2002/402

Rapport

Verzoeker klaagt over de lange duur van de behandeling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) van zijn aanvraag tot naturalisatie van 7 november 2000.

Beoordeling

1. Ingevolge artikel 9, derde lid van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) (zie Achtergrond, onder 1.) dient een beschikking omtrent inwilliging van een aanvraag tot naturalisatie te worden gegeven binnen één jaar na ontvangst van de aanvraag. De beslissing kan in verband met inburgering en openbare orde - met medeweten van verzoeker - ten hoogste tweemaal zes maanden worden aangehouden (zie Achtergrond, onder 1. en 2.).

2. Verzoeker diende op 7 november 2000 een aanvraag tot naturalisatie in.

3. De totale duur van de behandeling van de naturalisatieaanvraag bedroeg op 18 juli 2002, de dag waarop de Staatssecretaris van Justitie op het door de Nationale ombudsman ingestelde onderzoek reageerde, ruim twintig maanden. De beslistermijn gegeven in het artikel 9, derde lid van de RWN is daarmee in ruime mate overschreden.

4. De Staatssecretaris van Justitie deelde tijdens het onderzoek mee dat de aan verzoeker verstrekte verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in verband met de mogelijke toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag (zie Achtergrond, onder 3.) werd heroverwogen. Om deze reden werd de beslissing op de naturalisatieaanvraag dan ook aangehouden.

5. Gelet op het belang van een zorgvuldige en goed gemotiveerde beslissing is het op zichzelf begrijpelijk dat de Staatssecretaris van Justitie de afdoening in verband met de openbare orde heeft willen aanhouden in afwachting van de resultaten van het zogenaamde 1F-onderzoek. Van de Staatssecretaris van Justitie mag echter worden verwacht dat een beslissing om een dergelijk onderzoek in te stellen in een zo vroeg mogelijk stadium wordt genomen. In deze zaak werd pas op 16 mei 2002, achttien maanden na de indiening van de naturalisatieaanvraag en zes maanden na verstrijken van de beslistermijn op de naturalisatieaanvraag, een zogenaamd 1F-onderzoek gestart. Derhalve kan niet worden gezegd dat in een zo vroeg mogelijk stadium is besloten tot nader onderzoek.

In zoverre is niet met de vereiste voortvarendheid gehandeld.

Overigens rust - volgens de toelichting op artikel 9, derde lid RWN (zie Achtergrond, onder 2.) - op de Staatssecretaris van Justitie de plicht om, indien niet binnen één jaar op de naturalisatieaanvraag wordt beslist, verzoeker van de aanhouding in kennis te stellen. De Staatssecretaris van Justitie heeft nagelaten aan deze verplichting te voldoen.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Intregratie, is gegrond.

Onderzoek

Op 3 april 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer K. te Rotterdam, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie werd een onderzoek ingesteld.

De klacht werd door de Nationale ombudsman op 3 mei 2002 ter behandeling doorgestuurd naar de IND.

Tijdens een telefoongesprek van 23 mei 2002 liet verzoeker een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman weten dat hij geen genoegen nam met de reactie van de IND.

In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie bij brief van 26 juni 2002 verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 7 november 2000 diende verzoeker een aanvraag tot naturalisatie in.

2. Op 28 maart 2002 diende verzoeker bij de Nationale ombudsman een klacht in over de lange duur van de behandeling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van zijn naturalisatieaanvraag. Bij brief van 3 mei 2002 zond de Nationale ombudsman verzoekers verzoekschrift ter behandeling aan de IND.

3. In reactie op deze klacht liet de IND verzoeker bij brief van 16 mei 2002 weten dat in verband met de mogelijke toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag (zie Achtergrond, onder 3.) zijn dossier naar de Unit 1F van de IND-regionale directie Zuid-West was doorgestuurd, waardoor de beslissing op de naturalisatieaanvraag voorlopig werd aangehouden.

4. Op 23 mei 2002 liet verzoeker een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman weten dat hij geen genoegen nam met de reactie van de IND.

B. Standpunt verzoeker

Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder Klacht.

