Defensie schoot tekort in nazorg ouders slachtoffer Herculesramp

Op deze pagina

    Nieuwsbericht

    De Defensie-organisatie is tekortgeschoten bij de nazorg en de begeleiding van de nabestaanden van één van de slachtoffers van de ramp met het Hercules-vliegtuig op 15 juli 1996 in Eindhoven. Door tekortkomingen in de communicatie binnen de Defensie-organisatie zijn deze nabestaanden te laat genformeerd over de definitieve identificatie en over de doodsoorzaak van hun zoon. Ook bestaat er nog steeds onduidelijkheid over de afwikkeling van de geleden schade. De belofte om deze ruimhartig af te handelen lijkt niet voldoende te zijn nagekomen. Dit concludeert de Nationale ombudsman, mr.dr. M. Oosting, in een zojuist afgerond onderzoek. De Nationale ombudsman beveelt de Minister van Defensie aan om na te gaan of er reden is maatregelen te nemen om de communicatie binnen de Defensie-organisatie te verbeteren. Verder doet hij de aanbeveling om de schade-afwikkeling voor alle nabestaanden opnieuw te bekijken en de vergoeding zonodig te herzien.

    Bij de ramp met het Hercules-vliegtuig kwamen 34 mensen om het leven. De overige zeven inzittenden raakten zwaargewond, maar overleefden de ramp. De Nationale ombudsman is zijn onderzoek op 27 januari 1997 begonnen, naar aanleiding van een klacht van ouders van wie de zoon is omgekomen. De ervaringen van de nabestaanden van een aantal andere slachtoffers ondersteunen de grieven van de verzoekers.

    De klacht heeft onder meer betrekking op de informatieverstrekking over de definitieve identificatie en over de doodsoorzaak van de zoon van de verzoekers en over het gesloten blijven van de lijkkisten, op de bijstand die de maatschappelijk werkers van de Maatschappelijke Dienst Defensie (MDD) hebben verleend, en op de manier waarop de schadeloosstelling is afgewikkeld.

    Informatie over de identificatie

    De Nationale ombudsman stelt vast dat de verzoekers pas op 17 juli 1996, aan het eind van de gezamenlijke herdenkingsdienst, definitief te horen hebben gekregen dat ook hun zoon tot de slachtoffers behoorde, terwijl deze informatie al de avond daarvoor beschikbaar was. De Nationale ombudsman vindt dit niet juist. Uit zijn onderzoek blijkt dat het wel de bedoeling is geweest dat de maatschappelijk werkers de nabestaanden zouden inlichten. Een opdracht daartoe hebben zij echter niet gekregen, zo heeft de betrokken maatschappelijk werker verklaard.

    Informatie over de doodsoorzaak

    De verzoekers zijn pas op 3 oktober 1996 ingelicht over het feit dat hun zoon was overleden door rookgasvergiftiging. Op die dag zijn de resultaten van verschillende onderzoeken bekend gemaakt naar de oorzaak van de ramp en naar de hulpverlening direct daarna. De lijkschouwer van de gemeente Eindhoven had echter al de dag na de ramp vastgesteld dat rookgasvergiftiging de vermoedelijke doodsoorzaak van de slachtoffers was. Voor vragen over de doodsoorzaak was een kapitein-arts beschikbaar, die kort na het ongeluk een aantal nabestaanden mondeling heeft genformeerd. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman blijkt echter dat de verzoekers en de hun toegewezen maatschappelijk werker niet op de hoogte zijn gesteld van deze mogelijkheid om meer informatie te krijgen. De Nationale ombudsman vindt het niet juist dat de ouders daardoor langer dan strikt noodzakelijk in het ongewisse zijn gelaten over de (vermoedelijke) doodsoorzaak.

    Informatie over het gesloten blijven van de kisten

    Tijdens de herdenkingsdienst op 17 juli 1996 stonden de kisten met de slachtoffers gesloten opgesteld. De verzoekers dachten dat de kisten dicht moesten blijven, en dat zij hun zoon niet meer konden zien. Er was echter alleen besloten dat de nabestaanden hun omgekomen familieleden niet vóór de dienst mochten zien. Direct erna zouden de kisten worden overgedragen aan de begrafenisondernemers, die dan in overleg met de nabestaanden konden beslissen over het al dan niet openen van de kisten. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman blijkt, dat de maatschappelijk werker van de verzoekers hierover niet goed is geïnformeerd. De verzoekers verkeerden daardoor onnodig lang, tot na de dienst, in de - onjuiste - veronderstelling dat zij niet meer persoonlijk afscheid konden nemen van hun zoon.

