het politiebureau1. Verzoeker klaagt er voorts over dat alle aangehouden personen v r hun insluiting (wederom) werden gefouilleerd.2. Ingevolge artikel 28 van de Ambtsinstructie (zie achtergrond, onder V.) is de politie bevoegd om bij een in te sluiten persoon direct voorafgaand aan de insluiting een onderzoek aan de kleding te verrichten op de aanwezigheid van voorwerpen die tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van de betrokkene of voor anderen kunnen vormen. Dit wordt wel een huishoudelijke fouillering genoemd. Deze fouillering mag standaard worden verricht.3. Ook in dit geval was de politie bevoegd om de ordemaatregel van de huishoudelijke fouillering toe te passen alvorens tot insluiting over te gaan. Dat de aangehouden personen, op verzoeker na, daarv r al aan een veiligheidsfouillering waren onderworpen geweest doet hieraan niet af. Het doel van een insluitingsfouillering is immers breder dan dat van de zogenaamde veiligheidsfouillering. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.V.       Ten aanzien van de sommatie om zich te verwijderen1. Verzoeker klaagt er tevens over dat de politie degenen die zich buiten het pand bevonden heeft gesommeerd zich van het pand te verwijderen. 2. De politie is bevoegd om voor de handhaving van de orde ter gelegenheid van ambtsverrichtingen maatregelen te nemen opdat die verrichtingen zonder storing kunnen plaatsvinden (artikel 124 Sv, zie achtergrond, onder II.3).3. Na het overleg met de officier van justitie bevond zich op het moment dat de politie overging tot aanhouding van degenen die het - inmiddels gebarricadeerde - pand waren binnengegaan, een aantal personen voor het pand. De politie heeft eerst verzocht of deze personen zich wilden verwijderen, opdat zij ongestoord haar werk kon doen. Enige personen wilden echter een discussie uitlokken met de politie en maakten geen aanstalten aan het verzoek te voldoen. In de gegeven omstandigheden kon de politie in redelijkheid overgaan tot het doen van een bevel om zich te verwijderen. De onderzochte gedraging is ook op dit punt behoorlijk. VI.      Ten aanzien van het niet noemen van het telefoonnummer van de betrokken officier van justitie.1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de politie voor de reden van de voorgenomen aanhouding heeft verwezen naar de betrokken officier van justitie, maar heeft geweigerd het telefoonnummer te noemen waarop deze beschikbaar was. De desbetreffende officier van justitie bleek namelijk op dat moment niet op het parket bereikbaar.2. Het piket-telefoon- of semafoonnummer is – zoals de hoofdofficier van justitie heeft aangegeven – uitsluitend bestemd voor politieambtenaren. Dat de betrokken officier van justitie kennelijk niet via het algemene nummer van het parket kon worden bereikt, is niet een omstandigheid op grond waarvan de politie - in afwijking van de door het openbaar ministerie gegeven regel - het piket-telefoon- of semafoonnummer had moeten doorgeven. Verzoeker heeft overigens zijn standpunt over de aanhouding tegenover twee politieambtenaren uiteen kunnen zetten. In dit verband is nog van belang dat de politie noch de officier van justitie gehouden waren een discussie aan te gaan over het voorgenomen strafrechtelijke optreden. De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens behoorlijk. VII.     Ten aanzien van de mededeling over het schot1. Verzoeker klaagt er ten slotte over dat de politie op 25 november 1997 heeft meegedeeld dat het weghalen van het schot waarmee de woning na de aanhouding op 23 november 1997 was dichtgetimmerd, onrechtmatig was. Volgens verzoeker was het verwijderen van het schot niet onrechtmatig, omdat het huisrecht van de krakers ook na hun aanhouding ter zake van vernieling was blijven bestaan.2. Uit het onderzoek is niet komen vast te staan of de politie de desbetreffende mededeling heeft gedaan. Wat daarvan ook zij, zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen onder A.2. en B.I.2., kon de politie er in dit geval, waarin zich een heterdaadsituatie voordeed, van uit gaan dat er nog geen sprake was van een reeds gevestigd huisrecht door de krakers. Hieruit vloeit al voort dat het verwijderen door krakers van een rechtmatig aangebracht houten schot onrechtmatig was. Het mogelijk al geplaatst hebben van enig meubilair betekent niet dat er (al) sprake is van een gevestigd huisrecht, dat kon worden uitgeoefend na vrijlating van de aangehouden personen. Het voorgaande betekent dat, ervan uitgaande dat de politie de desbetreffende mededeling heeft gedaan, de onderzochte gedraging op dit punt behoorlijk is.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de officier van justitie te 's-Gravenhage, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond. De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van 's-Gravenhage), is niet gegrond, behalve ten aanzien van het boeien van de aangehouden personen; alleen op dat punt is de klacht gegrond.

Instantie: officier van justitie Den Haag

Klacht:

Bevel tot ontruiming kraakpand niet op goede gronden genomen.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Handelwijze rond ontruiming kraakpand; geweigerd telefoonnummer officier van justitie te noemen; meegedeeld dat weghalen schot waarmee woning was dichtgetimmerd onrechtmatig was.

Oordeel:

Niet gegrond