C. Standpunt STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE

In haar reactie op de klacht deelde de Staatssecretaris van Justitie bij brief van 18 juli 2002 onder meer het volgende mee:

“In reactie op de klacht kan ik u mededelen dat niet binnen de wettelijke termijn op het naturalisatieverzoek is beslist en ik de klacht derhalve gegrond acht.

De reden dat er nog niet is beslist op het naturalisatieverzoek is gelegen in de omstandigheid dat de vluchtelingenstatus, die inmiddels van rechtswege is omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, van betrokkene wordt heroverwogen in verband met de mogelijke toepasselijkheid van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag.

In de brief van de IND van 16 mei 2002 is verzuimd om aan betrokkene mee te delen welke vervolgstappen er in het dossier zullen plaatsvinden en op welke termijn dit zal gebeuren. Ik bied betrokkene hiervoor mijn excuses aan.

Bij het telefonisch gesprek dat op 23 mei 2002 tussen een medewerker van het klachtenbureau van de IND en een medewerker van uw bureau heeft plaatsgevonden, is door de medewerker van de IND medegedeeld dat er binnen vier weken een eerste beoordeling in het dossier zal plaatsvinden. Tot mijn spijt is deze mededeling kennelijk niet duidelijk overgekomen en is opgevat als zou het onduidelijk zijn hoeveel tijd het onderzoek nog in beslag zal nemen.

Naar aanleiding van de eerste beoordeling, die op 11 juni 2002 is afgerond, in het kader van artikel 1F onderzoek is betrokkene op 1 juli 2002 aanvullend gehoord. Binnen vier weken na ommekomst van de reactietermijn, welke op 29 juli 2002 afloopt, voor het indienen van de correcties en aanvullingen op dit gehoor, zal het dossier aan een tweede beoordeling worden onderworpen.

Naar aanleiding van de tweede beoordeling zijn er een aantal mogelijkheden.

Er kan worden geconcludeerd dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing is. In dat geval zal het dossier worden doorgezonden naar de afdeling Naturalisatie opdat er op het naturalisatieverzoek kan worden beslist.

Voorts kan worden geconcludeerd dat artikel 1(F) van het Verdrag mogelijk wel van toepassing is, maar dat nader onderzoek noodzakelijk wordt geacht, bijvoorbeeld door de Minister van Buitenlandse Zaken. In dat geval dient rekening te worden gehouden met een mogelijke termijn van drie tot zes maanden.

Tot slot kan worden geconcludeerd dat artikel 1(F) van toepassing wordt geacht en dat kan worden beslist op basis van de in het dossier aanwezige stukken. In dat geval zal er binnen vier weken een voornemen worden uitgebracht.

Betrokkene zal binnen vier weken nadat de tweede beoordeling is afgerond worden geïnformeerd over de vervolgstappen.”

Achtergrond

1. Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) (Rijkswet van 19 december 1984, Stb. 629)

Artikel 9:

“ (…)

3. Op het verzoek wordt binnen één jaar na indiening van het verzoek beslist. De beslissing kan ten hoogste tweemaal zes maanden worden aangehouden.

4. Beslissingen tot afwijzing of aanhouding van verzoeken tot verkrijging van het Nederlanderschap kunnen door Onze Minister worden genomen.”

2. Toelichting op artikel 9, derde lid RWN (Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap):

“Lid 3 bepaalt dat op een verzoek om naturalisatie binnen één jaar na de indiening daarvan wordt beslist en dat deze beslissing ten hoogste twee maal zes maanden (in verband met inburgering en openbare orde) kan worden aangehouden. Wanneer dus niet binnen één jaar is beslist en die beslissing ook niet - met medeweten van verzoeker - is aangehouden, kan deze in beroep gaan tegen een fictieve afwijzing van zijn verzoek.”

3. Vluchtelingenverdrag (Verdrag van 28 juni 1951, Trb. 1954/88)

Artikel 1F:

“ (…)

F. De bepalingen van dit Verdrag zijn niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen, dat:

(a) hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;

(b) hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;

(c) hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.”

Instantie: Immigratie- en Naturalisatiedienst

Klacht:

Lange behandelingsduur van aanvraag tot naturalisatie.

Oordeel:

Gegrond