Politie Haaglanden tekortgeschoten in optreden na aangifte

Op deze pagina

    Nieuwsbericht

    Het politiekorps Haaglanden had na de aangifte van mevrouw V. van een poging tot doodslag door haar zoon K. direct moeten overgaan tot aanhouding van K. Dit concludeert de Nationale ombudsman, dr. A.F.M. Brenninkmeijer, in een vandaag uitgekomen onderzoek. De verloofde van mevrouw V. diende een klacht bij hem in over de handelwijze van de politie. 

    In april 2003 deed mevrouw V. aangifte van een poging tot doodslag dan wel zware mishandeling door haar zoon K. De officier van justitie gaf diezelfde dag toestemming om K. aan te houden. De aanhouding bleef echter uit. Een maand later is mevrouw V. door haar zoon vermoord.

    De verloofde van mevrouw V. heeft er bij de Nationale ombudsman over geklaagd, dat de politie haar zoon K. niet meteen na de aangifte heeft aangehouden. Volgens de korpsbeheerder had dit een aantal oorzaken. Zo moest eerst meer bewijs tegen K. worden verzameld en moest een beter beeld worden verkregen van de gemoedstoestand van K. vanwege mogelijk gevaar voor hem, zijn omgeving of politieambtenaren. Ook was er tijdens die dagen niet voldoende personele capaciteit. 

    De Nationale ombudsman oordeelt echter dat de politie niet had mogen talmen met de aanhouding van K. Op grond van de richtlijnen voor de politie ten aanzien van de opsporing van strafbare feiten en huiselijk geweld had de politie meteen tot aanhouding moeten overgaan. Bovendien hanteert de politie als vaste werkwijze dat bij een aangifte van een ernstig delict waarbij de verblijfplaats van de verdachte bekend is, altijd een onderzoek op dat adres moet worden gedaan. De Nationale ombudsman merkt in zijn rapport op dat hem is gebleken dat het verblijfsadres van K. bij de politie bekend was.

    Ten onrechte niet actief opgespoord

    Drie dagen na de aangifte van mevrouw V. heeft een medewerker van het psycho-medisch centrum Parnassia de politie er telefonisch van op de hoogte gesteld dat K. een direct gevaar voor zijn moeder zou zijn. Volgens de ombudsman had ook dit bij de politie moeten leiden tot directe actie. In plaats daarvan is de behandeling van de aangifte de volgende dag overgedragen aan een rechercheur die volledig onbekend was met de zaak. Deze heeft opnieuw telefonisch contact opgenomen met de medewerker van Parnassia. Uit dit contact heeft de politie vervolgens de conclusie getrokken, dat Parnassia het gevaar van K. duidelijk nuanceerde. Daarop is besloten om K. niet meer actief op te sporen.

    Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman hebben de medewerker van Parnassia en de politie een geheel andere lezing gegeven van het gesprek dat zij met elkaar hebben gehad. Los van deze verschillende lezingen is de ombudsman van oordeel, dat het niet juist is dat de politie uitsluitend op basis van de interpretatie van één telefoongesprek een dermate ingrijpende beslissing heeft genomen als het niet meer actief opsporen van K. Voorzover de interpretatie van het gesprek door de rechercheur juist was, had de politie moeten opmerken dat de opvatting van Parnassia wel bijzonder was veranderd. Zo'n verandering was des te opvallender, omdat het niet gebruikelijk is dat Parnassia op eigen initiatief telefonisch met de politie contact zoekt om bezorgdheid te uiten. Ten slotte acht de ombudsman het niet juist dat de politie eigenhandig heeft besloten om K. niet meer actief op te sporen zonder de officier van justitie daarover in kennis te stellen.

    De Nationale ombudsman merkt op dat deze zaak een enorme impact heeft gehad op alle betrokken partijen. In deze complexe situatie had niemand kunnen voorzien dat mevrouw V. uiteindelijk door haar zoon zou worden vermoord. Hij benadrukt dat, hoewel de politie in haar optreden na de aangifte is tekortgeschoten, daarmee niet is gezegd dat de dood van V. een direct gevolg hiervan is.