2004/262

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat de Visadienst van het ministerie van Buitenlandse Zaken, ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst zijn klacht van 9 mei 2003 over de lange duur van de behandeling van zijn aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) aan zijn kinderen, ongegrond heeft verklaard.

Voorts klaagt hij erover dat hij in het kader van de behandeling van zijn klacht niet is gehoord.

Beoordeling

A. Ten aanzien van het ongegrond verklaren van de klacht

1. Op 2 maart 1999 ontving verzoeker een standaardbrief van de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), namens de minister van Buitenlandse Zaken, met de mededeling dat ter informatie een kopie van de beschikking van 22 februari 1999 werd gezonden, waarbij aan zijn echtgenote een machtiging tot voorlopig verblijf werd geweigerd.

Bijgevoegd was een negatief advies van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Haaglanden omtrent afgifte van een mvv aan de echtgenote van een houder van een vergunning tot verblijf. Als tweede bijlage was gevoegd een overzicht van de gezinssamenstelling, waarbij twee, op dat moment minderjarige, kinderen waren vermeld.

2. Verzoekers gemachtigde diende namens verzoeker en zijn echtgenote tegen deze beslissing op 30 maart 1999 een bezwaarschrift in. Vervolgens werd dit bezwaar op 8 september 2000 ongegrond verklaard. Op 6 oktober 2000 stelde verzoekers gemachtigde namens verzoekers echtgenote tegen deze beslissing beroep in. De rechtbank verklaarde dit beroep op 18 juli 2001 ongegrond.

3. Op 30 oktober 2001 richtte de gemachtigde zich tot de Visadienst. Hij deelde mee dat met de uitspraak van de rechtbank van 18 juli 2001 inzake de weigering van een mvv aan verzoekers echtgenote voorlopig een einde was gekomen aan deze zaak. Verder deelde hij mee dat verzoeker nog wachtte op een beslissing in primo op de tegelijkertijd met de aanvraag voor zijn echtgenote ingediende mvv-aanvraag voor zijn kinderen. De gemachtigde wenste alsnog een beslissing op deze aanvraag.

Bij brief van 3 mei 2002 rappelleerde de gemachtigde de Visadienst.

4. Op 9 mei 2003 diende de gemachtigde bij de Visadienst een klacht in tegen het uitblijven van een beslissing op de mvv-aanvraag van de kinderen.

5. Op 11 juni 2003 verklaarde de Visadienst namens de minister van Buitenlandse Zaken de klacht ongegrond. In deze beslissing deelde de Visadienst onder meer mee dat de mvv-aanvraag van 2 december 1998 van verzoekers echtgenote, met als doel “verblijf bij echtgenoot”, mede was ingediend ten behoeve van de minderjarige kinderen. Omdat deze aanvraag mede ten behoeve van de kinderen was ingediend, was de aanvraag van de kinderen afhankelijk van de aanvraag “verblijf bij echtgenoot”. Deze aanvraag was afgewezen. Daartegen was bezwaar, en vervolgens beroep ingediend, en op 18 juli 2001 had de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De afwijzing van de aanvraag ten behoeve van de kinderen was daarmee in rechte onaantastbaar geworden. De Visadienst verklaarde de klacht tegen het uitblijven van een beslissing op de aanvraag van de kinderen ongegrond.

Voor het niet beantwoorden van de brieven van 30 oktober 2001 en van 3 mei 2002 bood de Visadienst zijn excuses aan.

6. Verzoeker klaagt over de ongegrondverklaring van zijn klacht. Hij is het niet eens met de stelling van de Visadienst dat de aanvraag voor de kinderen afhankelijk was van de aanvraag “verblijf bij echtgenoot”. Volgens verzoeker was de aanvraag ingediend mede ten behoeve van de minderjarige kinderen, en was het de gebruikelijke gang van zaken bij de vreemdelingendienst dat de aanvraag voor een echtgenote en kinderen in één keer werd opgenomen.