    Bijstand door de maatschappelijk werker

    Direct na de ramp is aan elke familie een maatschappelijk werker van de MDD toegewezen, die het eerste aanspreekpunt zou zijn. De maatschappelijk werker kon problemen signaleren bij de staf van de MDD, die deze zonodig zou voorleggen aan de directie van de Centrale Dienst Personeel en Organisatie van de Koninklijke Landmacht. Daarna zou de maatschappelijk werker de familie weer kunnen informeren. De Nationale ombudsman merkt op dat de maatschappelijk werkers vanuit de Defensie-organisatie steeds tijdig en volledig de informatie behoorden te krijgen die nodig was om hun cruciale taak goed te vervullen. Uit het onderzoek blijkt dat dit bij de maatschappelijk werkers van de verzoekers bij herhaling niet het geval is geweest.

    De Nationale ombudsman concludeert dat de Defensie-organisatie er onvoldoende in is geslaagd om de voorwaarden te scheppen waaronder de betrokken maatschappelijk werkers hun werk adequaat konden doen. Hij ziet overigens geen reden om een verwijt aan de maatschappelijk werkers persoonlijk te maken.

    Schade-afwikkeling

    De Nationale ombudsman constateert dat het Ministerie van Defensie aanvankelijk zonder enig voorbehoud heeft beloofd om alle schade aan de nabestaanden te vergoeden. Dit was de verzoekers in augustus en september 1996 per brief meegedeeld. Vervolgens kregen zij eerst alleen een voorschot van ruim 4000 gulden. Pas na een gesprek met de Koninklijke Landmacht werd dit verhoogd tot ongeveer 10.000 gulden. Dit bedrag kregen zij in februari 1997 overgemaakt, ruim een half jaar na de ramp. In augustus 1997 liet het schadebureau dat door het Ministerie van Defensie was ingeschakeld, weten dat dit bedrag de definitieve afrekening was en kon worden beschouwd als de beloofde, ruimhartige schadeloosstelling. De brief bevatte geen uitleg en specificatie van de kosten die in aanmerking kwamen voor schadeloosstelling.

    In het kader van het onderzoek heeft de Minister van Defensie laten weten dat de eerdere toezegging moest worden bezien in het licht van wat in de rechtspraak gebruikelijk is bij schadevergoedingen. De Nationale ombudsman vindt dat deze inperking te ver gaat en dat de eerdere toezegging, uiteraard naar redelijkheid, moet worden nagekomen. De ouders hebben immers op basis daarvan al kosten gemaakt. Bovendien was hun in de maanden na het ongeluk niet duidelijk gemaakt welke kosten in aanmerking kwamen voor vergoeding, en tot welke hoogte. Ook was de schadeafwikkeling niet gespecificeerd. De Nationale ombudsman beveelt de Minister van Defensie daarom aan de beslissing over de door de verzoekers opgevoerde schadeposten opnieuw te bekijken.

    De Nationale ombudsman sluit niet uit dat andere nabestaanden soortgelijke problemen hebben gehad. Daarom beveelt hij de Minister van Defensie aan om na te gaan of voor alle nabestaanden de afwikkeling van de schade goed is verlopen, en of de schadeloosstelling wel in overeenstemming is met de eerder beloofde ruimhartigheid. De Nationale ombudsman wijst er verder op dat het in de toekomst weer kan gebeuren dat er schadevergoedingen moeten worden betaald. Hij doet daarom de aanbeveling om na te gaan of het nodig is de interne instructies hiervoor aan te passen.

    De communicatie binnen de Defensie-organisatie

    De Nationale ombudsman wijt de knelpunten in de nazorg en de begeleiding van de verzoekers vooral aan tekortkomingen in de communicatie tussen de verschillende onderdelen en de verschillende medewerkers van de Defensie-organisatie. Men was onvoldoende op de hoogte van wat elders in de organisatie was besproken en besloten. De Nationale ombudsman stelt dat verwacht mag worden dat de Defensie-organisatie is ingesteld en voorbereid op calamiteiten, onder meer als het gaat om de interne communicatie. Hij beveelt de Minister van Defensie daarom aan om na te gaan of er reden is om op dit punt maatregelen te nemen.

    Tien klachtonderdelen

    De klacht van de verzoekers bevat tien onderdelen. Daarvan zijn er zes gegrond verklaard. Naast de hiervoor vijf genoemde onderdelen is dat ook de behandeling van de foto-opnamen van de begrafenisceremonie. Twee klachtonderdelen zijn niet gegrond verklaard. Deze gaan over de manier waarop de persoonlijk eigendommen van de zoon van de verzoekers zijn behandeld, en waarop de fotorolletjes van de slachtoffers zijn verzameld. Twee onderdelen zijn deels gegrond en deels niet gegrond. Deze hebben betrekking op het zonder toestemming ontwikkelen van de verzamelde fotorolletjes, en op de behandeling van de door de verzoekers verstrekte informatie voor het herdenkingsboek.