7. In reactie op de klacht bij de Nationale ombudsman verwees de minister van Buitenlandse Zaken naar de reactie van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Deze minister liet in haar reactie op de klacht weten dat, in tegenstelling tot wat in de beslissing op de klacht was vermeld, uit het D8-formulier niet zonder meer kon worden afgeleid dat ook om overkomst van de kinderen was gevraagd. De Vreemdelingendienst had laten weten dat niet meer was na te gaan of verzoeker in 1998 om overkomst van zijn kinderen had verzocht. Weliswaar waren de kinderen wel genoemd, maar slechts in de weergave van de gezinssamenstelling van verzoekers echtgenote. Hieruit volgde niet noodzakelijk dat mede om hun overkomst was verzocht. De gemachtigde had noch in het bezwaarschrift, noch in het beroepschrift naar voren gebracht dat de aanvraag ook ten behoeve van de kinderen was ingediend. De minister achtte de klacht over de klachtafdoening van 11 juni 2003 gegrond, omdat in de klachtafdoening van een verkeerde veronderstelling was uitgegaan.

De minister achtte de oorspronkelijke klacht echter ongegrond.

9. Het modelformulier D8-B1-03, dat in 1999 werd gebruikt, was getiteld: “negatief advies omtrent afgifte van een machtiging voorlopig verblijf echtgeno(o)t(e) houder VTV”. Daarnaast bestond in die periode een modelformulier D8-B1-02, dat van toepassing was in geval van een aanvraag van een echtgeno(o)t(e) en minderjarige kinderen (zie Achtergrond onder 2.).

De gemachtigde heeft niet op enig moment aan de Visadienst laten weten dat de aanvraag mede ten behoeve van verzoekers minderjarige kinderen was ingediend, of dat de beschikking onvolledig was omdat hij nog geen beslissing op de aanvraag van de kinderen had ontvangen.

De Visadienst mocht er dan ook van uitgaan dat de aanvraag alleen betrekking had op alleen verzoekers echtgenote, en dat de mededeling over de gezinssamenstelling slechts ter informatie was bedoeld. De enkele omstandigheid dat volgens verzoekers gemachtigde de vreemdelingendienst vaker als bijlage bij het D8-formulier de gezinssamenstelling vermeldde, en daarmee bedoelde dat gezinshereniging werd beoogd, maakt nog niet dat de Visadienst ervan had moeten uitgaan dat dit ook in deze zaak het geval was. Daarnaast heeft de minister laten weten dat ook navraag bij de vreemdelingendienst geen opheldering had gebracht.

10. Uit het voorgaande volgt dat de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in haar lezing kan worden gevolgd dat voor de kinderen geen aanvraag is ingediend, zodat verzoekers klacht over de klachtafhandeling gegrond is, voor zover de Visadienst bij de behandeling van de klacht van de onjuiste aanname is uitgegaan dat wel een aanvraag was ingediend, en dat daarop was beslist tegelijk met de beslissing op de aanvraag van verzoekers echtgenote. In zoverre is de gedraging niet behoorlijk.

De Visadienst heeft de klacht wel terecht ongegrond verklaard, maar om een onjuiste reden.

De onderzochte gedraging is op dit punt in zoverre behoorlijk.

B. Ten aanzien van het horen

1. Voorts klaagt verzoeker erover dat hij bij de behandeling van zijn klacht niet is gehoord.

2. In artikel 9:10 Awb (zie Achtergrond) is bepaald dat moet worden gehoord in het kader van de behandeling van de klacht, en dat daarvan slechts kan worden afgezien indien de klacht kennelijk ongegrond is, of wanneer de klager heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om te worden gehoord. In de memorie van Toelichting op dit artikel is vermeld dat ook indien de klager geen gelijk krijgt, het van belang is om de wederzijdse standpunten over en weer uit te wisselen. Dit is van belang voor het versterken van het vertrouwen van de klager in het bestuur.

3. De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie liet in reactie op de klacht weten dat de klacht niet was aangemerkt als kennelijk ongegrond, en dat verzoeker ook niet had aangegeven geen gebruik te willen maken van het recht om te worden gehoord.

4. Gelet op het voorgaande is derhalve ten onrechte nagelaten verzoeker te horen.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Visadienst van het ministerie van Buitenlandse Zaken ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Buitenlandse Zaken en de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie gezamenlijk, is gegrond, behalve ten aanzien van de ongegrondverklaring van de klacht; op dit punt is de klacht niet gegrond.

Onderzoek

Op 17 juni 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer J. te Den Haag, ingediend door de heer mr. B. Hiddinga, advocaat te Den Haag, met een klacht over een gedraging van de Visadienst van het ministerie van Buitenlandse Zaken, ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Buitenlandse Zaken en de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie gezamenlijk, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie en de minister van Buitenlandse Zaken verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, de minister van Buitenlandse Zaken en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De minister van Buitenlandse Zaken en de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 2 maart 1999 ontving verzoeker een standaardbrief namens de minister van Buitenlandse Zaken, met de mededeling dat ter informatie een kopie van de beschikking van 22 februari 1999 werd gezonden, waarbij aan zijn echtgenote een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) werd geweigerd.

Bijgevoegd was een negatief advies van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Haaglanden, model D8-B1-03, getiteld: “negatief advies omtrent afgifte machtiging voorlopig verblijf echtgeno(o)t(e) houder VTV” (vergunning tot verblijf; N.o.). Als tweede bijlage was gevoegd een overzicht van de gezinssamenstelling, waarbij twee, op dat moment minderjarige, kinderen waren vermeld.

2. Verzoekers gemachtigde diende namens verzoeker en zijn echtgenote tegen de beslissing van 22 februari 1999 op 30 maart 1999 een bezwaarschrift in. De gemachtigde voerde in zijn bezwaarschrift aan dat hij van mening was dat de beslissing geen rechtsgeldig besluit betrof, en ook inhoudelijk onduidelijk was. De gemachtigde deelde mee dat het bezwaarschrift zich in de eerste plaats richtte tegen het ontbreken van een beslissing op de aanvraag om een mvv. De gemachtigde gaf hierbij niet aan dat de mvv ook was gevraagd namens minderjarige kinderen.

3. Vervolgens werd dit bezwaar op 8 september 2000 ongegrond verklaard. Op 6 oktober 2000 stelde verzoekers gemachtigde namens verzoekers echtgenote tegen deze beslissing beroep in. De rechtbank heeft dit beroep op 18 juli 2001 ongegrond verklaard. In de beslissing op het beroep was uitsluitend verzoekers echtgenote genoemd, en was er geen enkele verwijzing naar minderjarige kinderen.

4. Op 30 oktober 2001 richtte de gemachtigde zich tot de Visadienst van het ministerie van Buitenlandse Zaken, ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Hij deelde mee dat met de uitspraak van de rechtbank van 18 juli 2001 inzake de weigering van een mvv aan verzoekers echtgenote voorlopig een einde was gekomen aan deze zaak. Verder deelde hij mee dat verzoeker nog wachtte op een beslissing in primo op de tegelijkertijd met de aanvraag voor zijn echtgenote ingediende mvv-aanvraag voor zijn kinderen. De gemachtigde wenste alsnog een beslissing op deze aanvraag.

5. Bij brief van 3 mei 2002 rappelleerde de gemachtigde de Visadienst.

6. Op 9 mei 2003 diende de gemachtigde bij de Visadienst een klacht in tegen het uitblijven van een beslissing op de mvv-aanvraag van de kinderen.

7. Op 11 juni 2003 verklaarde de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), namens de minister van Buitenlandse Zaken, de klacht ongegrond. In de beslissing op de klacht was onder meer het volgende vermeld:

“Uit het departementale dossier is het volgende gebleken.

Op 2 december 1998 heeft (verzoeker; N.o.), verder te noemen 'referent', bij de korpschef van de regiopolitie Haaglanden ten behoeve van (verzoekers echtgenote; N.o.) een aanvraag ingediend om een machtiging tot voorlopig verblijf, met als doel 'verblijf bij (verzoeker; N.o.)'. De aanvraag was ingediend mede ten behoeve van betrokkenen, de minderjarige kinderen. Op 22 februari 1999 heeft de korpschef van regiopolitie Haaglanden mij over voornoemde aanvraag ingelicht en verzocht in deze een beslissing te nemen. Bij beschikking van 2 maart 1999 is de aanvraag conform advies van de korpschef afgewezen. Op 30 maart heeft u tegen deze afwijzing een bezwaarschrift ingediend. Bij beschikking van 8 september 2000 is dit bezwaar ongegrond verklaard. Op 6 oktober 2000 heeft u hiertegen een beroepschrift ingediend. Dit beroep is door de rechtbank 's-Gravenhage bij uitspraak op 18 juli 2001 ongegrond verklaard.

In dit kader is van belang dat de beperking van betreffende aanvraag 'verblijf bij echtgenoot' was. Nu deze aanvraag mede ten behoeve van betrokkenen is ingediend, is daarmee bepaald dat de aanvraag van betrokkenen afhankelijk is van de aanvraag 'verblijf bij (verzoeker; N.o.)'. Gelet hierop wordt geconcludeerd dat de aanvraag ten behoeve van betrokkenen reeds is afgewezen en dat deze afwijzing bij eerdergenoemde uitspraak in rechte onaantastbaar is geworden. Daarbij is tevens in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat er door referent een afzonderlijke aanvraag onder de beperking 'verblijf bij vader' is ingediend.

Ik acht uw klacht tegen het uitblijven van een beslissing in primo op de aanvraag van betrokkenen derhalve ongegrond.

Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd en beschouw de klachtenbehandelingprocedure volgens afdeling 9:2 van de Algemene wet bestuursrecht (AwB) als afgesloten.

Overigens is mij gebleken dat u reeds bij brieven van 30 oktober 2001 en 3 mei 2002 heeft verzocht om een beslissing op de aanvraag van betrokkenen. Op deze brieven heeft u van mijn Dienst geen reactie ontvangen. Voor deze omstandigheid bied ik u mijn oprechte excuses aan.”

B. Standpunt verzoeker

1. Verzoekers standpunt staat weergegeven onder Klacht.

2. Verder deelde de gemachtigde in het verzoekschrift nog onder meer het volgende mee:

“De Visadienst heeft de klacht zonder verder te horen schriftelijk afgedaan met de in copie bijgaande brief d.d. 11 juni 2003. De klacht wordt ongegrond verklaard omdat de aanvraag reeds zou zijn afgewezen.

Naar mijn stellige indruk berust de ongegrondverklaring op een onjuiste interpretatie van de aanvraag.

De aanvraag is op 2 december 1998 ! ingediend ten behoeve van de overkomst van zijn echtgenote en kinderen. De aanvraag voor zijn echtgenote is afgewezen omdat de huwelijksacte niet gelegaliseerd is door de Nederlandse ambassade. Uit de beslissing in primo (zie bijgesloten copie) blijkt geenszins dat de afwijzing eveneens geldt voor de kinderen. Deze worden zelfs in het geheel niet genoemd. Het bezwaarschrift tegen de beslissing handelt dan ook uitsluitend over de zaak van de echtgenote. Evenzo het beroep. Tijdens de behandeling van het beroep is overigens nog geïnformeerd waar de beschikking op de aanvraag van de kinderen toch bleef. Geen antwoord.

Op 30 oktober 2001 maakte ik de Visadienst schriftelijk attent op het ontbreken van een beslissing op de aanvraag voor de kinderen, gevolgd door een rappel op 3 mei 2002.

Dat nu beweerd wordt dat de aanvraag voor de kinderen afhankelijk zou zijn van de aanvraag "verblijf bij echtgenoot" is onbegrijpelijk. Het is ook tamelijk ongebruikelijk om een aanvraag van kinderen op te vatten als bedoeld voor verblijf bij echtgenoot. Dat uit het dossier niet blijkt dat een afzonderlijke aanvraag onder de beperking "verblijf bij vader" is ingediend is geheel conform het eerder in de brief gestelde, namelijk dat "de aanvraag was ingediend mede ten behoeve van betrokkenen, de minderjarige kinderen".

De gebruikelijke gang van zaken bij de Vreemdelingendienst was ook dat de aanvraag voor een echtgenote en kinderen in één keer werd opgenomen. Uit alle stukken blijkt dat slechts op de aanvraag van de echtgenote een beslissing is genomen, terwijl uit mijn correspondentie met de Visadienst duidelijk wordt dat op een beslissing op de aanvraag voor de kinderen nog steeds prijs wordt gesteld.”

C. Standpunt minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie

1. De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie reageerde op 30 september 2003 onder meer als volgt op de klacht:

“Op 22 februari 1999 heeft de korpschef van de regiopolitie Haaglanden aan de Visadienst/IND door middel van een model D8 ambtshalve een negatief advies uitgebracht omtrent de afgifte van een mvv aan de echtgenote van betrokkene. Uit de D8 blijkt dat betrokkene op 2 december 1998 het verzoek om advies bij de korpschef heeft ingediend. De Visadienst/IND heeft conform het advies geweigerd een machtiging tot afgifte van een mvv te verlenen. Dit besluit is op 2 maart 1999 aan betrokkene toegezonden. Op 30 maart 1999 is tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van 8 september 2000 is het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Op 6 oktober 2000 is tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.

Bij uitspraak van 18 juli 2001 heeft de vreemdelingenkamer van de rechtbank 's-Gravenhage het beroep ongegrond verklaard.

Bij brieven van 30 oktober 2001 en 3 mei 2002 heeft de gemachtigde van betrokkene, de heer mr. H., de Visadienst/IND verzocht een beslissing te nemen op de door betrokkene tegelijkertijd met het verzoek om overkomst van zijn echtgenote ingediende verzoek om overkomst van zijn kinderen. Op deze brieven heeft de IND niet gereageerd. Bij brief van 9 mei 2003 heeft de gemachtigde een klacht ingediend tegen het uitblijven van een beslissing ten aanzien van de kinderen. Bij brief van 11 juni 2003 is deze klacht ongegrond verklaard en zijn excuses aangeboden voor het feit dat niet is gereageerd op de brieven van 30 oktober 2001 en 3 mei 2002.

Naar aanleiding van de klacht over de wijze waarop de klacht van 9 mei 2003 is afgehandeld merk ik het volgende op. In de reactie van 11 juni 2003 op voornoemde klacht van 9 mei 2003 is ervan uitgegaan dat betrokkene op 2 december 1998 inderdaad mede om overkomst van zijn kinderen heeft gevraagd. In het vervolg van de brief is op deze aanname voortgeborduurd. Naar mijn oordeel is echter ten onrechte aangenomen dat betrokkene in 1998 mede om overkomst van zijn kinderen heeft gevraagd. Hierbij heb ik het volgende in overweging genomen.

Gedurende de procedure heeft de gemachtigde, de heer H., nimmer kenbaar gemaakt dat ook om overkomst van de kinderen is gevraagd. Zowel in het bezwaarschrift als in het beroepschrift is hiervan geen melding gemaakt. Kopieën van deze stukken treft u hierbij aan. Volledigheidshalve is ook een kopie van de uitspraak van de rechtbank van 18 juli 2001 bijgevoegd waaruit evenmin blijkt dat om overkomst van de kinderen is verzocht. Eerst bij brief van 30 oktober 2001 meldt de heer H. dat de aanvraag mvv mede ten behoeve van de kinderen is ingediend. Voorts kan niet uit de D8 van 22 februari 1999 zonder meer worden afgeleid dat om overkomst van de kinderen wordt gevraagd. Weliswaar worden de kinderen van betrokkenen genoemd in een bijlage bij de D8, doch de vermelding aldaar betreft slechts de gezinssamenstelling van de echtgenote van betrokkene. Ik merk hierbij op dat de Vreemdelingendienst te Den Haag desgevraagd telefonisch heeft laten weten dat niet meer is na te gaan of betrokkene in 1998 mede om overkomst van zijn kinderen heeft gevraagd. En voorts dat uit het feit dat de kinderen in de bijlage bij de D8 worden genoemd niet noodzakelijkerwijs volgt dat mede om hun overkomst is verzocht.

Op 1 september jl. heb ik de gemachtigde van betrokkene telefonisch verzocht aan te tonen dat zijn cliënt in 1998 daadwerkelijk mede om overkomst van zijn kinderen heeft verzocht. De gemachtigde heeft bij faxbericht van 5 september 2003 op dit verzoek gereageerd. Deze reactie gaat hierbij. Naar mijn oordeel wordt met deze reactie echter niet aangetoond dat betrokkene destijds mede om overkomst van zijn kinderen heeft verzocht. Weliswaar zou gesteld kunnen worden dat destijds de handelwijze van de vreemdelingendienst met betrekking tot de D8 niet eenduidig is geweest maar hiermee wordt in deze zaak, gezien het vorenstaande, niet aangetoond dat in 1998 mede om overkomst van de kinderen is gevraagd. De klacht over de wijze waarop de klacht van 9 mei 2003 is afgehandeld acht ik gegrond. Immers in de brief waarbij de klacht is afgedaan is, uitgaande van een onjuiste aanname, een verkeerde voorstelling van zaken gegeven. Ik bied hiervoor mijn verontschuldigingen aan. Ten overvloede merk ik op dat dit niet betekent dat ik van mening ben dat de oorspronkelijke klacht gegrond was.

Naar aanleiding van de klacht over het feit dat de klacht van 9 mei 2003 is afgedaan zonder de gemachtigde over de klacht te horen kan ik het volgende opmerken. Van het horen kan slechts worden afgezien indien de klacht kennelijk ongegrond is dan wel indien de klager heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord. In het onderhavige geval is geen van deze situaties van toepassing geweest.

Ten slotte wil ik het volgende nog opmerken. Uiteraard kan betrokkene een nieuwe aanvraag indienen, In dat geval zal, gelet op het vorenstaande, binnen 4 weken beslist worden nadat alle benodigde gegevens zijn ontvangen.”

2. Bij de reactie van de minister bevond zich een brief van 5 september 2003 van de gemachtigde aan de IND, waarin de gemachtigde aangaf dat hij in een andere zaak ook een soortgelijke afwijzing van de vreemdelingendienst van de regiopolitie Haaglanden was tegengekomen als in de zaak van verzoeker. Ook in deze andere zaak gaf de vreemdelingendienst een advies met betrekking tot de echtgenote, en volstond met het vermelden van de gezinssamenstelling. Hij had navraag gedaan bij de vreemdelingendienst, en een medewerkster had hem meegedeeld dat in de periode 1995 tot 2003 bij gezinnen kortheidshalve werd volstaan met de opsomming van de gezinssamenstelling, en dat de beschikking uitging op naam van de echtgenote.

C. Standpunt minister van Buitenlandse zaken

De minister van Buitenlandse Zaken deelde op 2 oktober 2003 in reactie op de klacht mee dat de klacht de wijze betrof waarop de Visadienst de klacht van verzoeker ongegrond had verklaard, en dat de klacht uitsluitend betrekking had op een gedraging van de Visadienst. De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie was in haar reactie van 30 september 2003 ingegaan op deze gedraging. De minister van Buitenlandse Zaken verwees naar deze reactie.

D. Reactie verzoeker

1. Verzoeker deelde via zijn gemachtigde in reactie op het standpunt van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie onder meer het volgende mee:

“Ik acht de reactie van de Minister van Buitenlandse Zaken niet toereikend. Het louter verwijzen naar de brief van een minister die niet bevoegd is om te oordelen over aanvragen zoals die van klager, kan niet voldoende zijn.

Met betrekking tot de brief van de Minister voor Vreemdelingenzaken valt op te merken dat er sprake is van een wisselend inzicht terzake van het al of niet aangevraagd zijn van overkomst van ook de kinderen in het gezin J. Werd in de brief van de IND van 11 juni 2003 nog ruiterlijk toegegeven dat de aanvraag mede was ingediend ten behoeve van de minderjarige kinderen, in de nu voorliggende reactie wordt gesteld dat dit ten onrechte is aangenomen.

Het is op zijn minst eigenaardig dat niet alleen de aanvrager, zijn raadsman en de Visadienst van mening waren dat er een aanvraag ook voor de kinderen was ingediend. Hoe zou dat komen?

De Minister stelt nu: "gedurende de procedure heeft de gemachtigde nimmer kenbaar gemaakt dat ook om overkomst van de kinderen is gevraagd.” De Minister verliest uit het oog dat het in de bezwaarschriftprocedure en het beroep ging om het bestrijden van hetgeen was tegengeworpen. Er was geen verschil van mening over het aantal personen.

Kennelijk heeft de Vreemdelingendienst Haaglanden (zonder bronvermelding) verklaard dat niet meer is na te gaan of mede om overkomst van de kinderen is gevraagd. Op grond van mijn kennis van de organisatie en de bedrijfshulpmiddelen van deze dienst waag ik dat te betwijfelen. In het computersysteem van de Vreemdelingendienst, het VAS, worden tamelijk nauwgezet details van gesprekken, verhoren en ingenomen stukken genoteerd. Ook bestaat het advies vaak uit een tekstblok dat aangevuld wordt. Ook is er een papieren archief waarin documenten en notities worden bewaard. Bij elke aanvraag dienen een aantal documenten te worden overgelegd. In dit geval moet een copie van de huwelijksacte zijn ingenomen, alsmede een copie van de paspoorten. Ook moet het inkomen worden aangetoond. Het is gebruikelijk dat deze stukken worden gearchiveerd. Uit het aanwezig zijn van de copie-paspoorten van de kinderen kan afgeleid worden dat ook hun overkomst werd beoogd. Om dit te controleren is natuurlijk wel de medewerking van de Vreemdelingendienst nodig.

Nu in minstens één gelijk geval door mij is aangetoond dat het meer voorkwam dat kinderen alleen op de D8 vermeld werden lijkt de tegenwerping van de Minister op weinig substantieels gebaseerd. U kunt mevrouw Z. desgewenst horen over de gebruikte methodieken bij de Vreemdelingendienst.

Ten slotte lijkt het aanbod om binnen vier weken te beslissen over een nieuwe aanvraag tegemoetkomender dan het is. Gezien de leeftijd van de kinderen (zij zijn nu 22 en 19 jaar) wordt een nieuwe aanvraag afgewezen.”

2. De gemachtigde zond het advies van de vreemdelingendienst mee in de zaak waarvan hij in zijn brief van 5 september 2003 melding had gemaakt.

D. Nadere Reactie minister voor vreemdelingenzaken en Integratie

Telefonisch deelde een medewerker van de IND nog het volgende mee:

1. De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie handhaafde het standpunt dat geen aanvraag was ingediend ten behoeve van verzoekers minderjarige kinderen. Ook bevreemdde het de minister dat de gemachtigde pas met zijn standpunt dat wel een aanvraag zou zijn ingediend was gekomen na afwijzing van de aanvraag van de moeder van de kinderen in 2001, terwijl de aanvraag van de moeder al dateerde van eind 1998.

2. De IND had in 1999 van de vreemdelingendienst alleen het advies ontvangen. In die periode bestonden er nog geen standaardformulieren voor de mvv-aanvragen.

Achtergrond

1. Algemene wet bestuursrecht

Artikel 9:10

“1 Het bestuursorgaan stelt de klager en degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft, in de gelegenheid te worden gehoord.

2 Van het horen van de klager kan worden afgezien indien de klacht kennelijk ongegrond is dan wel indien de klager heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord.

3 Van het horen wordt een verslag gemaakt.”

In de memorie van toelichting (kamerstukken 1997-1998, 25 837, nr. 3) op dit artikel is het volgende opgenomen:

“De hoorplicht vormt een essentieel onderdeel van de schriftelijke klachtprocedure. Ook de Nationale ombudsman gaat daar van uit. (…)

Het horen is om meerdere redenen van belang. (…) Een belangrijke doelstelling van de klachtprocedure is het herstel van het geschonden vertrouwen in het bestuur. Door uitwisseling van informatie en wederzijdse inzichten kan het vertrouwen in van de klager in het bestuur worden versterkt, ook als hij geen gelijk krijgt. (…)

Gelet op het belang van het horen zal slechts in een beperkt aantal gevallen van het horen kunnen worden afgezien.”

2. 2 Modelformulieren, vermeld in de Vreemdelingencirculaire 1994 (oud).

1. Model D8-B1-02: “Negatief advies van de korpschef omtrent afgifte m.v.v.”

“echtgen(o)te /partner van een houder van een vergunning tot verblijf; minderjarig kind bij gezinshereniging en verruimde gezinshereniging.”

Dit model was van toepassing op een aanvraag voor beoogd verblijf bij echtgenoot, echtgenote, of ouders, en ook op gezinshereniging.

2. Model D8-B1-03: “Negatief advies van de korpschef omtrent afgifte m.v.v.”

“echtgen(o)t(e) van een houder van een verblijfsvergunning.”

In dit formulier werd slechts gesproken van beoogd verblijf bij echtgenoot of echtgenote.

Instantie: Visadienst

Klacht:

Klacht over lange behandelingsduur mvv-aanvraag t.n.b. kinderen ongegrond verklaard; .

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Visadienst

Klacht:

In het kader van klachtbehandeling niet gehoord.

Oordeel:

Gegrond